Marchal


Lucas 2: 10
Gehouden op:
*Eerste Kerstdag 1974, 9.30 uur te Oosthem
Bijbellezing: Lucas 2: 1 – 14.

Ik begin met een kort verhaal, dat ik al eens eerder verteld heb. Ik wil niet in herhaling vallen, maar ik denk dat dit verhaal ons een dienst kan bewijzen om onze ogen en oren te scherpen voor het wonder van het Kerstfeest.
Professor Albert Einstein was een van de grootste natuurkundigen die onze eeuw tot nu toe gekend heeft. Van heinde en ver stroomden studenten naar hem toe om onderwezen te worden door deze grote leermeester. Een van de regels die de professor zijn studenten telkens voorhield was deze: Als je met proeven bezig bent in het laboratorium en je vindt iets wat niet in je systeem past, dan moet je al je aandacht richten op deze nieuwe, vreemde vondst. Misschien valt het oude systeem wel helemaal in duigen, maar dat hindert niets. Dit nieuwe gezichtspunt kan je misschien verder op weg helpen om de wonderen van de natuur des te beter te verstaan.
Deze raad van professor Einstein geldt niet alleen op het gebied van de natuurkunde, maar ook op dat van het Evangelie. Wij gaan vandaag, voor de zoveelste keer in ons leven, op ontdekkingstocht door het Kerstevangelie. Het klinkt op het eerste gehoor overbekend. We kennen het vrijwel vers voor vers uit ons hoofd. En toch, als we aandachtig lezen en luisteren, vinden we allerlei punten en lijnen die niet in ons vertrouwde, van ouds bekende, systeem passen. Daar kunnen we natuurlijk overheen lezen, maar dan doen we het Kerstevangelie en onszelf te kort. We moeten al onze aandacht richten op datgene wat ons vreemd in de oren klinkt. Dan valt ons oude systeem, het beeld dat wij ons van het Keestfeest gevormd hebben, misschien in elkaar, maar dat hindert niets. Dit verlies kan winst zijn. Aan de hand van dit vreemde, dit onbekende, worden we misschien voortgeholpen om het wonder van het Evangelie des te beter te verstaan.
In het Kerstevangelie is sprake van vrees. Van enkele herders, die er het dichtst bij betrokken zijn, wordt gezegd: ‘en zij vreesden met grote vreze’. Met andere woorden: zij werden doodsbenauwd.
Eerlijk is eerlijk: dit element past niet in ons systeem; deze vondst strookt niet met onze wijze van Kerstfeest vieren, met alles wat wij erbij denken en ervan gemaakt hebben.
Niet dat we nooit bevreesd zijn, integendeel. In ons gewone doen stuiten we, bijna dagelijks, op ervaringen en berichten, die ons bang maken. De voorbeelden liggen voor het grijpen en zijn doorgaans overbekend. Maar op het Kerstfeest proberen we de vrees zo ver mogelijk van ons af te zetten, want Kerst is een feest van blijdschap. Gedachtig aan de raad van professor Einstein richten we onze aandacht op deze vreemde vondst, gaan we dit vreemde spoor eens verder volgen. Misschien doen we geweldige ontdekkingen.
De psychologie, de zielkunde, leert ons: als de vrees wordt verdrongen, weggedrukt, dan komt ze vroeg of laat met hernieuwde kracht naar boven, met alle kwalijke gevolgen vandien; maar als de vrees serieus wordt genomen, onder ogen wordt gezien, dan staat de weg naar genezing en bevrijding open. Het kan zijn dat zij die op het Kerstfeest bevreesd worden er voortaan voorgoed van bevrijd worden en alle dagen leven in een diepe blijdschap. Een hoopvol vermoeden dat, zoals we al lezend en luisterend zullen ontdekken, alleen maar bevestigd wordt.
Er waren herders in de omgeving van Bethlehem. Mensen die niet voor een kleintje vervaard waren. Herder zijn was in die dagen een hard en rauw beroep. Soms mensen van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Zij hielden ’s nachts om beurten de wacht over de kudde schapen. Wilde dieren kennen wij alleen maar van plaatjes en uit de dierentuin, maar daar en toen vormden zij een levensgroot gevaar.
‘En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen’. Hun reactie is: vrees, ontzetting; ‘en zij vreesden met grote vreze’. Wij zijn geneigd om dit vreemde spoor van de vrees weer te verlaten en op de oude voet verder te gaan. Want dit element van de vrees kunnen we wel thuisbrengen, dat is niet zo vreemd als het lijkt.
Een engel, de heerlijkheid des Heren en dit alles zo angstig dichtbij, dat is een uitzonderlijke gebeurtenis, die vandaag de dag zelden of nooit meer voorkomt. Dat moeten we toch maar niet te gauw en te vlot zeggen, want de Schrift leert ons anders. Een engel is een boodschapper, een gezant van God. Hoe hij eruitziet, doet weinig ter zake, maar wat hij zegt zoveel te meer. Op gezag van God brengt hij een boodschap over, zodat de menselijke werkelijkheid in het licht van God wordt gezet. Overal waar de goddelijke Boodschap overkomt, daar verschijnt de heerlijkheid des Heren.
Nu gaan we een stap verder. Het is veelzeggend dat de Schrift vanaf het Pinksterfeest zelden nog over engelen spreekt. Beademd, bezield door de Heilige Geest worden gewone mensen toegerust tot een buitengewone taak: gezant, boodschapper van God zijn. Overal waar, altijd wanneer dit in eenvoud en eerbied geschiedt, het Woord van God bediend wordt, gebeurt hetzelfde wonder dat eens in de omgeving van Bethlehem plaatsvond. De heerlijkheid des Heen verschijnt. Alles wordt beschenen door Zijn licht. Alles wordt beschenen door Zijn licht. Allen worden binnen Zijn lichtkring getrokken. In dit licht vallen onze maskers af, worden we doorgelicht tot op de bodem van ons hart. Dat gebeurt zondag aan zondag, wanneer mensen verzameld zijn rondom het Woord en bidden om de verlichting van de Heilige Geest.
De levende God, de Enige, de Eeuwige, is immers niet een verre toeschouwer, die Zijn handen aftrekt van de mens en van de wereld, maar de God van het verbond, die van Zich laat horen, die Zijn tegenwoordigheid laat oplichten. Onder de bediening van Zijn Woord, dat Hij telkens weer laat klinken door de mond van Zijn dienaren, gaat het licht van Zijn aanwezigheid op. In deze ontmoeting, in deze confrontatie, moet ieder mens zijn ogen neerslaan, voelt ieder de grond onder zijn voeten wegzakken. De heerlijkheid des Heren ontmaskert ons als zondaren, die het licht van God niet kunnen verdragen. In dit licht worden we weggeschroeid, weggebrand. Als Hij ons zo nabij komt, kan Hij dan anders komen dan als Rechter? Kan deze heerlijkheid iets anders betekenen dan onze ondergang?
‘Er waren herders in de omgeving van Bethlehem die de wacht hielden over hun kudde. En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen. En zij vreesden met grote vreze’. Dat is geen uitzonderlijke gebeurtenis. Als wij enigszins besef hebben van de levende God, van Zijn heiligheid en majesteit, dan wordt de vrees van de herders ook de onze. Wie kan het licht van Gods heerlijkheid, dat ons omstraalt, verdragen?
Hier stoten we wellicht op de diepste wortel van alle vreesachtigheid, die ons vaak bekruipen kan. Er is vrees voor ziekte, voor eenzaamheid, voor leed; er is vrees voor de toekomst, vrees voor de dood. Maar al deze vormen van vrees zijn verschijnselen van een kwaal die in wezen dieper ligt. De wortel van alles is de vrees of ons menselijk bestaan, heen en weer geslingerd in de maalstroom van het leven, gedeukt aan alle kanten, of dit allegaartje ten overstaan van God uiteindelijk verloren is of behouden, vervloekt of gezegend, ten dode gedoemd of ten leven bestemd. Daarom kon de oude professor Gunning eens schrijven: ‘op de bodem aller vragen ligt der wereld zondeschuld’. Dat is geen zwartgalligheid, maar de enige peiling van ons menselijk bestaan die ter zake en grondig is.
Maar het ongehoorde van het Evangelie is dit: deze kwaal wordt bij de wortel genezen; deze diepste vrees wordt uitgebannen. Dat zullen alleen zij verstaan die, evenals de herders, bevreesd zijn vanwege de heerlijkheid des Heren. Tot hen, tot ons, wordt op gezag van God gezegd: ‘Weest niet bevreesd’. De heerlijkheid des Heren is voor allen die hun ogen neerslaan en hun knieën buigen, niet oordelend, maar vrijsprekend, niet verwoestend, maar heelmakend. Hij, de Here, ‘komt nabij om hen te beschijnen die gezeten zijn in duisternis en schaduw van de dood om hun voeten te richten op de weg van de vrede’.
‘Want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus de Here in de stad van David. Dit zij u het teken: een kind, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe’. De heerlijkheid des Heren heeft Zich samengebald in een mens van vlees en bloed, een broeder die ons lot deelt en onze schuld draagt. Zonder luister, zonder heerlijkheid. Maar wiens ogen geopend zijn voor dit ongehoorde wonder – God die onze broeder is – zegt verbaasd met de apostel Johannes: ‘Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond; wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, vol van genade en waarheid’.
‘U is heden de Heiland geboren!’ De vrees wordt uitgedreven en in plaats daarvan komt een mateloze blijdschap. Dankzij deze genade en deze waarheid, vlees en bloed geworden in dit Kind van Bethlehem, de Man van Smarten, de Vorst van Pasen, weten mensen dat hun bestaan niet verloren is, maar behouden, niet vervloekt, maar gezegend, niet ten dode gedoemd, maar ten leven bestemd. Deze blijdschap zal alle vormen van vrees overwinnen. Als we het toch te kwaad krijgen met alles wat ons benauwt, dan worden we van Godswege weer tot de orde geroepen. Daarom lezen we in de Schrift telkens weer: ‘Weest niet bevreesd! Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld. Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste en de levende; Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk’. Waarom zouden we dan nog bang zijn? In leven en in dood worden we vastgehouden door Hem die onze Heiland is. Dan zijn de diepste tonen van ons leven, al onze dagen, blijdschap en vrolijkheid.
Professor Einstein zei tegen zijn studenten: als iets niet in je systeem past, wees dan op je uiterste, richt al je aandacht daarop! Misschien valt het oude systeem in elkaar, maar dit verlies kan winst zijn. In het Kerstevangelie stuiten we tot onze verbazing op een element dat ons niet vertrouwd is, de vrees! Die hebben we op deze dagen weggedrukt, verdrongen, maar straks steekt ze opnieuw de kop op. Dan zijn we de blijdschap weer kwijt. Maar het Evangelie leert ons dat het anders kan, anders moet. Een nieuw feest dat ons nieuw maakt! Dat uit zorgen, nood en angst nieuw geloof, nieuwe hoop, nieuwe liefde geboren doet worden. Wie op het Kerstfeest leert te vrezen voor de heerlijkheid des Heren, wordt er voorgoed van bevrijd en leeft voortaan in blijdschap.
‘Weest niet bevreesd! U is heden de Heiland geboren!’ Ga in deze verwondering naar huis! Wees blij! Maak het gezellig, omdat deze God in Christus onze Metgezel is. Amen.

===   ===   ===

Lukas 2: 1 – 14
Gehouden op:
*Dinsdag Eerste Kerstdag 1979, Ellecom / De Steeg
Bijbellezing: Lukas 2: 1 – 14

Ik ga iets vertellen over een keizer. Je kunt wel raden hoe die keizer heet …. Ja, Augustus, want zijn naam wordt in het Kerstverhaal genoemd: ‘En het geschiedde in die dagen dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus…’.
Als je keizer bent, ben je verschrikkelijk machtig. Als je dan ook nog keizer bent van het grote Romeinse Rijk, nou ja, dan ben je zo allerverschrikkelijkst machtig, dat je het bijna niet meer kunt zeggen. Want, je moet weten, het Romeinse Rijk was toen-der-tijd eigenlijk alles, bijna zo groot als de hele wereld. Wat buiten dit Rijk lag, wie niet tot dit Rijk behoorde, telde helemaal niet mee. De keizer, in het Kerstverhaal genoemd, voelde zich ook heel hoog en verheven. Daarom had hij zijn naam veranderd. Hij was soldaat geweest en opgeklommen tot generaal in het leger. Toen heette hij Octavianus. Maar toen hij keizer werd, koos hij de naam Augustus en dat woord betekent: de hoge, de verhevene. Dat was nog niet mooi genoeg, want na verloop van tijd moest je er nog een klein woordje voor zetten: ‘divus’, en dat betekent: goddelijk.
‘Divus Augustus’, keizer van het Romeinse Rijk. Hoger, machtiger kan het eigenlijk niet. Of…. misschien toch wel? Ja, er is iemand nog hoger en machtiger dan deze ‘divus Augustus’, maar over Hem praten we straks verder.
Op een dag vaardigde de keizer vanuit Rome – want daar woonde hij – een bevel uit, dat al zijn onderdanen zich moesten laten inschrijven. Een inschrijving, een volkstelling … Waarom dan? Ja, dan wist hij precies hoeveel onderdanen hij had. En het moest ook vanwege de belasting. Kijk, als ze in Arnhem of in Den Haag niet weten wie je bent en waar je woont, dan krijg je nooit een aanslag voor de belasting. Er zijn natuurlijk heel wat dingen veranderd in de loop der tijd, maar zo was het eigenlijk toen-der-tijd, in het grote Romeinse Rijk, ook. Een bevel tot inschrijving voor iedereen.
Dat kwam de meeste mensen helemaal niet gelegen. Er waren mensen die eigenlijk helemaal geen tijd hadden; er waren mensen die juist in die tijd zouden trouwen; er waren mensen die heel moeilijk of helemaal niet konden reizen vanwege ouderdom, ziekte, gebrek.
Stel je voordat wij ineens bevel kregen om heel binnenkort op reis te gaan naar de plaats waar je voorouders woonden: de een naar Zwolle, de ander naar Ameland, een derde naar Middelburg en dan zonder auto, bus, trein, fiets, want die waren er toen niet.
Je begrijpt dat zo’n bevel een heleboel opschudding, zorg en narigheid teweegbracht. Maar ja, je kon denken of doen wat je wilde, maar het moest, want de keizer, Augustus, de Verhevene – zo verheven dat er nog iets bij moest, ‘divus’, goddelijk – deze keizer had het beslist. En…. zijn wil was wet!
Nu maken we een heel grote sprong en het lijkt zelfs een diepe val. We gaan van de keizer naar een kind. Ergens in het grote Romeinse Rijk, eigenlijk in een uithoek, in Judea, wordt een kind geboren. Twee mensen, Jozef en Maria, zijn op reis naar Bethlehem om zich te laten inschrijven. Voor die twee kwam het bevel van de keizer verschrikkelijk ongelegen. Toen ze daar waren, in een vreemde omgeving, te midden, van vreemde mensen, toen kreeg Maria een Kind, een Zoon, en zij wikkelde Hem in doeken, legde Hem in de kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.
Ik denk – nou, ik weet wel zeker – dat de keizer in Rome niet van deze geboorte geweten heeft. Er werden zoveel kinderen in zijn Rijk geboren en dat kon hij niet allemaal bijhouden, want hij had belangrijker dingen aan zijn hoofd.
Een keizer, Augustus, zelfs nog mooier: ‘divus Augustus’, in een paleis in Rome, en een Kind, Jezus, geboren in een stal, ergens bij Bethlehem. Het verschil is wel erg groot, haast hemelsbreed. Dat is vast en zeker, maar … het verschil is anders dan wij denken. Dit kleine Kind, Jezus, is groter dan de verheven keizer. Aan de keizer wordt niet meer gedacht. Zijn naam leeft voort in de maand, die naar hem genoemd is; zelf is hij vergeten. Aan Jezus wordt nog steeds gedacht, van Hem wordt verteld en gezongen tot op de dag van vandaag. En het Romeinse Rijk heeft vijf eeuwen bestaan; daarna is het in verval geraakt, uitgehold en versnipperd; maar het Rijk van Jezus bestaat voor eeuwig.
Dit kleine Kind is groter dan de verheven keizer. Het is ons al zo vaak verteld dat we er niet meer van opkijken, maar eigenlijk is het een gekke, dwaze boodschap. We zouden het ook niet geloven als het ons niet op gezag van God verteld werd. Zo hebben herders het gehoord die de wacht hielden bij hun kudde. Hun werd verteld door engelen, loop- en loofjongens van God: ‘U is heden de Heiland geboren, Christus, de Here, in de stad van David’. Zo is het ook gegaan in het verdere leven van Jezus, toen Hij groter werd. Er was weinig of niets aan Hem te zien, waardoor je op het idee zou komen dat Hij sterker was dan de grote keizer. Hij zei en deed wel merkwaardige dingen. Hij was meestal in het gezelschap van zieken en misdeelden, mensen die verkreukeld waren als een stukje papier dat wacht op de prullenmand. Zijn weg op aarde liep uit op een kruis. Is dit Kind, deze mens, deze Gekruisigde, groter dan de hoogste keizer? Als het ons niet door God Zelf wordt uitgelegd, dan blijft het een gekke, dwaze boodschap. ‘Want ieder blijft Gods woorden vreemd, behalve wie ze van Hem Zelf verneemt’.
Als dat gebeurt, als God Zelf het uitlegt door de mond van Zijn boodschappers, dan gaan we er iets van begrijpen: voor u, voor mij is de Heiland geboren; arm geworden om ons rijk te maken; gestorven om ons te laten leven; de minste van de mensen zodat ieder mag weten dat niemand te min voor Hem is. Alleen Hij verdient de naam ‘Augustus’, de Verhevene, en zelfs het woordje ‘divus’, goddelijk.
Kerstfeest 1979. Vandaag wil de Here Jezus opnieuw geboren worden, komen en wonen in jullie en mijn hart. Er is veel veranderd sinds de dagen van Augustus, maar er is nog meer gelijk gebleven. Er wordt gesproken en geschreven over de wereldmachten, die doen wat ze willen. Amerika, Rusland, China, de macht van de oliestaten, volken en godsdiensten in beweging. Wat zullen de wereldmachten doen? Zoveel mensen, met klinkende namen: president, premier, sjeik, ayatolla …., wat zullen ze bedenken?
Maar, weet je, de wereldmachten zijn tijdelijk, al kunnen ze nog zoveel angst en leed, bloed en tranen teweegbrengen. Na verloop van tijd zijn al de namen van al die mensen, die we nu iedere dag horen en lezen, vergeten op de aarde, net zoals die van Augustus, eens de keizer van het Romeinse Rijk. Maar de macht, het Koninkrijk van Jezus eeuwig.
Waar kun je dat aan zien? Nou, eigenlijk nergens aan. Op de weg van het Evangelie, van het geloven is eigenlijk weinig of niets te zien. Soms een teken, zoals dat van de Doop of dat van het Avondmaal. Als het niet uitgelegd wordt zegt het eigenlijk niets. Maar wie een beetje thuis is geraakt in de wonderen, de geheimen van God stemt in met het lied van de engelen en raakt dit loflied nooit meer kwijt:
‘Ere zij God in den hoge en vrede op aarde bij mensen van het welbehagen’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 2: 1 – 20
Gehouden op:
*Donderdag Eerste Kerstdag 1980; Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Lucas 2: 1 – 20.

Het al-oude verhaal uit Lucas 2. Opnieuw gelezen. Voor de hoeveelste keer in deze dagen? Opnieuw gehoord. Voor de hoeveelste keer in uw leven? Laten we op deze Kerstmorgen een deel belichten, in de hoop dat we al doende hart krijgen en houden voor het geheel.
In het kerstevangelie komt driemaal de uitdrukking voor: ‘En het geschiedde’. Eerst aan het begin, vanwege dat bevel van keizer Augustus. Dan halverwege, als de dagen vervuld zijn en Maria het kind ter wereld brengt. En dan, na verloop van tijd, als de engelen uitgezongen zijn, in verband met de herders die sprakeloos gaan en luid terugkomen. Telkens die woorden: ‘En het geschiedde..’. Dat kan niet toevallig zijn. Wat wil dit toch zeggen? Hier wordt ingescherpt en onderstreept dat het Kerstgebeuren geen sprookje is, geen denkbeeldig verhaal op de wijze van: ‘Er was eens…’, maar geschiedenis. Dit Kind, deze Jezus heeft zich gevoegd naar onze orde, is ingetreden in onze geschiedenis.
Geschiedenis. Ja, daar noem je een woord dat een wereld van gedachten oproept. Wat gebeurt er eigenlijk, dat werkelijk standhoudt? Is er een oorsprong? Is er een zin in het gebeuren, is er een doel? Sommigen, beter gezegd: de meesten zijn uiterst somber. Er wordt gezegd – en er is stof genoeg om deze bewering hard te maken – : de geschiedenis lijkt op het verhaal, verteld door een dwaas. Een verward, onsamenhangend geheel, zonder kop of staart. Of, met een ander beeld: de geschiedenis van de mens en van de wereld is een wirwar van draden, zonder dat zich een patroon aftekent.
Met deze vragen en verlegenheden gaan we luisteren naar wat er in die dagen gebeurde, met de bede van Psalm 90 op onze lippen: ‘Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen’.
‘En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus’. Als er een, in die dagen, de loop der gebeurtenissen bepaalde, geschiedenis maakte, dan wel deze keizer Augustus, hoofd van het Romeinse Rijk, tronend in de eeuwige stad Rome. Eén bevel en het hele rijk raakt in rep en roer. Duizenden mensen komen in beweging, van huis en haard vertrokken naar de voorvaderlijke grond.
In dit grote gebeuren is de gebeurtenis in Bethlehem maar een heel klein incident. Het wordt ook ingeluid met: ‘En het geschiedde…’, maar dit is toch van veel kleinere omvang en draagwijdte. Bethlehem is, in vergelijking met Rome, een gehucht, een uithoek. En wat is een kind, geboren op een nederige plaats, vergeleken met een verheven keizer? Toch klopt hier, in dit vergeten oord, de slagader van wat geschiedenis heet; hier ritselt het geheim, dat de donkere weg tussen de schepping en de voleinding verlicht.
‘En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden ….’. Weer is sprake van dagen, zoals in het begin: ‘en het geschiedde in die dagen ….’, maar hier horen we van dagen, die vervuld zijn. Welke dagen? Van Maria? Jazeker! Dat blijkt ook uit het vervolg. Maar Maria is niet zomaar iemand. Dat kun je wel van Augustus zeggen. Hij is in het leger opgeklommen, van soldaat tot generaal en trok toen, met behulp van trawanten en intriges, de keizerlijke, later uitgebreid met de goddelijke waardigheid aan zich. Zo kwam zijn ster op, blonk een poosje en verzond in het niet. Maar Maria is niet zonder voorgeschiedenis en achtergrond. Men leze het eerste hoofdstuk van het Evangelie naar Lucas. Zij staat in de traditie van een volk, dat staat en gaat bij de gratie Gods. Een volk dat bestookt is met beloften, opdat het een licht zou zijn voor alle volkeren. In deze bescheiden gestalte, Maria, zijn ook de dagen van het volk Israël vervuld. Met de woorden van Dr. Oepke Noordmans: ‘Dingen die eeuwen geleden voorspeld waren komen nu uit. Beloften die aan vroegere geslachten gedaan waren, worden nu vervuld. Wat in tal van ceremoniën was afgebeeld, wordt nu werkelijkheid. Profetieën, psalmen, spreuken lopen te hoop en verdringen elkaar om aan de beurt te komen. Er valt geen tijd te verliezen; de ‘volheid des tijds’ is gekomen’. ‘En het geschiedde, toen de dagen vervuld werden ….’. Hier, op dit eindpunt van een verleden, dit vertrekpunt naar een nieuwe toekomst, hier wordt geschiedenis gemaakt. Hier wordt een patroon van heil geweven. Het klinkt ongerijmd, het is onwaarschijnlijk. Het Evangelie is niet de bevestiging van alles wat we altijd al gedacht en gevoeld hadden. Het staat er haaks, beter nog: kruislings op. Ook onze beste momenten zijn in het licht van God nog verstikkende duisternis. Het Evangelie, zo schrijft de apostel, is niet naar de mens; het is de Joden een ergernis, de Grieken een dwaasheid. Maar het is eeuwig waar: hier ruist de hartslag van de geschiedenis. Augustus is van het toneel verdwenen. Zijn naam leeft alleen nog voort in de maand die naar hem genoemd is. En het Romeinse Rijk, dat eeuwig leek te zijn, is te gronde gegaan na verloop van enkele eeuwen. Maar dit Kind, deze Jezus, is de zin van alles, de zegen voor allen. Van Hem zegt, zingt de geloofsbelijdenis van Nicea terecht en ter zake: ‘wiens Rijk geen einde zal hebben’.
Ja, dat beamen wij, na zoveel eeuwen. Maar hoe komen wij aan deze wijsheid? En wat kost het ons aan zelfverloochening, verbrijzeling, schuldbelijdenis? We zijn geen haar beter dan de anderen. Aanvankelijk heeft niemand deze hartslag gehoord, niemand dit geheim onderkend. Daarom zongen de engelen, loopjongens, loofjongens van God. De grote daden van God kunnen immers niet zonder dankbaar commentaar blijven? Bij gebrek aan mensen zongen engelen. Dat is telkens het geval in de Schrift: op het Kerstfeest, het Paasfeest, bij de Hemelvaart en dan …. op het Pinksterfeest gaan de harten en de monden van mensen eindelijk open. Voordien is de Geest ook al onvermoeibaar bezig om dorre, doodse mensenzielen in vuur en vlam te zetten. En kijk, hier en daar, af en toe, springt de vond over, voegen mensen hun leven naar het patroon van God. Zoals die herders, met wie iets gebeurt, op wie het lied van de engelen aanstekelijk gaat werken. Het wordt weer ingeleid, ingeluid met de woorden: ‘en het geschiedde…’.
‘En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: laten wij dan naar Bethlehemgaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt’. Ze gingen sprakeloos op weg en keerden luidruchtig terug, want ze vertelden aan ieder die maar horen wilde wat tot hen gesproken was over dit Kind.
Het Kerstfeest is een uniek, onherhaalbaar gebeuren. Het wordt jaarlijks gevierd om het spoor, het patroon van Gods heil niet bijster te raken, om wegwijs gemaakt te worden in de wirwar van de geschiedenis. Ook in onze dagen geschiedt ongehoord veel. Het bevel van keizer Augustus heeft plaatsgemaakt voor andere verordeningen en ontwikkelingen. Het resultaat van een en ander is nog steeds, wellicht erger dan toen-der-tijd, dat de wereld in rep en roer is. Het probleem van de werkloosheid brengt zoveel mensen niet alleen financieel, maar ook geestelijk en zedelijk aan lagerwal; de rechten en de plichten van onvervangbare mensen worden met voeten getreden; de leegte van het heden, de angst voor de toekomst is voor tallozen een nachtmerrie. Wat is wezenlijk, wat houdt stand, wat heeft eeuwigheidswaarde? In dit tumult, in deze razernij van de geschiedenis, schrijft God Zijn geheim, weeft Hij Zijn patroon, hoopvol en heilzaam. Wat Hij zegt en doet, is pas echt geschiedenis. Zijn Geest werkt onvermoeibaar om het heil, in Christus geschonken, geloof te doen vinden en aldus leven te doen ontluiken. Als mensen zich laten gezeggen, zich laten zegenen, dan ontwaren ze dit geheim, dit patroon en gaan ze met vertrouwen verder, wetend dat de laatste toekomst aan Hem is, die oorsprong zin en doel van al het zijnde is. Het gebeurt met vallen en opstaan, zeker! Tussen twijfel en geloof, hoe anders? Met vrees en beven, stellig! Dat wordt op aangrijpende wijze verwoord in het laatste Bijbelboek, Openbaring 5. Er wordt een boekrol getoond, beschreven vanbinnen en van buiten, welverzegeld met zeven zegels. Deze rol verbeeldt de wereldgeschiedenis. Er wordt gevraagd: ‘Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken?’ Doodse stilte. ‘En ik weende zeer, omdat niemand waardig was gebleken de boekrol te openen of die in te zien.’ Maar er werd ook gezegd: ‘Ween niet, zie, de Leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwinnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen’. Het einde is een loflied, dat wij hier, met horten en stoten, oefenen:
‘Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, de wijsheid en de sterkte de eer en de heerlijkheid en de lof’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 2: 15 – 20
Gehouden op:
*Zondag 29 december 1974, 9.30 uur te Abbega
Bijbellezing: Lukas 2: 15 – 20.

Drie dagen na het Kerstfeest. Inmiddels vat ieder de gewone draad weer op, herneemt alles zijn gewone gang. Vandaag is het zondag en straks komen er nog enkele bijzondere dagen, maar dan gaat alles weer in het oude spoor verder. Ouderen gaan naar hun werk, kinderen gaan straks naar school, op elk gebied moet het bijzondere plaats maken voor het gewone. Ik weet niet hoe u deze overgang ervaart. Wel kan ik een vermoeden uitspreken op grond van wat ik beleef, zie en hoor.
Voor sommige mensen is deze overgang een verademing. Ze schakelen vlot en vrolijk over op het gewone dagelijkse leven In hun gewone doen voelen zij zich het beste thuis. Voor anderen, en ik denk dat deze groep groter is, is deze overgang nogal moeilijk. Zij leven ‘op’ in zulke bijzondere dagen. Zij voelen zich in hun element wanneer de gewone gang van zaken onderbroken wordt. Veel mensen kijken al lange tijd van tevoren uit naar de feestdagen. Zij hebben het gevoel dat ze een hoogtepunt tegemoet gaan. Maar als de top bereikt is, dan duurt het maar eventjes, of ze moeten weer met de afdaling beginnen. Dat kost hun moeite. Ze voelen zich een beetje onwennig, een beetje ‘mankeliik’. Ze troosten zich met de gedachte dat er gauw weer iets bijzonders zal komen: een uitje, een verjaardag, een jubileum.
Een groot aantal mensen leeft voortdurend naar een top, een hoogtepunt toe. Het gewone leven dat daartussen ligt is kleurloos en krijgt alleen vanuit het bijzondere, het buitengewone een beetje glans.
Drie dagen na het Kerstfeest. Op weg naar ons gewone doen luisteren we naar enkele mensen die het Kerstgebeuren van heel dichtbij hebben meegemaakt. Na deze geweldige gebeurtenis zijn zij verder gegaan. Hoe hebben zij deze overgang ervaren? Het Evangelie is geen psychologisch verslag van wat mensen gedacht en gevoeld hebben. Maar wel lezen we een paar aanduidingen die in hun kortheid veelzeggend zijn.
In de eerste plaats ontmoeten we de gestalte van Maria. We zouden haar bijna vergeten, maar zij staat in het Evangelie ook enigszins op de achtergrond. Zij komt maar enkele keren ter sprake. Van Maria kan hetzelfde gezegd worden als van Johannes de Doper: zij is het licht niet, maar zij staat in het Evangelie om van het licht te getuigen. Te grote verering voor haar verduistert het Kind, dat het licht is. Maar verwaarlozing van haar berooft ons van een getuigenis.
Voor het Kerstfeest wordt zij genoemd als Adventsfiguur. Zij laat zich inschakelen n de heilzame plannen van God. Vrijwillig, van harte: ‘Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw Woord!’ Zo is zij een levend getuigenis, dat aanstekelijk wil werken. Nog steeds nodigt God mensen uit om met Hem mee te doen, om Zijn plannen ter harte en ter hand te nemen. Hij eist niet met geweld, maar Hij vraagt vriendelijk. Hij is een fatsoenlijke minnaar die Zijn beminden, de mensen, niet aanrandt, niet overweldigt, maar ten huwelijk vraagt: doe je mee? wil je wel? Nog steeds mogen mensen vrijwillig instemmen met het getuigenis van Maria: ‘Tot Uw dienst, Heer, mij geschiede naar Uw Woord!’
Op het feest is Maria er ook, maar daar gebeuren zoveel adembenemende dingen, dat zij in de schaduw komt te staan. Alle aandacht valt op het Kind. Over Hem spreken en zingen de engelen. Herders worden opgeschrikt. Zij komen hals over kop naar het Kind en struikelen over hun woorden. In de schaduw, op de achtergrond staat Maria. Van haar wordt alleen gezegd dat de herders haar, Jozef en het Kind vonden. Er wordt niet verteld wat ze zei, wat ze dacht, wat ze deed.
Na het hoogtepunt van het feest komt zij weer even naar voren. Zij heeft alles van nabij, zelfs lijfelijk meegemaakt; zij heeft alles gehoord, gezien, in zich opgenomen. Wat doen zij daarna? Hoe heeft zij de overgang gemaakt van dit buitengewone, naar het gewone? Weer is zij een levend getuigenis, dat aanstekelijk wil werken. De evangelist Mattheus vertelt als enige dat het gezin een reis ondernam naar Egypte. Maar daarna ontmoeten wij hen weer in Nazareth, ergens in het Noorden, in de provincie Galilea. Daar vinden Maria en Jozef de gewone dingen terug, die zij voor de reis hadden achtergelaten. Alles herneemt zijn gewone gang; zij nemen de gewone draad weer op. Jozef in de werkplaats, Maria in de huishouding. Er staat nergens in het Evangelie dat zij spectaculaire, schokkende dingen deden. Zij trokken zich iet uit de wereld terug op een eenzaam plaatsje. Evenmin verkochten zij hun huis en bezit om een grote evangelisatiecampagne te beginnen. Niet dat dit een verkeerde zaak is. Integendeel! Sommige mensen worden van Godswege geroepen tot iets buitengewoons, dat de aandacht trekt. Ik noem een voorbeeld dat op velen diepe indruk heeft gemaakt. Een meisje, Betty Smit, liet alles achter en ging op weg naar onbekende streken in Brazilië om aan mensen daar het Evangelie te verkondigen, met hart en mond en handen. Dat gebeurt – Gods zij dank! – nog steeds.
Tegenover zulke geweldige mensen bekruipt ons een gevoel van minderwaardigheid. Bij hen vergeleken steekt ons bestaan schraal en schriel af. En toch, de Schrift leert ons anders. Doorgaans worden mensen geroepen, niet tot het buitengewone, maar tot het gewone. Zoals Maria en Jozef. Hij neemt de hamer, de zaag, een stuk hout, want er moet brood op de plank komen. Heel gewoon. Zij gaat de was doen, neemt stof af, klopt de matten uit, stopt de sokken, verstelt de overall; zij zeemt de ramen, ze kookt het eten, ze brengt de kinderen naar bed, ze gaat zorgvuldig met het geld om, om de eindjes aan elkaar te knopen. Kortom, ze doen na het Kerstfeest al die gewone huis-tuin-en-keuken dingen, die niet in de krant komen, die niet als een nieuwtje van mond tot mond gaan.
Heeft het Kerstfeest dan niets voor hen betekend? Heeft het dan geen enkel spoor achtergelaten? Jazeker! Aan het einde van het Kerstverhaal lezen we van Maria: ‘zij bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart’. Ik vind dat een heerlijk regeltje, waardoor het gewone, dagelijkse leven heerlijk wordt. Bewaren en overwegen, in het gewone werk.
Over dat woordje ‘bewaren’ moet ik een paar dingen zeggen, want het is een sleutelwoord in de Bijbel. Iets bewaren heeft bij ons de klank, de betekenis van: iets opbergen op een veilige plaats, desnoods in een kluis, en het tevoorschijn halen wanneer het te pas komt, in tijd van nood. Dat is een wijze van bewaren die ook op godsdienstig gebied vaak wordt toegepast. Veel mensen bewaren hun geloof, bewaren het Evangelie, bewaren God op een veilig plaatsje, in een zorgvuldig gesloten kluisje van hun hart. Het komt niet tevoorschijn, behalve wanneer het zo te pas komt, in tijd van nood. Dan hebben ze het bewaarde achter de hand, bij de hand.
Bewaren betekent in de Schrift iets anders dan: opbergen, wegstoppen als een appeltje voor de dorst, als een laatste hulp bij ongelukken. Er wordt regelmatig gesproken over de geboden bewaren, het verbond bewaren. ‘Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw voor wie Zijn verbond bewaren’. ‘Indien iemand Mij liefheeft, zegt Jezus, zal hij Mijn geboden bewaren’. Bewaren betekent: het levend houden, ermee omgaan als een kostbaar geschenk, er zo mee bezig zijn – met aandacht en zorg – dat het een bron van vreugde en hoop blijft.
In haar gewone doen bewaarde Maria al deze woorden. Ze keerde de woorden om en om, als een kostbare parel waar je niet op uitgekeken raakt. ‘De Heiland geboren! Ere zijn God! Vrede op aarde! Mensen van het welbehagen!’ Wat wil dit toch zeggen? Welke zijn de gevolgen? Ze worstelde met de woorden om erdoor gezegend te worden! Het is geen veilig, onaantastbaar bezit. Het wordt meegedragen in het gewone leven en daar moet het telkens weer zijn waarde bewijzen. Het wordt soms aangevochten en aangevreten. Bijvoorbeeld toen de Here Jezus twaalf jaar was geworden en zijn ouders Hem kwijtraakten in Jeruzalem. ‘Wist gij niet dat Ik bezig moet zijn in de dingen van Mijn Vader?’ En weer lezen we: ‘Maria bewaarde al deze woorden in haar hart’.
Ten slotte stond Maria ook bij een kruis. Ook daar moest Maria al deze woorden bewaren, er zo mee bezig zijn dat ze haar gewone leven fundament, stuur en uitzicht konden geven. Het Evangelie wil gewone mensen doortintelen en doortrekken, zodat het gewone leven heerlijk wordt vanwege de Heiland die ons in Zijn hand en in Zijn hart draagt, omdat Hij een welbehagen in ons heeft.
Er wordt nog een groep mensen genoemd die het Kerstgebeuren van heel dichtbij hebben meegemaakt: de herders! Wat doen zij daarna? Van de herders lezen wij: ‘Zij keerden terug!’ Kennelijk naar hun kudde, naar hun gewone, dagelijkse werk. Zij worden geen evangelist. Zij laten hun oude werk niet in de steek om zich te laten omscholen tot een geestelijk ambt. Het komt voor dat mensen alles opgeven in dienst van de Here Jezus. Zoals die vissers bij het meer: ‘En zij trokken de schepen op het land, lieten alles achter en volgden Hem!’ Doorgaans worden mensen geroepen, niet tot het buitengewone, maar tot het gewone. Jozef in de werkplaats; Maria in de huishouding; de herders bij hun kudde. De herders keerden terug, maar het gewone was anders geworden. Al werkend loofden en prezen zij God vanwege alles wat zij gehoord en geien hadden. Het gewone leven was hun heerlijk geworden. Ze hadden heus nog wel tegenslag, teleurstellingen, de ene dag was de andere niet. Zij foeterden misschien weleens onder het werk omdat een schaap niet wilde zoals zij wilden, omdat iemand een stekelige opmerking maakte, omdat de baas geen gemakkelijk karakter had en noem maar op. Maar toch was de diepste toon van hun leven een lofprijzing: deze God, deze Heiland! Hij houdt van ons!
Mensen in Oosthem, Abbega en Folsgare hebben straks de feestdagen achter de rug en gaan weer aan de slag. In huis: in een werkplaats, op een kantoor, op school, in en om de boerderij, in een huis voor bejaarden, voor zieken. Lang niet altijd een pretje. Christenen lopen niet de hele dag met een hemelse blik, evenmin met een tandpasta-glimlach. Maar daar, in ons gewone leven, worden we geroepen om bezig te zijn, om onze best te doen, om onze verantwoordelijkheid te dragen. Dit alles mogen we doen in dankbaarheid voor elke dag die God ons schenkt, met een lofprijzing diep in ons hart, die soms naar buiten komt in een liedje dat we zingen, neuriën of fluiten. Sinds het Kerstfeest is het gewone leven ons heerlijk geworden vanwege de heerlijkheid van God die ons kleine, menselijke bestaan draagt, omvat, doortrekt en beschermt. Hem zij de glorie, vandaag en altijd, amen.

===   ===   ===

Lucas 2: 29
Gehouden op:
*Oudejaarsavond, zaterdag 31 december 2005, 19.30 uur in Beekbergen.
Bijbellezing: Lucas 2: 22 – 32

Ik zou zo graag, al was het maar een kwartiertje, nog eens met mijn vader, mijn (schoon)moeder, mijn schoonvader willen praten. Net als vroeger, toen het allemaal zo gewoon leek, met een kop koffie aan de keukentafel. Als ik hierover nadenk, komt de vraag ook op: waarover zou ik het vooral willen hebben? Dat is een gewetensvraag. Ik zou vertellen over mijn respect, mijn bewondering voor hen. Daar zouden ze kort en goed op reageren: het was onze plicht en het gebeurde van harte. Ik heb nog wel meer in petto voor zo’n ontmoeting, maar dat laat ik hier nu rusten.
Ik zou zo graag…. Ida Gerhardt schreef ooit gedicht met het oog op een gestorven geliefde: ‘Zeven maal om de aarde te gaan, / als het zou moeten op handen en voeten; / zeven maal, om die ene te groeten; (….)  / Zeven maal over de zee-en te gaan, / schraal in de kleren, wat zou het mij deren, / kon uit de dood ik die ene doen keren’.
Ik zou zo graag eens met Simeon willen praten. Vooral in deze dagen na Kerst, op deze oudejaarsavond. Ik kan mij voorstellen dat Rembrandt, die in het komende jaar vaak genoemd zal worden, levenslang geboeid is door de gestalte van Simeon. Het laatste onvoltooide schilderij dat hij maakte, houdt er zich ook mee bezig. Dan is Simeon een bijkans blinde aartsvader die bevend het Kind draagt, het gelaat verrukt, verlicht omdat hij schouwt in Gods toekomst. Wat zou ik Simeon willen vragen? Het heeft te maken met de woorden die van hem gezegd worden, de woorden die hij zelf zingt. Ik kan mij geen groter geschenk indenken dan dat ik mij deze woorden toe-eigen en zo het nieuwe jaar tegemoet ga.
Ik kan niet in de schaduw van Rembrandt staan, maar ik doe een poging om het portret, het profiel van Simeon te schetsen. Al doende wordt ook duidelijker waarom ik zo graag eens met hem zou willen praten. Van Simeon wordt verteld: ‘Hij was rechtvaardig en vroom en hij verwachtte de vertroosting van Israël’. Was dat alleen een kwestie van karakter, hem meegegeven met de genen? Psychologie is belangrijk, maar er is meer. Van Simeon wordt verteld dat de Heilige Geest op hem, in hem was. Een man met een uitstraling dus, beademd door God, doorzichtig naar Hem toe. Kent u zulke mensen in uw naaste omgeving? Ik heb altijd moeite met zulke retorische vragen, maar ik stel de vraag ook aan mijzelf. Daarom geef ik zelf een antwoord. Goddank, ik ken zulke mensen. Iemand, aan lager wal geraakt, maar in contact gekomen met de oude professor Gunning, vertelde ooit aan Gunning Junior: ‘Als ik uw vader zag, dan moest ik wel aan God denken’.
Er komen allerlei mensen in mijn gedachten, die ik ontmoet in mijn pastorale werk. Je probeert iets te geven, maar je krijgt, zonder dat zij het zelf beseffen, veel meer van hen terug en mee naar huis. Rechtvaardig en vroom. Mensen die weet hebben van, zoals meermalen in het Oude Testament geschreven staat, ‘de vreze des Heren’, de eerbiedige omgang met de Hoog-Heilige. Zonder lawaai, zonder enig vertoon, zonder plechtstatig gedoe, maar puur, echt, met een deftig woord: authentiek. Zulke mensen staan in de vrijheid, zijn van Godswege in ruimte gezet, hebben een royaliteit die vrijwel onbegrensd.is.
Zo ook Simeon: ‘hij verwachtte de vertroosting van Israël!’ Onvergetelijke mensen! Er staat niet: hij verwachtte het eeuwige leven of de hemelse zaligheid. Niet dat die verwachting verkeerd is, maar het kan zo gauw een privé-aangelegenheid worden. Ik vergelijk Simeon met anderen die zich inzetten voor een betere wereld. Wouter Bos, de voorman van de Partij van de Arbeid, naar eigen zeggen rijp voor het premierschap, schreef onlangs een boek: ‘Nederland verdient beter’. Ik ga niet katterig, ook niet miezerig doen. Een preekstoel is de laatste plaats waar mensen onderuitgehaald worden, vooral mensen die niet aanwezig zijn. Een preekstoel is het tegenovergestelde van een schietstoel. Wel mag ik zeggen dat ik moe en ook moedeloos word van al dat oppositiegepraat. Is Nederland nu echt beter geworden door rood, groen, paars of welke politieke kleur dan ook? Is de wereld in de loop van de geschiedenis beter geworden? Zo ja, hoe weet, hoe meet je dat? Zo nee, houd je dan aan de feiten en ga vooral niet zweefvliegen.
Simeon verwachtte de vertroosting van Israël en dus ook van de volkeren. Aan het slot van zijn lofzang komt de wijde wereld met nadruk in beeld: ‘Licht tot openbaring voor de volken en heerlijkheid voor uw volk Israël’. Vertroosting! Allerlei oude woorden, oude beloften gaan opnieuw klinken. Vooral uit de profetieën van Jesaja: ‘Troost, troost mijn volk, zegt uw God!’ (40: 1); ‘Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd’ (49: 13). Vertroosting gaat hand in hand met ontferming, bevrijding, hoopvolle, zinvolle toekomst. Die verwachting hield Simeon op de been. Het was hem van Hogerhand gezegd en sindsdien in zijn bloed opgenomen.
Hoe dat precies gegaan is, weet ik niet. Het Evangelie vertelt: ‘Hem was door de Heilige Geest een godsspraak gegeven dat hij de dood niet zou zien eer hij de beloofde Messias met eigen ogen aanschouwd zou hebben’. Het fijne van die communicatie blijft een geheim tussen God en hem. Voor Simeon was deze verwachting niet een van de vele dingen waarnaar hij ook nog uitzag, maar dit ene bepaalde, doorgloeide zijn leven.
Ik zou zo graag eens willen praten met Simeon, want ik wel zoveel meer weten. Je verwachtte toch ook andere dingen? Was je getrouwd? Had je kinderen, misschien ook wel kleinkinderen? Volgens de traditie was je op hoge leeftijd, maar daarover weten we niets met zekerheid. Je had ongetwijfeld zorgen over de naaste toekomst: hoe zou het verder gaan, met je naaste kring – het hemd is toch altijd nader dan de rok? – en met alle anderen, in een land dat bezet werd door de Romeinen? Wat betekende dat voor de werkgelegenheid, voor de kwaliteit van leven? Simeon, allemaal vragen die o zo herkenbaar zijn, ook voor ons, tweeduizend jaar later, op de grens van 2005 en 2006. Ook wij maken ons zorgen over de tijd die komt. We nemen onszelf mee, het nieuwe jaar in. Jij was toch niet wereldvreemd, Simeon? Je verwachtte niet zo weinig, je verwachtte de vertroosting van Israël en daarom heen van alle volkeren. Was dat de kern misschien, waarin al het andere en waarin alle anderen was samengevat? Anders gezegd, Simeon, met een beeld uit onze digitale wereld: is het op wijze van mijn memory-stick in de computer, waarop alle bestanden zijn opgeslagen? Ik zou wel willen, Simeon, dat ook wij zo’n royale, zelfs wereldwijde verwachting zouden hebben, want de hoop, in klein en in groot verband, wordt zo vaak uitgedoofd. Wat zou Simeon zeggen? Ik houd mij aan de heilige tekst. Anders is het gevaar levensgroot dat ik Simeon laat buikspreken. Hij zou ongetwijfeld zeggen: bid om de Heilige Geest. Daar staat en valt alles mee. ‘De Heilige Geest was op hem; en hem was door de Heilige Geest een sprake van God gegeven; en hij kwam door de Geest in de tempel’.
Zonder de Geest, dat is: Gods verrassende aanwezigheid, de bezielende adem van God, zal er niets gebeuren. Ik moet denken aan een beeld van de grote reformator Johannes Calvijn, overleden in 1564. Hij schrijft ergens: ‘de natuurlijke mens’ – los van het netwerk, zo u wilt: het internet waarmee de Here God hem wil omgeven – ‘de natuurlijke mens lijkt op een ezel, die gedachteloos staat te balken bij de mooiste symfonie’.
Kom, Schepper, Heilige Geest, open mijn oren opdat ik werkelijk hore, open mijn ogen opdat ik waarlijk kan zien. De weg leidt naar de tempel, het huis van de Levende, waar mensen, wereldwijd, kind aan huis mogen zijn. Anders gezegd, met de onvergetelijke woorden van dr. Jan Koopmans: ‘De plaats waar Christus met zondaren wil samenkomen en samenwonen’.
In die tempel ziet Simeon de ouders, Maria en Jozef, die met het Kind Jezus doen overeenkomstig de gewoonte van de wet: een offer brengen. Het leven is immers van God. We krijgen het uit Zijn hand en we wijden het Hem toe, we geven het in zekere zin terug.
In het offer geven we onszelf uit handen en krijgen we onszelf opnieuw terug. Daarom is offeren ‘geven in de hoogste graad’. Als Simeon het Kind ziet, springt er een vonk van herkenning over: deze is het, de lang Beloofde, de Christus, de Messias. Daarom zingt Simeon, met het Kind in Zijn armen: ‘Nu laat Gij, Here, Uw dienstknecht gaan, in vrede, naar Uw Woord, want mijn ogen hebben Uw heil gezien’. Weer heb ik de neiging om te zeggen: Simeon, ik wil eens met u praten. Wat heb je nou gezien? Een kind, zoals al die andere kinderen. Zonder stralenkrans om het hoofd. Waarom dan die grote woorden? Je moet een zingende man niet storen in zijn lied. Ook hier geldt: zonder de verlichting van de Heilige Geest blijf je een buitenstaander. Dan ga je het Kind optuigen met je eigen gedachten en ideeën en je blijft echt in het donker staan, je wordt niet aangestoken door het visioen dat de Heilige Geest je te zien geeft. Dit kwetsbare Kind, later: deze Man van Smarten, uitgelachen, weggehoond, aan een kruis genageld, dit Kind is de Heiland der wereld, God Zelf in ons midden, die alles en in allen laat staan en gaan in het licht van Zijn verzoenede liefde, van Zijn overwinnende trouw.
In de ontmoeting met deze Simeon vergaat mij allengs de lust om met hem te willen praten. Ik zou een boom opzetten over dat heengaan in vrede, het nieuwe jaar in, eventueel het leven uit. Want we gaan, hoe je het ook wendt dit keert, heen. De hamvraag is dan: waarheen? Weer komt een lawine van woorden, zoals in geuren en kleuren vermeld in de krant, in plaatprogramma’s voor de televisie. Je doet zelf ook een duit in het zakje, want je denkt en praat over jezelf en over de anderen. Als ik Simeon goed versta, en ik weet wel zeker dat ik midden in de roos zit, dan zou hij zeggen: aan het gepraat komt geen einde; aan die vlijt gaat de wereld ten onder.
‘Heengaan in vrede…’. Als je het leven uitgaat, zing dan een Paaslied of laat het je voorzingen. Dat is meer dan duizend gesprekken, vergaderingen conferenties. Als je het nieuwe jaar ingaat, zing dan een lied. Je mag mijn woorden gebruiken. Ze zijn niet van mijzelf. Geen gedoe dus over auteursrechten. De eigenlijke auteur is de Heilige Geest, die zich niet stoort aan de grenspalen van de jaren, ook niet aan de grenspalen van het leven. Er is geen grenspaal op de weg van het licht, op de weg van God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

===   ===   ===

Lukas 2: 29 – 30
Gehouden op:
*Oudejaarsavond 1972 te Oosthem
Bijbellezing: Lucas 2: 22 – 33

Ik begin met een voorbeeld dat niet ter aanmoediging is bedoeld, maar ter verduidelijking. Wie een aantal borrels heeft gedronken, verliest zijn helderheid van geest. De indrukken van buitenaf worden wazig, nevelachtig, troebel. Ons reactievermogen wordt minder, met alle gevaren vandien. Denk maar aan het verkeer, waarin iedereen scherp moet opletten en snel moet reageren. Het duurt enige tijd voordat iemand uit deze roes terugkeert en de helderheid van geest terugkrijgt. Dat moet z’n tijd hebben. Dit proces kan versneld worden, bijvoorbeeld door sterke, zwarte koffie. Het lijkt wel alsof in deze dingen uit ervaring zeg, maar dat is niet zo.
Op deze laatste avond van het jaar zijn we samen in de kerk gekomen. U bent van harte welkom, maar dat heb ik, namens de Here God, aan het begin van deze dienst al gezegd. Het gevaar is niet denkbeeldig dat we op dagen als deze, ook ietwat beneveld zijn en de dingen niet meer scherp zien. We zijn ietwat somber en ‘mankeliik’. We voelen ons als een kurk, die door de stroom van de tijd wordt voortgedreven. We denken met gemengde gevoelens terug aan het afgelopen jaar. Met heimwee, met dankbaarheid, met verdriet. U moet mij goed begrijpen. Ik zeg daar geen kwaad woord van, want wie ben ik? Alleen: we moeten wel oppassen, dat we de helderheid van geest niet verliezen. Het Evangelie is een scheut sterke, zwarte koffie die ons opwekt, om te midden van allerlei gevoelens en gedachten, scherp en duidelijk te zien.
De eerste scheut koffie heeft al een merkwaardige uitwerking. Het opent onze ogen voor een punt dat heel helder naar voren komt. Een punt dat we in onze Oudejaarsgedachten en Oudejaarsgevoelens zomaar over het hoofd zien. Deze dienst op Oudejaarsavond is, kerkelijk gezien, een beetje moeilijk te plaatsen. Want ons kerkelijk en ons burgerlijk jaar vallen niet met elkaar samen. Dat is eigenlijk vreemd. U herinnert zich nog wel: de laatste zondag van het kerkelijk jaar hebben we in Abbega gevierd op 26 november, de zogenaamde Dodenzondag. Daarom, bij de eerste Adventszondag, begint het nieuwe kerkelijke jaar.
We staan dus volgens het burgerlijk jaar, de gewone kalender, op een punt dat we volgens het kerkelijk jaar, de kerkelijke kalender, al achter de rug hebben. Waarom rekent de kerk dan zo tegen de draad in? Is dat een flauwe grap, om de zaak nodeloos moeilijk te maken?
Nee, dit heeft direct met het Evangelie te maken. Het is een poging om de grote daden van God uit te drukken. We kijken anders tegen het einde aan. Het einde van het jaar, het einde van ons leven, het einde van de wereld is anders geworden. Toen alles op een einde liep, heeft God een nieuw begin gemaakt. Dit nieuwe straalt door al het oude heen. Wij staren ons blind op het einde. We zitten stilletjes te mijmeren, we laten ons wiegen op de golven van onze gevoelens: een beetje somber, een beetje weemoedig, een beetje ‘mankeliik’. Maar het Evangelie geeft ons een scheut zwarte, sterke koffie om ons wakker te schudden uit ons weemoedig gemijmer. Open uw ogen en uw harten! Het einde is anders geworden, want God heeft al een nieuw begin gemaakt.
Deze koffie smaakt naar meer en heeft een heilzame werking. Daarom gaan we eens verder proeven. Lange tijd geleden heeft een broeder, een mensenkind zoals wij, Simeon, ervan gedronken en hij reikt ons de pot over. We gaan eens even naast hem zitten, met open oren, open harten en open mond.
Simeon wordt meestal als een stokoude man voorgesteld. Misschien is dat juist, maar het wordt niet met zoveel woorden gezegd. Wel van de profetes Anna, van wie geschreven staat: ‘zij was op hoge leeftijd gekomen’. Hoe dit ook zij: er worden een paar dingen over Simeon verteld, waardoor zijn gestalte duidelijker voor ons oprijst.
Hij was rechtvaardig en vroom, dat wil zeggen: hij hield zich aan de spelregels, die in het verbond tussen God en mensen gelden. Hij speelde niet gemeen, geen vals spel. Daarom verwachtte hij ook iets, want geloof in God en verwachting, hoop, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wie in God gelooft, kan weleens moedeloos en terneergeslagen worden, de vlam van de hoop kan weleens flakkeren in het razen van de storm, maar ze dooft nooit uit, omdat God de vlam brandende houdt.
‘Simeon verwachtte de vertroosting van Israël’, ondanks alles wat hij zag, hoorde en in zichzelf voelde. Want God had het beloofd, bij monde van Zijn profeten: ‘Troost, troost Mijn volk, zegt uw God! Ik, uw God, Ik ben het die u troost. Waarom dan zo bang? Breekt uit in gejubel, juicht eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft Zijn volk getroost’.
Als je God niet meer op Zijn Woord zou kunnen geloven, mijn hemel, wie dan wel? Als God de Zaak niet zal zetten, de knopen niet zal ontwarren, de mond van de leugen niet zal stoppen, de macht van de dood niet zal breken, dan blijft er geen greintje hoop, geen vleugje verwachting in een mensenhart over. Als Gods beloften niet standhouden, dan hebben alle pessimisten en zwartkijkers nog niet genoeg gewanhoopt.
Simeon verwachtte de vertroosting van Israël en daarom ook de vertroosting van de volkeren, die door middel van Israël gezegend zouden worden. Ook dit had God beloofd: ‘Ik stel u tot een licht der volkeren, opdat Mijn heil reike tot het einde der aarde’.
Hoe lang Simeon gewacht heeft, weten we niet. Misschien volgden de jaren elkaar op, misschien liep ook zijn leven spoedig ten einde. Maar een ding is zeker: hoop doet leven! Hij werd staande gehouden door de belofte van God. Hem was door de Heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, voordat hij de Christus des Heren gezien had. Hij zou niet sterven, voordat hij met eigen ogen gezien had dat Gods beloften, werkelijkheid, vlees en bloed zijn. En dan is eindelijk het ogenblik aangebroken, waarop de belofte in vervulling gaat. De ouders, Jozef en Maria, gaan met het kind Jezus naar de tempel, om te doen wat in de wet des Heren voorgeschreven is.
Dat is een regeltje, waar we even bij stil staan, want er ligt een wereld van gedachten achter. De wet wordt niet afgeschaft, niet als een verouderd stuk ter zijde geschoven. Want Jezus, de Messias, komt om de wet en de profeten te vervullen, om hun diepste bedoelingen bloot te leggen. Als we dit ernstig nemen, dan blijken veel gedachten en theorieën over het oude Testament levensgevaarlijke ketterijen te zijn. Levensgevaarlijk, want zo kon Adolf Hitler zijn gang gaan en zo konden de Olympische Spelen in München doorgaan, zonder dat de kerk in haar geheel sprak, zonder dat onze christelijke regering sprak. Ik zeg dit met pijn, maar zo brandend actueel is de Schrift. Dit laten we nu verder rusten, maar het moest wel even genoemd worden, want het raakt het hart van het Evangelie.
In de tempel neemt Simeon het Kind Jezus, de Messias, de Vertroosting Israëls, in de armen. En voor het oor van God en Zijn kleine gemeente, die daar bijeen is – Jozef, Maria en de profetes Anna – spreekt Simeon zijn belijdenis uit, blij en verrukt: ‘Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord, want Mijn ogen hebben Uw heil gezien’.
Heengaan. Het einde is nabij. Het einde van mijn leven, van mijn volk, het einde van de wereld, want met de komst van Christus is de bel voor de laatste ronde gegaan, is het laatst der dagen ingeluid. Heengaan in vrede. Geen weemoedige, geen ‘mankeliike’ gedachten. Want het einde heeft niets vreselijks meer. Het angstaanjagende, de angel is eruit gehaald. Het einde is geen blinde muur, waartegen we te pletter slaan. Want God is opnieuw begonnen, heeft een nieuw begin gemaakt. Daarom is het einde, waar wij ons blind op staren, anders geworden.
Heengaan in vrede. Simeon heeft de Zoon gekust, die het licht der wereld is. De vrede van God is in zijn armen en in zijn hart. Verzoend is de schuld van Simeon, de schuld van Israël, de schuld der wereld. En daarom zal het einde vrede zijn!
Zo staat daar een kleine gemeente van vier mensen, rondom de Heiland, rondom de Zaligmaker. Deze mensen doen belijdenis van hun geloof, te midden van een stervende wereld. Dat is de zwarte, sterke koffie die wij op deze Oudejaarsavond uit het Evangelie drinken. Dit is geen uur van weemoed, geen uur van somberheid en mijmering, al kunnen wij dat moeilijk laten. Dat is ook niet erg, zoals het niet erg is om een borrel te drinken, als we maar helder blijven, en de dingen scherp zien. Dan is ook dit uur een belijdenis. Het jaar loopt ten einde, maar God heeft een nieuw begin gemaakt door Zijn Advent, Zijn komst in deze wereld. Ons leven loopt ten einde, maar het einde is door Christus geen nederlaag, maar een overwinning. En deze wereld loopt ten einde, maar wij verwachten naar Gods beloften een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Het einde zal vrede zijn.
‘Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht heengaan in vrede, naar Uw Woord, want mijn ogen hebben Uw heil gezien’. Ten slotte nog een punt. Ook dit punt raakt het hart van het Evangelie. Wat heeft Simeon gezien? Een heel gewoon kind, zoals ieder ander. Zonder stralenkransje, zonder hemels gezicht. Waarom zegt hij dan: ‘mijn ogen hebben uw heil gezien?’ Hoe wist hij dat dit kind de Heiland is? Nou, er wordt niet voor niets drie keer over de Heilige Geest gesproken. Hoort u maar: ‘De Heilige Geest was op hem.’ ‘Door de Heilige Geest was hem een godsspraak gegeven.’ ‘En hij kwam door de Geest in de tempel’.
Wie is dat, de Heilige Geest? Hij is God in actie. Hij is de bezielende adem van God, die mensen opricht uit hun moedeloosheid en ze aanraakt met de toverstok van Zijn liefde. Hij opent onze mond, onze ogen en ons hart. Daarom sprak Simeon zijn belijdenis. Daarom werden zijn ogen geopend: dit Kind is de Heiland der wereld. Daarom werd zijn hart vervuld met vrede.
Deze Heilige Geest werkt nog steeds, onvermoeibaar, rusteloos. Hij brengt het Evangelie over, zodat het een levende werkelijkheid wordt, hier en nu. Wanneer wij, mensen, op deze Oudejaarsavond 1972, de woorden van Simeon stamelend nazeggen en nazingen, dan is dat een wonder, een geschenk van de Heilige Geest. Hij is, met eerbied gesproken, de kelner die de sterke, zwarte koffie uitdeelt, zodat we opstaan uit onze weemoedige gedachten en met hart en ziel belijden: ‘Nu kunnen we heengaan in vrede, onze ogen hebben uw heil gezien. Gij, o God, hebt een nieuw begin gemaakt, daarom zal het einde vrede zijn’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 4: 22.
Gehouden op:
*Zondag 16 jan. 1994, 19.00 uur te Gereformeerde Kerk Hellendoorn
Bijbellezing: Lucas 4: 14 – 30; Jesaja 61: 1 – 3

Een dienst, waarin de Bijbel zo wordt uitgelegd, dat de voorganger wordt achterna gezeten door de kerkgangers, en ternauwernood het vege lijf kan redden. Waar gebeurt dat nog? Ik zou het niet weten.
Moet je dan naar zo’n tijd, waarin alles op scherp staat, terugverlangen? Ik ga ook liever op m’n fiets naar huis terug, rustig door de Dorpsstraat, dan dat ik hals over kop door achtertuinen en langs sluipwegen weer thuis kan komen.
Hoe komt het toch dat we veel gematigder, o zo rustig, reageren, op de wijze van: ‘Och, ’t was wel goed!’ Of: ‘’t Zei me niet zoveel!’ Of: ‘De dominee heeft ’t goed gezegd, dat kon die of die in z’n zak steken’?
Ligt het aan de voorganger? Ligt het aan onszelf, dat we zoveel beschaafder zijn geworden en ons niet zo gauw laten gaan? Daar geloof ik niets van. De beelden op de televisie spreken een andere taal. Waarom is zoiets, daar en toen in Nazareth, eigenlijk ondenkbaar hier en nu? We hebben de godsdienst naar de rand geschoven; het is een soort vrijetijdsbesteding geworden, een strikte priveaangelegenheid. Daar wind je je niet zo gauw over op. Bovendien wordt er ook zoveel gezegd en geschreven, tegen elkaar in en door elkaar heen, dat je gemakshalve reageert met: <oet kunnen! Of gelaten, met een stuk vermoeidheid: Ze zoeken het maar uit….
Nog eens: ik verlang niet naar zo’n stormachtige, explosieve tijd, maar die enorme rust maakt me ook benauwd. Geloven in God is net zoiets als verliefdheid: het raakt je tot in je tenen; het heeft te maken met je hele bestaan; ook al praat je er niet altijd over, het is er toch, en hoe…
We gaan nog eens lezen. Op een goeie dag komt Jezus in Nazareth, waar Hij opgegroeid is. Het gerucht gaat dat Hij zieken geneest, melaatsen reinigt en nog veel meer wonderlijke dingen doet. In dichte drommen trekken de mensen op de sabbat naar de synagoge, want als er iets van en met Hem te beleven is, dan daar. De dienst begint. Anders dan wij gewend zijn. Een beetje rommelig en rumoerig. ’t Is helemaal niet gek als je eens even opstaat, heen en weer loopt, en met iemand een praatje maakt. Vandaar onze zegswijze, als het ergens niet zo stil is: ’t lijkt hier wel een Jodenkerk. Maar als de hoofddienst begint, dan is iedereen erbij. Vooral wanneer de heilige rol, met de lezing van deze sabbat, onder eerbiedig gezang, uit de ark, een rijkversierde kast, wordt gehaald en op de leestafel, midden in de synagoge, wordt neergelegd.
Iemand, dat wil zeggen: volwassen, zoon der wet, ten minste 12 of 13 jaar, wordt uitgenodigd om de lezing te verzorgen. Dat gebeurt staande. Als iemand een paar opmerkingen wil maken over het gelezene, dan kan dat, maar daarbij ga je zitten. Jouw woorden staan niet op hetzelfde niveau als de woorden van de Eeuwige.
Zo ook hier, in de synagoge van Nazareth. Jezus wordt uitgenodigd om naar voren te komen. De synagoge is bomvol. Toendertijd kwamen alle lijnen, ook de politieke en de sociale, samen in die ene centrale meld- en regelkamer van het geloof in deze unieke God. Iedereen luistert ademloos naar de oude woorden van de profeet Jesaja, die volgens het rooster aan de orde zijn: ‘de Geest des Heren is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft om aan armen het Evangelie te brengen … om te verkondigen het aangename jaar des Heren’. Hij sluit de boekrol, geeft het aan de dienaar terug om het weer op te bergen in de ark, en gaat zitten.
Het wordt nog stiller in de synagoge. De spanning is te snijden, want nu komt het. Wie weet, een stormvlaag van de Geest, een beweging vanuit de hemel, met als klap op de vuurpijl een wonder, uit de losse hand. Wat Hij allemaal gezegd heeft weten we niet, maar het komt hierop neer: ‘Heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld’. Als je oppervlakkig luistert, met je gedachten bij de tv zogezegd, kijk je er niet van op. Dan denk je: Nou ja, ’t zal wel waar zijn, maar ’t doet me niks… Maar als dit echt waar is, dan verandert de wereld en word je zelf een ander mens.
In de synagoge komt wat weerwoord. De mensen knikken bij wijze van instemming, hoewel…. er blijft toch een vraag hangen: is Hij wel orthodox, recht in de leer? Jesaja heeft het over het welbehagen van de Here voor Zijn volk, maar ook over een dag der wrake voor de heidenen. Dat is logisch en duidelijk. Als het scheef zit in de samenleving, als het leven van de een gaat ten koste van dat van de ander, dan is bevrijding goed voor de een, het slachtoffer, en slecht voor de ander, de onderdrukker. Je kunt in een boze wereld niet ieder een te vriend houden, vooral niet wanneer de onderste steen boven komt. Als je onder een bezettende macht leeft, spreken je zulke woorden – welbehagen en wraak – dubbel aan. Eindelijk orde op zaken. Niet meer, zoals in Sarajewo, dat je naar school of naar je werk gaat, en in het park ligt zomaar een dode, oude vrouw, midden op het pad. Hebt u die foto gezien in de krant? ’t Is toch het einde van alle menselijkheid, als je dat gewoon gaat vinden?
Welbehagen en wraak, dat zegt Jesaja, maar hij, in de synagoge, laat dat laatste weg. Is dat opzet? Is het toeval? ‘En zij verwonderden zich over de woorden van genade die van zijn lippen kwamen’.
Verwondering is een dubbeltje op z’n kant. Het kan twee kanten uitrollen, kruis of munt. Verwondering kan uitmonden in enorme vreugde, maar ook in bittere ergernis. Ik moet u eerlijk zeggen dat die bittere ergernis mij, op het eerste gehoor en gezicht, beter ligt dan die enorme vreugde. Ik snap heel goed wat er verder in en om de synagoge gebeurt. Jezus weigert een teken te doen om daadwerkelijk te bewijzen dat Hij de Gezalfde, de Messias is. Hij stelt zich op een lijn met de heilige profeten zoals Elia en Elisa en Hij suggereert dat heidenen, mensen die van toeten noch blazen weten, tollenaars en zondaars, ons voorgaan in het Koninkrijk van God. Dat kan toch niet? Is er dan geen verschil meer? Die Romeinen moet je toch opknopen aan de hoogste galg? En die schurken in en om Sarajewo, die de voedseltransporten blokkeren, mensen laten creperen, zo’n oude vrouw in het park gewoon laten sterven, die roepen toch om wraak? En weer zegt de NAVO dat er eerst gepraat en gestudeerd moet worden. Als je zoiets zegt, zoals Hij in de synagoge van Nazareth, dan ben je toch een …. een gevaarlijke gek?
En dan eindigt deze geschiedenis met die wonderlijke woorden, die je ook zoveel te denken geven, die in al die dodelijke ernst ook een spoor van humor trekken: ‘Hij ging midden tussen hen door en vertrok…’.
Ik snap er echt niet alles van, evenmin als ik snap wat er nu gebeurt met zoveel mensen, die bij honderden afgeslacht worden, terwijl de beschaafde wereld toekijkt en afwacht. Je kunt meer actie verwachten voor het behoud van de zeehonden in de Waddenzee of, dichter bij huis met het oog op de rondweg om Nijverdal, voor het behoud van Doktersbos en de Noetselerberg, dan voor het behoud van mensen in Sarajewo, kinderen in Brazilie en Argentinie, vrouwen op de Filippijnen.
Ik denk dat je er niet aan ontkomt om op democratische wijze, beveiligd door het recht, ook de wraak ter hand te nemen, om geweld te gebruiken, teneinde nog meer geweld te voorkomen. Dat zijn afschuwelijke keuzes, maar het leven, de samenleving is vaak afschuwelijk moeilijk. We bidden veel te weinig voor allerlei mensen, ministers en rechters en zoveel anderen, die knopen moeten doorhakken….
En toch….deze woorden blijven klinken over Israël en de heidenen, dat zijn: de niet-Joden, over de goeien en de slechten, over de schurken en over de heiligen: ‘heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld!’ Heden! Dat geldt ook nu, omdat Hij, die daar en toen sprak, de Levende is. Hij is de Messias, door God gezalfd om aan armen het Evangelie te brengen, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. Een jubeljaar, waarin de schuld wordt uitgewist, de rollen worden omgekeerd, zodat de mensen aan de onderkant, die geen leven hebben, in het licht van Gods liefde worden gezet.
Wat is daarvan te merken, lieve gemeente, hier en nu, anno 1994? Wat zie je ervan? Niet zo bar veel. Dat is een bron van aanvechting. Soms kan het je wanhopig maken, zodat je vertwijfeld denkt: Is het wel waar? Snijdt het wel hout? De theologie is meestal veel te triomfantelijk en drukt de echte vragen weg. Ik heb het verlossende woord niet bij de hand, maar ik maak wel een paar opmerkingen, vrucht van eerbiedig lezen. Er staat: ‘Heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld’. Uw oren, niet: uw ogen. Is dat nou weer een theologische truc om de zaak mooier voor te spiegelen dan ze in werkelijkheid is? Het Evangelie is, tot de dag van Jezus’ wederkomst, een Boodschap die gehoord wil worden om er, met vallen en opstaan, iets mee te doen. Te zien is er weinig. Soms een flits, een glimp, een glans, maar vaak ook niks. Heeft dat ook te maken met onze schuld, die een waas van donkerheid over alles heen trekt? Misschien ook met de grondigheid van Gods werk, dat ons te hoog, liever nog: te diep gaat? Ik weet het niet. Wel weet ik: het zien staat nog uit totdat alles, Gods arbeid waarin wij mogen delen, voltooid is. Tot dan en met het oog daarop vraagt het Evangelie gehoor.
En dan nog iets. Die dag der wrake, waar is die gebleven? Over die dag lezen we in het vervolg van het Evangelie. Dan zijn we in de omgeving van het kruis. Dit betekent het aangename jaar des Heren: dat Hij het oordeel aan Zichzelf voltrekt, dat de leeuw eerst komt als het Lam, dat de Rechter Zelf eerst in de beklaagdenbank gaat zitten. Dat heet genade!
Maar de Bijbel spreekt toch ook over een laatste oordeel? Jazeker! Het is een onderstreping van de ernst van het Evangelie, een appel om ons levens wil. Want er is geen leven dan alleen op de hartslag van deze liefde, in het krachtenveld van deze verzoening, op de bodem van deze genade.
‘Nu is het de dag van het heil. Verhardt u niet’, maar laat u leiden door Hem, die voor u geleden heeft. Amen.

===   ===   ===

Lucas 4: 1 – 13
Gehouden op:
*Zondag 24 febr. 1980, te uur Ellecom / De Steeg
Bijbellezing: Lucas 4: 1 – 13; Deut. 8: 1 – 3.

Als God nu liefde is, waarom moet een jongen, in de bloei van zijn leven, dan verongelukken? En waarom moet een mens, die eigenlijk onmisbaar is, dan door kanker gesloopt worden? Als God nu almachtig is, waarom duurt de chaos in Cambodja en in zoveel andere landen dan onverminderd voort?
Een mens moet van zijn hart geen moordkuil maken, ook – beter nog: vooral niet –  in de kerk. Met andere woorden: vragen staat en maakt vrij. Dit geluid, deze regel heb ik, op deze plaats, meermalen laten horen. Ik zal het misschien nog weleens zeggen, maar met meer aarzeling, veel behoedzamer.
Ook wat de vragen betreft moeten we in de leer gaan bij de Heilige Schrift. Anders raken we steeds verder van huis, meer en meer verstrikt in het garen van de duivel. Ik denk dat dit ook het geval is met de zeer menselijke vragen waarmee we begonnen. Wie de Eeuwige God aan eigen, menselijke voorwaarden bindt, naar menselijke maat wil snijden, is bezig met een afgod en de duivel lacht, want: deze dood is zijn brood.
Dit en nog veel meer leer ik uit het Schriftgedeelte dat vandaag aan de orde is. ‘Als Gij Gods Zoon zijt’, dan …. ligt het voor de hand dat u…. Het klinkt uiterst aannemelijk, maar het is de logica van de duivel. Hij verkoopt zelden onzin, ook geen klinkende ketterijen; doorgaans spreekt hij woorden die erg overtuigend, zelfs vroom klinken. Zoon van God zijn en waanzinnige honger hebben, dat is toch volmaakt ongerijmd, dat sluit elkaar toch volkomen uit? Maar als dit nu juist het geheim van de Zoon van de waarheid is van het Evangelie God, dan wordt hier duidelijk waarom de duivel elders in de Schrift vader der leugen wordt genoemd. ‘Als Gij Gods Zoon zijt…’. Deze aanduiding ‘Zoon van God’ komt verscheidene keren in het Evangelie voor en wel op beslissende momenten. Helemaal aan het begin, in het bericht aan Maria: ‘de Heilige Geest zal over u komen …. en daarom zal het heilige dat verwekt wordt Zoon van God genoemd worden’. Daarna bij de doop in de Jordaan. Ongerijmd, onmogelijk gebeuren, naar ons besef. Dopen betekent toch ondergaan in het gericht, het Heilige Geest als een duif op Hem neerdaalt, klinkt een stem uit de hemel: ‘Gij zijn Mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik Mijn welbehagen’. In deze vernedering, op deze laagste plaats, in deze verbondenheid, met mensen, ten-einde-toe, zal duidelijk worden wie en wat dat is: Zoon-van-God-zijn. Dat is voor Hem zelf een weg van strijd en lijden geweest. Hoe zou het voor ons dan ooit vanzelfsprekend kunnen zijn?
Wat Hemzelf betreft: na de doop en na de vermelding van het geslachtsregister dat tot op Adam teruggaat – de Zoon van God wil Zoon des Mensen zijn – vertelt de Evangelist: ‘Jezus nu, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel’.
Deze regel staat vol merkwaardigheden die we alleen maar aanstippen, ter verdere overdenking aangeboden. Met nadruk wordt de Geest genoemd, zelfs tweemaal in deze ene regel. De Geest brengt hier in contact met de duivel. Is dat niet vreemd? De Geest die in alle waarheid leidt, voert hier de vader der leugen tegemoet. De verzoeking, de strijd, het lijden is blijkbaar niet een toevallige bijkomstigheid, maar behoort wezenlijk tot het geheim dat in de weg van het Evangelie wordt onthuld. De woestijn, oord van eenzaamheid, waar elke stut en steun van mensen wegvalt, waar de demonen schijnbaar vrij spel hebben. Zo had Israël de woestijn leren kennen en Elia onderweg naar Horeb, maar tegelijk een plaats om het liefdeslied opnieuw te leren zingen. In het oord van de dood sloeg het uur der minne. Daarom sprak de Eeuwige, bij monde van Hosea, in een tijd van verwarring en verwording: ‘Zie, Ik zal haar lokken en haar leiden in de woestijn en spreken tot haar hart. Dan zal zij – bedoeld is het volk Israël – dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd’.
De Geest…. De woestijn…. En dan: veertig dagen. Israël veertig jaar in de woestijn…; Mozes veertig dagen op de berg Sinaï; Elia veertig dagen onderweg, totdat hij bij het gebergte Gods kwam … En wij, anno 1980, op de eerste zondag in de veertig-dagen-tijd, de vastentijd, lijdentijd voor Pasen…. Veertig veronderstelt, verwacht een nog duidelijker onthulling van Gods geheim, van Gods trouw.
‘En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij waren kreeg Hij honger’. Ik heb het nooit aan den lijve ervaren, maar ik weet dat honger een mens waanzinnig kan maken. Ik herinner mij het verhaal van een Joodse gevangene die door S.S.-soldaten uitgehongerd werd en alleen een brokje brood kreeg wanneer hij blafte als een hond. Deze mens in wie zichtbaar werd het woord van Pascal: ‘Jezus is in doodsstrijd tot aan het einde der wereld’ – deze mens werd ten slotte tot zo’n graad van waanzin gebracht dat hij in al zijn doen en laten een hond gelijk werd. ‘Indien Gij Gods Zoon zijt…’. Hier wordt een voorwaarde gesteld waaraan Hij, als Zoon van God, dient te voldoen, wat zeker van Hem verwacht mag worden.
Het klinkt, aan het begin werd het al genoemd, logisch, overtuigend en, zoals in het vervolg, Bijbelbewust en vroom, maar hier dreigt de diepste waarheid van God te kantelen en te verkeren in de grofste leugen. ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan tot deze steen dat hij brood worde’. Als Hij, de Zoon van God, hieraan toegegeven had, dan weet ik niet wat er van Hem geworden was, maar wel wat er voor ons overbleef. Hij was dan geen Zoon des mensen meer, op leven en dood, met huid en haar met ons verbonden, en wij waren met onze schuld en schande, met alle last en leed alleen gebleven. Er zou geen sprake meer zijn van Immanuel, God-met-ons, alleen van: God-boven-ons, welwillend en vriendelijk misschien, maar Een die ons op de beslissende momenten aan ons lot over, in ons leed alleen zou laten.
Maar Hij beriep zich op het Woord van God: ‘Er staat geschreven: niet alleen van brood zal de mens leven’. Wat hier gebeurt, wat dit betekent, kunnen we wellicht het beste zeggen met de woorden van de Hebreeënbrief: ‘Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden en Hij is verhoord uit Zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden en toen Hij het einde had bereikt is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden…’.
‘Toen Hij het einde bereikt had…’, schrijft deze apostel. De evangelist wijst daar ook heen, wat hij besluit deze geschiedenis op deze wijze: ‘En toen de duivel alle verzoekingen ten einde had gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd’. Dit was het begin. Later kwam hij terug, in velerlei gestalten en op velerlei wijzen. Op de berg der verheerlijking bijvoorbeeld, toen weer de stem klonk: ‘Deze is Mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem’, naar Hem die onderweg is naar Jeruzalem, waar een kruis Hem wacht. Maar een van de discipelen zei: ‘Het is goed dat we hier zijn, laten we de tenten openhartig om te blijven’. En later zei dezelfde discipel, toen Jezus openhartig over Zijn lijden sprak: ‘Dat verhoede God, dat zal u geenszins geschieden’. Dezelfde duivel, die zich ter sprake bracht bij monde van een enthousiaste discipel. Het antwoord was daarom ongehoord fel: ‘Ga weg, achter Mij, satan, ge zijt niet bedacht op de dingen van God, maar op die der mensen’.
En tegen het einde opnieuw een poging in de verscheurende stilte van Gethsermané: ‘Indien het mogelijk is, Vader, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan…’. Toen hield de duivel de adem in, gereed om in lachen uit te barsten en daardoor ook alles en allen te laten barsten, maar het gebed mondde uit in: ‘Niet Mijn wil, doch Uw wil geschiede…’.
En ten slotte, aan de voet van het kruis, klonk de stem van de duivel, smalend en spottend: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, red Uzelf en kom of van het kruis. Anderen heeft Hij gered, zichzelf kan Hij niet redden…’.
In het krachtenveld van de Geest heeft de kerk allengs verstaan dat deze schampere taal raakte aan de schoonste belijdenis: juist omdat Hij anderen wilde redden, kon Hij Zichzelf niet redden. Of, nog even, met de woorden van de Hebreeënbrief: ‘Zo is Hij een oorzaak van eeuwig heil geworden’.
In deze weken voor het Paasfeest, vasthoudend naar Pasen toe, proberen we het spoor van Hem, zoon van God en Zoon des mensen, te volgen vooraf als het gaat door plaatsen van duisternis, lijden, dood. Zo leren we, te midden van alle raadsels, pijn en bitterheid van onze dagen, opnieuw welke God Zich met ons verbonden heeft. Dat is een hoopvolle, heilzame weg. Alle andere wegen, ook waarop wij God aan onze voorwaarden binden: als God nou liefde, almachtig is, waarom…..lopen dood, omdat het uitgangspunt niet deugt en dan voert iedere stap, iedere consequentie naar de duivel. Amen.

===   ===   ===

Lucas 4: 14 – 21
Gehouden op:
*Zondag 21 januari 2001, 10.oo uur in de hervormde kerk te Beekbergen (doopdienst)
Bijbellezing: Lucas 4: 14 – 21

Goede tijden…. Ik weet wat je nu denkt: ‘Dat is nog maar de helft, dominee’. De andere helft die er gewoon bij hoort is: slechte tijden. Zo heet het programma op de televisie ook: ‘Goede tijden – Slechte tijden’. Het houdt nooit meer op en mensen kijken er eindeloos naar. Waarom gaat het maar door en waarom blijft het mensen boeien? Omdat het in jouw en mijn leven eigenlijk net zo is.
Er zijn ‘goede’ tijden, waarin je lekker in je vel zit: ’t gaat goed op school, thuis is het fijn, je hebt een stel vrienden die er altijd voor je zijn en zoveel goeie dingen meer.
Er zijn ook ‘wel slechte’ tijden. De zon schijnt niet altijd in je leven. Soms is er zoveel mist, dat je niet weet hoe het verder moet en het is ook weleens zo donker dat je geen hand voor ogen ziet.
Ik heb in de afgelopen week heel nare dingen meegemaakt. Slechte tijden dus. Mensen gesproken van wie ik echt houd, die van de dokter te horen kregen: u bent zwaar ziek, u moet gaan aftellen. Anderen die ook zoveel mooie plannen hadden, maar ineens komt er de klad in: wat je zo graag wilde, gaat niet door. En toch geloof ik, ondanks alles, in de ‘goede’ tijden. Niet omdat ik naar de televisie kijk. Dat doe ik zelden en als het gebeurt, word ik er meestal niet vrolijk van. Nee, ik geloof in de goede tijden omdat ik de Bijbel lees, waarin en waardoor God tot mij spreekt. En ik geloof Hem op Zijn Woord, nog meer dan dat ik mijn beste vriend vertrouw.
Ik ga terug naar het stukje dat we gelezen hebben. Jezus is in de synagoge, dat is een soort kerk van de Joden, in Nazareth. In een synagoge gaan sommige dingen wel anders dan bij ons. In het midden staat een grote tafel op een verhoging. Daar wordt de Bijbelrol – boeken waren er toen nog niet – op gelegd. Iemand wordt gevraagd een stukje te lezen. Als er een bijzondere gast is, dan wordt het hem gevraagd. Na dat lezen, mag je er ook een paar woorden over zeggen. Jezus is in Nazareth, in zijn vaderstad. Hij is nogal in het nieuws om alles wat Hij zegt en doet. Het verhaal gaat dat Hij ook wonderen kan doen: zieken genezen en nog meer bijzondere dingen. Hij is in de synagoge. Dit wordt een heel bijzondere dienst, denken de mensen, echt een happening. Hij wordt natuurlijk gevraagd voor de Bijbellezing. Volgens het rooster is op die dag een stukje van de profeet Jesaja aan de beurt. Hoor eens wat-ie leest: ‘De Geest van de Here God is op Mij; Hij heeft Mij gezalfd, uitgekozen en kracht gegeven om aan armen het Evangelie te brengen, loslating voor gevangenen, blinden ziende, mensen in de kreukels weer vrij, om te verkondigen het aangename jaar, de goede tijden van God…’.
De mensen kennen die woorden. Ze hebben met – zoals dat heet – het jubeljaar te maken, eens in de vijftig jaar. Dan begint er een nieuw hoofdstuk, waarvan vooral de mensen die het slecht hebben, er slecht aan toe zijn, profiteren….
De mensen kijken elkaar veelbetekenend aan. Het is duidelijk wat ze allemaal denken en voelen: het jubeljaar, ja… dat zijn goede tijden: maar ja, dat is eens in de zoveel tijd.
Eens luisteren wat Hij nu gaat zeggen. Misschien komt er wel een stukje vuurwerk, misschien wel een wonder, zomaar, uit de losse hand: een stoel laten zweven of die oude man daar, die al zolang tobt met z’n gezondheid, eventjes genezen. Wat zegt-ie nou? ‘Heden is dit Schriftwoord, dit woord uit de Bijbel, voor uw oren vervuld…’. Een korte preek. Beter dan al die eindeloze verhalen, waar je niks mee kunt, maar….is dit nou alles?
‘Voor uw oren vervuld…’. Maar we willen ook graag wat zien….
Enfin, hoe het verder is gegaan in die synagoge in Nazareth kun je lezen in het Bijbelverhaal. De stemming slaat helemaal om. Iedereen wordt des duivels. Het verhaal eindigt met die wonderlijke woorden: ‘Hij, Jezus, ging midden tussen hen door en vertrok…’.
Wat gebeurt hier eigenlijk? Jezus probeert duidelijk te maken: die goede tijden van God zijn echt aangebroken. Je hoort het met je oren en je kunt het zien aan Mij.
Zien…. hoe dan? Nou moet je ook de rest van het Evangelie ernaast leggen. Deze Jezus laat zien wie God is en wat Hij met mensen voorheeft. Hij staat stil bij mensen die niet verder kunnen. Hij noemt mensen bij hun naam en zegt: Jij mag er zijn! God kent jou door en door, Hij houdt eindeloos veel van jou. Hij geeft Zichzelf weg tot in de dood om daarmee te zeggen en te laten zien: jouw zonden zijn vergeven, de dood is niet het einde….
Ik weet best: het zijn allemaal grote woorden. Ik kan ze hier niet in een keer zeggen. Om er dichterbij te komen, moet je telkens in de Bijbel lezen. We komen samen, zondag aan zondag, met jongeren en ouderen, om ons in deze dingen van God, van Zijn Woord te oefenen. Dat kost inspanning. Maar weet je een ding te noemen dat echt belangrijk is en dat je zonder inspanning kunt bereiken? Ik zou het echt niet weten….
Goede tijden…. Het is eigenlijk altijd jubeljaar. Niet omdat het leven zo lollig is. Niet als zouden er geen slechte tijden zijn. Daarover heb ik aan het begin van de preek al een en ander verteld. Er zitten hier zoveel mensen die ik ken, die heel veel ellende hebben meegemaakt. Zij zouden hun verhaal kunnen vertellen over al die slechte tijden. Ze doen het niet, want je loopt er niet mee te koop. Je deelt het met mensen met wie je iets hebt, met God met Wie je iets mag hebben, Die eindeloos veel met ons heeft.
Hij laat het Evangelie nog steeds vertellen. Het Verhaal van Zijn trouw en liefde naar mensen toe. Dat Verhaal is nog steeds en blijft altijd van kracht. Omdat deze Jezus niet iemand is uit een boekje, zelfs niet alleen uit dit grote boek dat Bijbel heet. Hij is de levende Heer, Die mensen niet in de steek laat, niet in hun leven en niet in hun dood. Omdat Hij er is, omdat Hij de Heiland van de wereld is, de Goede Herder die Zijn leven geeft voor de schapen, daarom zeggen we, misschien wel door onze tranen heen: goede tijden, want onze God is goed!
Dit Evangelie, deze Goede Tijding, wordt verteld. Soms wordt het uitgetekend en bezegeld. Zoals vanmorgen gebeurde, toen Thomasz, Myrthe, Olga, Esmay en Marije werden gedoopt. Goede tijden, ondanks alles, dankzij God. Amen.

===   ===   ===

Lucas 5: 1 – 11
Gehouden op:
*Zondag 28 juli 1974, 13.30 uur te Folsgare
Bijbellezing: Lucas 5: 1 – 11

Er wordt veel geschreven, alom geklaagd over de ontwaarding van het geld. Welke de oorzaken precies zijn, gaat mij boven de pet. Daar moet je haast een econoom voor zijn. Maar de gevolgen zijn voor ieder merkbaar en heel eenvoudig: voor een gulden kun je steeds minder kopen. Dit proces van de geldontwaarding gaat helaas nog steeds verder. Er wordt aan gesleuteld en gedokterd, maar de kwaal is moeilijk te genezen. Wat de gulden over een jaar waard zal zijn, weet niemand. Je kunt alleen wat vermoedens uitspreken. Deze zijn doorgaans niet zo rooskleurig.
Behalve ten aanzien van het geld is er ook een ontwaarding gaande op het gebied van de taal, de woorden die mensen tot elkaar spreken. De gevolgen van deze taalontwaarding, deze woordvervuiling springen niet zo gauw in het oog, zijn moeilijk meetbaar. Toch denk ik dat deze kwaal ernstiger is dan die van de geldontwaarding. Als de woorden, die gezegd worden, steeds minder waarde krijgen, dan vervreemden mensen van elkaar, dan verziekt de samenleving. Steeds meer woorden klinken, die weinig of geen waarde hebben. Loze leuzen, vage kreten, misschien mooi van klank, maar vanbinnen hol en leeg. Woorden krijgen helaas pas waarde, wanneer ze aan alle kanten gesteund, bekrachtigd worden door middel van garanties, bewijsbriefjes, bepalingen, sancties enzovoort.
Zo zwak is het woord van mensen geworden, dat het op zichzelf niet voldoende meer is. Dat je geld niet kunt vertrouwen is lastig, vervelend. Dat je woorden van mensen steeds minder kunt vertrouwen, is veel erger. Dat is beangstigend. Want de taal, het spraakvermogen is wellicht de grootste gave, aan mensen geschonken. Het bederf van het beste wordt het slechtste.
Toch komt het voor dat mensen elkaar verbonden zijn. Als eronder en tussen hen een basis van vertrouwen, of nog hechter: een band van liefde. Hoe hechter deze band, hoe steviger deze basis, des te minder garanties. Mensen die elkaar op hun woord geloven, leggen hun maskers en pantsers af, treden elkaar tegemoet met open vizier. Dit betekent ook dat zij zich kwetsbaar opstellen; ze aanvaarden risico’s, maar die nemen ze op de koop toe. Dit vertrouwen ‘kan’ beschaamd worden. Als dat gebeurt, dan wordt een wond geslagen, die uiterst moeilijk heelt. Wie eenmaal het vertrouwen verloren heeft, moet een lange weg gaan om het terug te winnen. Toch komt het voor dat mensen elkaar op hun woord geloven. We gaan nog een stapje verder. Misschien moeilijker, misschien ook wel gemakkelijker. Het komt voor dat mensen niet alleen elkaar, maar ook en vooral God op Zijn Woord geloven. Zonder garantie, zonder tastbaar bewijs. Waarom doen mensen dit? Ik kan het niet van a tot z verklaren. De band, de liefde tussen mensen is al een geheim. Laat staan de band, de liefde tussen mensen en God. Wel kan ik aanduidenderwijs een paar dingen noemen. Dat doe ik aan de hand van het verhaal over de schare en de vissers langs en ophet meer Gennésareth, ergens in het Noorden van Israël.
Aan de oever is een grote schare, die naar Jezus luistert. Zijn woorden raken hen. Ze komen zo onder Zijn beslag dat we aan het slot van hoofdstuk 4 lezen: ‘Zij trachtten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou heengaan’. Hier is kennelijk iemand aan het woord, die werkelijk iets te zeggen heeft. Niet een reclameman , niet een stuntmaker, niet een mooi-weer-prater, maar iemand die in alle eenvoud en met groot gezag woorden spreekt, die wijs zijn en die winnen; een gouden stem in plaats van al het blikken geschreeuw; een betrouwbare gids in de doolhof van leuzen, kreten, slagzinnen en kletspraat. Later zouden de mensen het geheim van deze Jezus, de bron van Zijn gezag beter, dieper verstaan: God Zelf sprak en handelde door Hem. Zo kwetsbaar durfde God te zijn dat Hij in de gestalte van deze mens Jezus onder de mensen is gekomen als een broeder.
Er gebeurt nog meer, daar bij het meer Gennésareth. De Here Jezus gaat in een schip en zegt tot ene Simon, visser van professie: Daarheen! Zet je netten uit om te vissen! Merkwaardige opdracht. Overdag viste men niet. Dat was tegen alle regels van de visserij. En bovendien: het was een slechte nacht geweest. Als het ’s nachts al niet wilde, dan overdag helemaal niet. Vragende blikken. Aarzelende opmerkingen: ‘Meester, de hele nacht, hard gewerkt, niets gevangen’. En toch…, het vertrouwen in Hem, in deze vreemde Meester, deze man met gezag, wint het van alle aarzelingen en twijfels. ‘Op Uw Woord zal ik de netten uitzetten’. Waarom reageert deze Simon zo? Hier tasten we rondom het geheim van het geloof. Mensen laten zich door deze Baas, deze Meester, gezeggen. Er spoken echt allerlei gedachten door hun hoofd en door hun hart, op de wijze van: ik snap het niet, het lijkt me zus en zo, ik zie het allemaal niet zo zitten. Deze aarzelingen, deze twijfels, deze tegenwerpingen blijven bestaan. Maar in alles en ondanks alles zeggen mensen: ik geloof U op Uw Woord! Zonder garantie, zonder bewijs, maar ze kunnen het niet laten; ze houden het met deze Baas; het vertrouwen in Hem wint het van alles wat ze zien, denken, voelen. ‘Op Uw Woord zal ik de netten uitzetten’. Het zal blijken dat deze Baas niemand voor de gek houdt. Hij leutert niet, Hij spreekt geen praatjes voor de vaak. Dat hebben Simon en zijn makkers ondervonden. Ze haalden een grote menigte vissen binnen, zodat hun netten dreigden te scheuren. Verbazing, vrees!
Ze beseften iets van het ongehoorde geheim van deze Jezus. Daarom zegt Simon; ‘Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens’. Ik kan lang niet in uw schaduw staan. U bent te veel voor mij. Maar uitgerekend deze Simon en zijn makkers, geen geestelijke krachtpatsers, geen godsdienstige hoogvliegers werden geroepen om hun oude beroep op nieuwe wijze uit te oefenen: ‘Volg Mij! Wees niet bang, van nu aan zult u mensen vangen. En zij trokken de schepen op het land, lieten alles achter en volgden Hem’. Zonder garantie; zonder tastbaar bewijs. ‘Op Uw Woord!’
Dit geloof werd aangevochten en aangevreten. Ze kwamen op plaatsen die hen tegenstonden en bang maakten. Maar het vertrouwen werd niet beschaamd. Later zijn Simon en zijn maten op gezag van Jezus, de Meester, de wereld ingetrokken. Deze goede boodschap, dit Evangelie van een God die onze broeder wil zijn, is van mond tot mond, van hart tot hart gegaan. Het wordt doorverteld tot op de dag van vandaag. Niet met show en bravour, niet met kunst en vliegwerk, maar met gebrekkige woorden van onvolmaakte mensen. Wanneer mensen zich zo in dienst laten nemen, dan kan het wonder gebeuren dat de stem van deze Meester, die de Meeste is, de Heer van hemel en aarde, gehoord en verstaan wordt. Zo, dat mensen onder Zijn beslag komen, het niet kunnen laten om aan deze Stem gehoor te geven. Ondanks al het blikken geschreeuw, het oorverdovend en hartverkillend lawaai dat mensen produceren, horen ze Gods liefdesmuziek. Daarom komt het – Goddank! – nog steeds voor dat mensen Hem op Zijn Woord geloven. Met vallen en opstaan; zeker! Met aarzelingen en twijfels; ja! Met tegenwerpingen en vragen; ongetwijfeld! Kijk maar naar Simon. Hij dacht en zei: Daarheen? Hoe kan dat nou? Moet het echt zo? Misschien zag hij een glimlach op het gezicht van zijn makkers; misschien hoorde hij hen denken: onbegonnen werk. Dit alles heeft zich later, op de weg achter Jezus aan, steeds herhaald. Geloven in Hem is een aanvechtbare en aangevochten zaak.
Ik kijk naar mezelf. Een brokje onrust. Ook nu: als een speelbal heen en weer geslingerd in de maalstroom van het leven. Ik doe mijn werk. Maar wat haalt het in wezen uit. Straks ben ik vergeten. Maar het Evangelie laat me niet los. Daarom zeg ik in alles, ondanks alles: op Uw Woord zal ik gaan. In vertrouwen op U. Wat kan me dan gebeuren? Dankzij U zal ik nooit en nergens beschaamd uitkomen.
Ik kijk naar de anderen. Allemaal mensen, elk met hun eigen geschiedenis. Vreugde, verdriet; hoogte- en dieptepunten; vrede en angst. Waar gaan ze heen? Is er een hand die ze leidt, een hart dat ze bemint? Het Evangelie laat me niet los. Ik geloof deze Heer op Zijn Woord. Hij verliest niemand uit het oog, niemand uit het hart.
Ik kijk naar de wereld, waarin ik leef. Een doolhof, een heksenketel. Mensen buiten elkaar uit, slaan elkaar de hersens in. Zoveel onvrede, onrecht, zoveel scheuren, zoveel deuken. Waar moet het heen? Maar het Evangelie laat me niet los. Ik geloof deze Heer op Zijn Woord! Hij zal Zijn Schepping, hoe gedeukt en gehavend dan ook, te plek, thuisbrengen.
Hem op Zijn Woord geloven. Ik denk dat deze wijze van leven, kwetsbaar en riskant, de enige weg is die niet doodloopt; de enige weg waarop de warmte straalt, de vreugde klinkt, de hoop brandt. Dat zullen zij ervaren die met Hem in zee gaan, op weg gaan. Hij is betrouwbaar. Alleen Zijn Zaak heeft toekomst. In Zijn spoor zullen we het beleven dat Hij alles zo zal maken, dat we ons verwonderen moeten. Amen.

===   ===   ===

Lucas 5: 1 – 11
*Gehouden op: Zondag 4 februari 2001, 10.00 uur te Beekbergen. (Bediening Heilig Avondmaal)
Bijbellezing: Lucas 5: 1 – 11

De schare aan de oever van het meer…. Ik zie dat voor mij en het raakt me diep. Hoe langer ik kijk, hoe duidelijker ik de gezichten zie. Ik zie het gezicht van Wimmy Fransen, uitgemergeld en tot bijna niets teruggebracht. Ik zie het gezicht van Lammert Reuvekamp, die alleen nog maar met z’n ene hand praten kan. Ik zie het gezicht van Ali en Maryan en dat van hun beide jongens: gevlucht, maar niet vergeten, althans niet door onze kring. Ik zie nog veel meer gezichten, van ouderen en van jongeren. Sommige hebben een glans, lichtjes in hun ogen. Andere hebben diepe rimpels, ogen die verstard, hol en leeg zijn. Al die mensen, daar en toen, aan de oever van het meer, die ik niet ken, worden als door een magneet aangetrokken door die Ene, die het woord van God uitlegt en uitdeelt. Hij zelf staat aan de oever van het meer. Op een gewone dag in de week. Hij gebruikt de gewone dingen, een boot, een net, vissen in het water, om aan te geven wie God is en wat Hij met mensen voorheeft.
Deze Ene, Jezus de Christus, is niet meer lijfelijk aanwezig. De schare is er wel: mensen met een gezicht – zoals ik net probeerde aan te geven – , mensen met een verhaal. Wat gebeurt er met die schare? Het is een schrijnende vraag. Een antwoord dat er heel dichtbij komt, ontleen ik aan een andere plaats in het Evangelie: ‘voortgejaagd en afgemat als schapen die geen herder hebben’. Ik denk dat dit pijnlijk waar is. We leven in een herderloze cultuur. Een manager denkt in cijfers, in klinkende munt, in omzet en afzet. Een herder hoort een hart, denkt aan mensen, niet zozeer aan welvaart, maar vooral aan welzijn. Ons is het woord van God toevertrouwd.
We zijn dat Woord niet, zoals die Ene, maar we mogen ermee werken. Het gebeurt helaas niet dat de schare aandringt, als door een magneet aangetrokken, om het Woord van God te horen. Misschien is het onwil. Ik denk dat het element van onmacht veel sterker is. Met dat woord van God is al zoveel gehannest en gehaspeld, dat het onherkenbaar, ongeloofwaardig is geworden. Onlangs las ik een indrukwekkend boek van een collega uit Huizen, dominee Geluk, die met hart en ziel wil staan en gaan in de gereformeerde traditie, in het spoor van Calvijn. Hij schrijft: ‘De leegte slaat in wilde baren ook over onze gereformeerde levens heen. Of misschien moeten we meer we meer aan een glijbaan denken: we zijn zonder erg het (post)moderne zwembad ingegleden’. In die holte en in die leegte zijn we aangewezen op het Woord van God, enige troost, enige hoop voor ontredderde, ontwortelde mensen. Naar eer en geweten, in alle eenvoud, met alle eerbied, zonder allerlei toeters en bellen, lawaai en tamtam, zullen we dat Woord vertalen en vertolken. Dan kan het wonder opnieuw gebeuren dat Hij, de Heer, de Levende, zelf in ons midden komt. Hij maakt ons vertrouwd met Zijn geheim. Misschien raken we dat geheim het allermeest in de tekenen van brood en wijn. Op de wijze van de Emmaüsgangers, aan het slot van dit Evangelie naar Lucas: ‘Toen het brood gebroken werd werden’ – zo lezen we – ‘hun ogen geopend en zij herkenden Hem’. Toen verdween Hij uit hun midden, maar ze wisten genoeg, omdat Hij, de Levende, genoeg is, een leven en een dood lang en nog verder! Amen.

===   ===   ===

Lucas 5: 28
Gehouden op:
*Zondag 5 aug. 1973, 9.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Lucas 5: 27 – 32; Ezech. 33: 30 – 33.

Er kan op een dag heel wat gebeuren. Als je ’s morgens knorrig of opgewekt uit bed stapt, weet je niet welke verrassingen of teleurstellingen de nieuwe dag zal brengen. Er zijn mensen die thuis opstaan en in een ziekenhuis gaan slapen. Er zijn er die opstaan als krantenjongen en naar bed gaan als miljonair. Er zijn er die opstaan om feest te vieren en ’s avonds alle reden hebben om te huilen.
De Bijbel vertelt over iemand die ’s morgens uit bed stapt als een hoge belastingambtenaar, en er ’s avonds weer instapt als een arme sloeber. Dat komt meer voor. Maar het wonderlijke bij deze man is: toen hij opstond en z’n mooie pak aantrok, keek hij zo zuur als een augurk en hield hij z’n lippen stijf op elkaar; en toen hij ’s avonds doodmoe op z’n bed viel en de volgende avonden soms zelfs onder de blote hemel moest slapen, toen was er een glans in zijn ogen en stond zijn mond een eindje open van blijde verbazing.
Wat was er met die man gebeurd? ’s Morgens was hij gewoon opgestaan, zoals iedere dag. Wassen, scheren, kopje thee, stukje brood, vluchtig het Galilese ochtendblad doorkijken, tas inpakken, jas aan, naar kantoor. Daar haalde hij zijn paperassen voor de dag.
Mijnheer Levi, want zo heette hij, zit achter zijn bureau. Voor hem liggen de tabellen van de belasting. Hij rekent en hij schrijft kwitanties. Honderd, honderdvijftig, tweehonderd gulden. Een deel van de opbrengst is voor de Romeinen, die de baas spelen in Palestina, maar van ieder bedrag zijn toch wel een paar tientjes voor hem. Hij is goeie vriendjes met de Romeinen, maar de Joden kunnen hem niet luchten of zien. Want zijn kwitanties zijn altijd hoger dan het vastgestelde bedrag, maar als Jood heb je niets te vertellen. Achter de belastingtabellen ziet mijnheer Levi zijn bankrekening groeien. De zin van zijn leven is: geld verdienen. En als hij geld verdiend heeft, wat dan? Dan nog een paar duizend erbij. En dan? Nog meer! En dan… dan zou hij op een kwade dag doodgaan en aan al z’n geld niets meer hebben … Zover liet hij zichzelf niet doordenken. En als die gedachte even bij hem opkwam, dan zei hij gauw tot zichzelf: kom, kom, niet zo somber! En hij nam gauw een slokje koffie om die nare smaak weg te spoelen.
Mijnheer Levi is net met een grote optelsom bezig en hij weet niet meer of hij er zes of zeven moet onthouden, want hij wordt gestoord door rumoer op straat. Er moet iets aan de hand zijn.
‘Jezus van Nazareth’, zegt zijn secretaresse. Dat is interessant, dat die Profeet, over wie de kranten zoveel schrijven, vandaag hierlangs komt. Nu kan hij vanmiddag onder het diner aan zijn zakenrelatie vertellen dat hij Hem ook eens heeft gezien. Wie weet, misschien doet Hij nog een wonder ook! Dat zou interessante gespreksstof zijn, want je moet toch op de hoogte zijn van mensen die in het nieuws zijn en invloed op het volk uitoefenen.
Jezus van Nazareth loopt tussen de mensen door, regelrecht naar de deur, met het bordje: ‘Levi, alle belastingzaken’. Dat wordt interessant, denkt Levi, maar hij wordt eigenlijk een beetje zenuwachtig. Dat wordt….vreemd, dat wordt….gevaarlijk. Wat moet die man in mijn kantoor doen? Er valt niets aan Hem te verdienen. Want Hij is zonder vaste woon- verblijfplaats.
’t Is wel aardig om zo eens naar Jezus van Nazareth te kijken, als Hij langskomt, maar als Hij zo regelrecht op je afkomt…! ’t Is wel aardig om eens bij Jezus op visite te gaan en met Hem te debatteren over theologische onderwerpen. ’t Is wel aardig om eens naar Hem te gaan luisteren, als Hij preekt in de synagoge, en dan na afkoop onder het genot van een kop koffie te zeggen: niet slecht, goed gevonden, aardig bedacht. Maar het is niet leuk meer als Hij bij ons visite komt, in ons kantoor of huis, in onze alledaagse bezigheden. Dat wordt opdringerig. Met ons privéleven heeft Hij toch niets te maken?
Al deze gedachten gaan als een flits door mijnheer Levi heen, terwijl hij zijn paperassen wat recht schuift en met een ietwat onzekere stem ‘Binnen!’ roept, wanneer er geklopt wordt. De deur gaat open. Jezus van Nazareth in het kantoor, het heiligdom van mijnheer Levi. Mijnheer Levi wijst al naar een stoel, maar wat staat die man bij de deur toch te kijken? Het lijkt wel of z’n ogen dwars door je heen gaan. Hij opent Zijn mond, en wat zegt Hij nu? Maar twee woorden! ‘Volg Mij!’
En Levi, hij staat zowaar op. Met een bons slaat hij de deur van zijn kantoor dicht, zodat de papieren door de war raken en op de grond vallen, maar hij ziet het niet meer. Hij laat alles achter en volgt Jezus.
Een merkwaardig verhaal. Dat is toch wel erg sterk dat je zomaar je zaken in de steek laat, en zonder een cent op zak met iemand meegaat die zelf ook geen geld bezit. Ach, zou ons van Jezus van Nazareth nog iets moeten verbazen? Hij heeft maar twee woorden nodig om menselijke onmogelijkheden te doorbreken. Niet omdat Hij een tovenaar is, die adembenemende kunstjes uithaalt, maar omdat Hij de Heer is, door Wiens mond God tot mensen spreekt, door Wiens daden ‘God-met-mensen handelt.
Maar twee woorden! ‘Sta op!’ zegt Hij bij een sterfbed en de dode keert terug tot het leven. ‘Kom uit’ roept Hij bij het graf van Lazarus, en Lazarus komt naar buiten! ‘Volg Mij!’ zegt Hij tot ene mijnheer Levi, en hij volgt Hem. Dat is een even groot wonder als de opwekking van Lazarus. Want ook mijnheer Levi was eigenlijk een levend lijk, omdat hij zich had begraven in zijn geld.
Jezus en Levi wandelen samen naar buiten. Daar staat een groepje mensen te wachten. Want dit kan spannend worden. Jezus op bezoek bij zo’n uitzuiger, zo’n akelige vent, wiens bloed zij wel kunnen drinken. Heulen met de Romeinen en het laatste dubbeltje naar boven halen. Misschien gooit Jezus zijn bureau wel onderste boven om hem bij z’n kraag te pakken en op straat te zetten. De mensen verkneukelen zich al, maar hun mond valt open van verbazing als Jezus en Levi naar buiten komen en even later het huis van Levi binnengaan. Daar wordt een maaltijd aangericht, waar Levi zijn vrienden en kennissen uitnodigt.
Dit kan niet, dit gaat te ver, zeggen de mensen die het gezien en gehoord hebben. De dominees roepen Jezus ter verantwoording. Waarom geeft u zich af met zo’n stelletje mislukkelingen?
Zulke vragen breken Zijn hart! Hebben die fatsoenlijke, die zelfgenoegzame mensen er dan niets van begrepen? Met pijn in Zijn hart en in Zijn stem antwoordt Jezus: ‘Zij die gezond zijn hebben geen dokter nodig, maar zij die ziek zijn’. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen tot Mij te roepen, want die komen toch niet, omdat zij het zelf zo goed weten en daarom zo hand zijn als een steen, zo koud als ijs. Ik ben gekomen voor zondaars, voor vastgelopen en mislukte mensen.
Bij deze woorden komt er weer een beetje vreugde in Zijn hart, want één heeft het in ieder geval begrepen: Levi, die nu geen cent meer bezit, maar rijker is dan toen hij ’s morgens opstond.
Deze Jezus is niet iemand uit een geschiedenisboekje, dat je al of niet interessant kunt vinden. Want deze Jezus leeft en Hij komt nog steeds bij mensen binnenlopen. Hij spreekt telkens met twee woorden: ‘Volg Mij!’ Ga in het spoor lopen, waar Ik voorga. Achter Mij ben je veilig, want over de diepste kloven heb Ik al een brug geslagen. Als je Mij volgt, valt de last van je verleden van je schouders af, omdat Ik die al heb gedragen.
‘Volg Mij!’ Als je Mij volgt, ga je zien dat de liefde ijs doet smelten en bergen verzet. In Mijn spoor zie je dat de hoop gaat gloren door alle wanhoop heen; ga je toekomst zien, omdat God het laatste woord heeft en niet wereldmacht X of legermacht Y.
‘Volg Mij!’ Als je Mij volgt, ga je glimlachen door je tranen heen, omdat zou de laatste kloof – van de dood – is overbrugd. Dan tuimel je niet in een duizelingwekkende leegte, omdat Ik Mijn hand onder Uw lichaam houd.
Overal waar in eenvoud en eerbied het Evangelie wordt verkondigd, klinken deze twee woorden van Jezus door het menselijk gehakkel en gestamel heen. Telkens wanneer de Bijbel wordt gelezen en overpeinsd, niet met een eigenwijs hoofd maar met een hunkerend hart wijst de vinger van Jezus ons aan en spreekt Hij de bevrijdende woorden: ‘Volg Mij!’
Er zijn mensen die opstaan, zoals Levi. Er zijn er ook die liever blijven zitten. Ze zitten vastgekleefd aan hun centen, vastgeroest aan hun zonden of hun zelfvoldane vroomheid, en laten zich daar niet van aftrekken.
Er zijn er ook, die zeggen: ‘Goed, Jezus, ik zal een eindje met U oplopen’. Dan kijkt Jezus om en zegt nog eens: ‘Volg Mij’, en ze schrikken, want ze begrijpen dan dat dat iets anders is dan even meelopen.
Er zijn er ook, die zeggen: ik wil wel, maar kunnen we eerst even praten over de uitverkiezing of over de opstanding. En als er nog tijd over is, graag ook nog even over al die andere godsdiensten. Want, ziet u, daar pieker ik nogal eens over. Maar Jezus zegt: ‘Volg Mij!’. Onderweg praten we wel verder. Anderen zeggen: U volgen? Goed, maar heeft u even geduld? Ik zou graag mijn spaarpot meenemen. Gaat u even hier zitten, dan haal ik hem op. Maar als ze terugkomen, is Jezus weg.
‘Volg Mij!’ Nou, vandaag komt het wat moeilijk uit. Kunt u misschien eens terugkomen?
‘Volg Mij!’. Er zijn er ook die net zo reageren als de mensen in de tijd van Ezechiël. Nee maar, prachtige preek, hoor! Schitterend! Zelden zo mooi gehoord! Maar ze handelen er niet naar. Ze blijven toeschouwers, klappen in hun handen, maar blijven stokstijf zitten en verroeren zich niet.
‘Volg Mij!’. Betekent dat, dat we alles in de steek moeten laten, zoals Levi? Niet te gauw zeggen: ‘Nou, dat zal wel niet. Het ‘kan’ gebeuren’. Het ‘moet’ gebeuren, overal waar iets het volgen van Jezus afremt of tegenhoudt. We moeten zo gaan leven met ons geld, met ons bezit, met alles wat we hebben, dat het ondergeschikt is aan Jezus. We moeten er zo mee omgaan dat we het op ieder moment achter kunnen laten, zonder pijn, zonder hartzeer. Dan krijgen we een heilige onbezorgdheid, en gaan we dat andere woord van Jezus verstaan: ‘Zoekt eerst Mijn Koninkrijk, al het andere wat je echt nodig hebt komt dan vanzelf wel’. Dan zeg je nooit meer: dat is van mij; maar je zegt: het is van u, en ik mag het zolang gebruiken.
Jezus komt nog steeds bij mensen binnenlopen. ‘Volg Mij!’. Als Hij bij ons komt, en Hij staat niemand over, wat zullen wij dan zeggen, wat zullen wij dan doen? Amen.

===   ===   ===

Lucas 6: 46
Gehouden op:
*Zondag 20 oktober 1974, 13.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Lucas 6: 46 – 49

Ik begin met een verhaal dat u misschien bekend is, misschien ook niet. Hoe dit ook zij, het kan ons een dienst bewijzen om het Evangelie des te beter te verstaan. Het is echt gebeurd. Wanneer en waar, weet ik niet, maar dat doet weinig ter zake.
In een stad kwam een groot circus. Het was lang van tevoren aangekondigd en iedereen zag ernaar uit. Eindelijk was het zover. Er werd een geweldig grote tent opgezet om de toeschouwers een plaats te bieden. Toen de eerste voorstelling gegeven werd, was de tent uitverkocht, tot op de laatste plaats. Allerlei nummers werden opgevoerd en uitgevoerd om de mensen te vermaken. Zoals bij ieder circus was ook hier een clown. Na de pauze kwam hij plotseling achter de coulissen vandaan, hij rende het toneel op en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Brand! Brand!’
Even werd het ademloos stil in de tent. Toen barstten de mensen in lachen uit. Aller ogen waren gericht op dat ene figuurtje, de kleine clown op het toneel, die met een wanhopige uitdrukking op zijn gezicht steeds harder begon te schreeuwen, maar de mensen gingen des te harder lachen en applaudisseren. Ze dachten dat het bij de voorstelling hoorde, maar er was werkelijk brand.
Hoe het afgelopen is, weet ik niet precies, maar dit verhaal is me bijgebleven. De mensen vonden dat de clown het zo echt kon zeggen. Ze vonden hem leuk, aardig, vriendelijk, maar ze weigerden zijn woorden, serieus te nemen, want het hoorde volgens hen bij de voorstelling. Ze weigerden de consequenties uit zijn woorden te trekken, met alle pijnlijke en wellicht zelfs dodelijke gevolgen van dien. Begrijpt u mij goed: ik wil de Here Jezus niet met een clown vergelijken. Maar, mij dunkt: het gevoel dat deze wanhopig roepende clown, daar op het toneel, gehad moet hebben, is Hem niet onbekend. De Here Jezus verscheen op het toneel van de wereld, niet om de mensen aangenaam bezig te houden, niet om de dagelijkse sleur van eten, werken, slapen even te onderbreken, maar Hij kwam om de mensen te wijzen op en te bevrijden van dodelijke gevaren.
Maar hoe werd en wordt Hij ontvangen? Het lijkt angstig veel op die clown in de tent. Lees het Evangelie er maar op na en zie hoe de woorden ontvangen worden. De mensen hingen – in het begin althans – aan de lippen van de Here Jezus. De evangelist Mattheüs beschrijft dezelfde verzen die we zopas bij Lucas gelezen hebben, maar hij, Mattheüs, voegt nog een slotvers toe: ‘En het geschiedde, toen Jezus deze woorden voleindigd had, dat de scharen versteld stonden over Zijn leer’.
Dat wil zeggen: de mensen vonden het prachtig. Ze dachten bij zichzelf en zeiden tot elkaar: De Here Jezus kan het zo echt zeggen. Er klonk instemmend gemompel; hier en daar werd zelfs voorzichtig geapplaudiseerd. Maar toch: zij namen Zijn woorden niet serieus; zij weigerden de consequenties uit Zijn woorden te trekken. Zij dachten dat de oproep tot bekering, tot een andere manier van leven, bij de voorstelling hoorde. Dergelijke dingen worden nu eenmaal gezegd als de godsdienst ter sprake komt: bekering, vergeving, verzoening, liefde, hoop enzovoort. Maar het werd allemaal voor kennisgeving aangenomen: aardig, leuk, vast en zeker, rechtzinnig tot en met, Bijbels door en door, maar het had geen praktische, daadwerkelijke gevolgen; het werd niet ter harte en ter hand genomen; het werd niet doorvertaald in het doen en laten, in het gewone, dagelijkse leven. Daarom zegt de Here Jezus, hard en scherp, maar de ondertoon is vol verdriet: ‘Wat noemt gij Mij Here, Here en doet niet wat Ik zeg?’
‘Here, Here’, dat is een belijdenis, een uiting van geloof. Maar geloven en gehoorzamen hangen onlosmakelijk met elkaar samen. Wie de ene helft wegsnijdt, houdt niet de andere helft, maar niets over. Men kan immers ook geen mens in tweeën snijden? Een halve mens is geen levend wezen meer, maar een dode massa. Zo vormen ook geloven en gehoorzamen een levend geheel. Wie ten overstaan van Jezus de belijdenis uitspreekt: ‘Here, Here’, die stelt Zich onder Zijn gezag, die laat zich door Hem gezeggen, die wordt een slaaf van Christus en deze slavernij is, wonder boven wonder, de hoogste mate van vrijheid. ‘Wat noemt gij Mij: Here, Here!’ Deze belijdenis heeft verstrekkende gevolgen. Zo niet, dan is het een praatje voor de vaak, een slag in de lucht. Weet u, de oudste christelijke belijdenis bestond vrijwel zeker uit maar twee woorden. In het Grieks: ‘Iesous Kurios’, hetgeen vertaald betekent: Jezus Heer! Deze twee woorden deden het Romeinse wereldrijk op zijn grondvesten trillen, zo zeer dat het verbrokkelde en tenslotte verdween. Niet door een geweldige legermacht, maar door een handjevol christenen die deze minimale belijdenis maximaal beleefden: ‘Iesous Kurios, Iesous Heer’.
‘Wat noemt gij Mij Here, Here en doet niet wat Ik zeg?’ Is de overeenkomst met de clown niet frappant? De mensen, in de tent verzameld, bevonden zich in een levensgevaarlijke positie. Er was werkelijk brand. De mensen rondom Jezus bevinden zich eveneens in levensgevaar. Daarom juist, om de mensen te behouden is Hij op het toneel van de wereld verschenen. Wie zijn woorden niet serieus neemt, loopt Zijn dood tegemoet. ‘Wie Mijn woorden hoort en ze niet doet is gelijk aan iemand, die een huis op de grond bouwt, zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg stortte het terstond in het huis werd een grote bouwval’.
Nog steeds wordt dit Evangelie verkondigd, ook in onze dorpen Oosthem, Abbega en Folsgare. Het gebeurt stamelend en gebrekkig. Ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Maar hoe dan ook, de Heilige Geest schakelt onvolmaakte mensen, zoals u en ik, in om de bevrijdende klanken van het Evangelie te laten horen. De Naam des Heren wordt beleden, We kennen de Bijbel door en door. We kunnen de grenslijn tussen rechtzinnig en vrijzinnig haarscherp uittekenen. Maar heeft deze belijdenis: Here, Here ook praktische, daadwerkelijke gevolgen? Ik ga niet op de rechterstoel van God zitten, want ik sta zelf ook onder de tucht van het Evangelie. Maar wel wordt van mij gevraagd om het Evangelie te vertellen en te vertalen met het oog op onze eigen situatie. Als ik dat niet doe, dan word ik een mooi-weer-prater en pleeg ik verraad aan het Evangelie. Het is beter om in de gunst van God te staan dan in de gunst van de mensen.
‘Wat noemt gij mij Here, Here en doet niet wat Ik zeg?’ Waarom trekken we de laatste consequenties niet uit onze belijdenis, zodat we hartstochtelijk bidden om en zoeken naar de eenheid van de beide kerken in onze dorpen? Misschien verzucht iemand nu: Daar heb je hem ook weer; hij gaat weer een van zijn stokpaardjes berijden. Alsof de eenheid van Christus’ gemeente, Zijn lichaam, een hobby, een aardigheidje is. De waarheid mag toch wel gezegd worden: wij kunnen in onze dorpen over alles praten en alles samen-doen. Maar zodra het geloof, de kerk ter sprake komt – en daar ligt toch de diepste eenheid, die denkbaar is – dan rijzen wantrouwen en vooroordelen als paddenstoelen uit de grond. Mij wordt verweten dat ik veel te hard van stapel loop. Maar kun je dan ooit te snel zijn om een duidelijk, eenvoudig gebod van Christus op te volgen? We zeggen toch ook niet tot een dief of een vloeker: niet te snel veranderen! kalmpjes aan!
‘Wat noemt gij Mij Here, Here en doet niet wat Ik zeg?’ Als Christus in onze huizen komt, zal Hij dan Zijn volgelingen herkennen, die Zijn Naam belijden? Zal Hij dan merken dat het geloven en het gehoorzamen in elkaar overvloeien? Wordt het zichtbaar in de wijze waarop wij met onze vrouw, onze man, met onze kinderen omgaan? Werkt de belijdenis door in de wijze waarom we met andermans vrouw, man en kinderen omgaan? Of is dit een gebied waarover de Heer geen zeggenschap heeft? Geldt hier soms ook, wat ministers zo mooi kunnen zeggen: een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden? Dat kan toch niemand, op grond van de Bijbel, volhouden?
‘Wat noemt gij Mij Here, Here en doet niet wat Ik zeg?’ Als Christus op onze feesten komt, zal Hij dan Zijn volgelingen herkennen, die Zijn Naam belijden? Als Hij in de nacht onze dorpshuizen binnenkomt, wat zal Hij dan zeggen? Zal Hij boos worden, of zal Hij huilen? Ik denk het laatste. Zoveel jaren het Evangelie gehoord, zoveel malen de belijdenis uitgesproken, maar dit heeft het uitgehaald. Hij zal huilen over Oosthem, Abbega en Folsgare, zoals Hij eens deed over Jeruzalem: ‘En toen Hij nog dichterbij gekomen was, weende Hij en zei: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient!’
Ik heb in deze preek het achterste van mijn tong laten zien, beter nog: mijn hart uitgestort. Ik heb gebeden dat mijn tong en mijn hart in overeenstemming mochten blijven met het Evangelie. Dit Evangelie houdt mij op de been en behoedt mij om wanhopig te worden. Maar de vraag laat mij niet los: Als de Zoon des Mensen terugkomt op de aarde, ook in Oosthem, Abbega en Folsgare, zal Hij dan geloof vinden? Amen.

===   ===   ===

Lucas 6: 21
Gehouden:
*Zondag 12 februari, 1995, 8.30 en 10.30 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Lucas 6: 20 – 26; Psalm 126

Ik noem een foto en een tekst om dichter bij deze woorden te komen. De foto is wereldberoemd geworden: een joods jochie, van een jaar of zes, een te grote pet op z’n hoofd, een te lange jas aan met Jodenster op z’n borst, de handen omhoog, een van angst vertrokken gezicht. Hij wordt onder schot gehouden door een Duitse soldaat, met een vreemde, valse glimlach op z’n lippen.
We hebben er uitvoerig over gesproken in de kring van de catechese. Dat jochie, afkomstig uit Amsterdam, heeft overigens de oorlog overleefd. Van die soldaat weet ik het niet. Zeker is, op grond van deze woorden, dat dit ontredderde kind meer toekomst heeft dan die lachende soldaat.
Behalve deze foto noem ik ook een tekst. Van Elie Wiesel, een overlevende van de concentratiekampen, die schrijvend stem geeft aan de doden. Een paar jaar geleden kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur. Ik lees een stukje voor uit zijn werk. Het is een tweespraak, een dialoog tussen een oude man en de dood. ‘Jij wint niet altijd’, zegt de oude man. ‘Een legende vertelt dat jij, zolang koning David zong, geen macht bezat tegenover hem’. … Och, die loopt wat achter; ik let er niet op. ‘Daar gaat het niet om. Het gaat om de waarde, de macht van het lied. Zolang wij zingen heb je geen enkele greep op ons; wij ontlenen het aan een andere autoriteit dan die van jou. Wellicht zijn daarom zoveel joden, jong en oud, zingend de dood ingegaan’. Ben je er trots op? ‘En of ik er trots op ben! (…) Het zijn mensen gebleken, treurend maar mens, verzwakt maar soeverein, uitgehongerd maar waardig! (….) Er waren erbij die huilden als lafaards. ‘Laf, zeg jij? Omdat ze hebben gehuild? Kunnen alleen lafaards huilen? Een mens huilt soms om hogere reden’.

Dat houden we vast. Het portret van dat jochie en de woorden van die oude man in het boek van Elie Wiesel: ‘Een mens huilt soms om hogere reden’.

We proberen eerst de achtergrond, de klankbodem, van deze evangelische woorden in kaart te brengen. Ze worden de ‘Veldrede’ genoemd, vers 17: ‘En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats’. De aanduiding ‘Bergrede’ – naar de beschrijving van Mattheüs – is meer bekend.
Tot wie heeft Jezus deze woorden gesproken? Dat is een boeiende vraag. We lezen: ‘Hij riep Zijn discipelen tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde’. De kring van de discipelen, de leerlingen, waaruit deze twaalven gekozen worden, is blijkbaar veel groter. We lezen dan ook: ‘er was een grote schare van zijn discipelen’. En verder: ‘een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en Sidon aan de zee’ – het huidige Libanon.
Jezus in het midden. Om Hem heen in concentrische cirkels: de twaalven, de discipelen (een grote schare) en allerlei volk (een grote menigte). De grenzen zijn vloeiend. Ja, de twaalven, die zijn duidelijk en worden zelfs bij name genoemd. Maar waar en hoe loopt nou de grens tussen de discipelen en het volk? Ik geloof niet in de Hervormde Kerk, hoe lief ze mij ook is. Je kunt er ook allerlei kritiek op hebben: ‘Een vreemde vergaarbak!’ ’Als je niks bent, nou toe dan maar, dan maar Hervormd’. Ik vind dat deze wonderlijke kerk in haar opzet en inrichting een weerspiegeling is van wat we hier lezen. De grenzen lopen niet zo duidelijk als bij een dam– of voetbalvereniging. Dat geeft een heleboel administratieve en pastorale rompslomp – ik weet het -, maar toch…. Bij de kring rondom de Heer kun je de grenspalen beter te ruim dan te krap zetten. Dat betekent huiswerk met het oog op de voorgestelde nieuwe kerkorde voor hervormden, gereformeerden en evangelisch-luthersen, vooral wat betreft die hervormde eigenaardigheid van de zogenaamde geboorteleden.
‘En Hij hief zijn ogen op naar Zijn discipelen en zeide…’. Wie worden hier aangesproken? De brede kring van de discipelen, breder dus dan de twaalven, en daarachter het hele volk, vogels van diverse pluimage. Hoedemaker – die als visioen zag branden: heel de kerk en heel het volk! – zou zeggen: Jan Rap en z’n maat! En dan de woorden, die volgen: ‘Zalig, gij…’ tot vier keer toe, met de keerzijde: ‘Wee u, gij die…’. Om ons te concentreren op het positieve: de zaligsprekingen. Daar moeten we het over hebben, want ook op dit punt raak je zomaar het spoor bijster, als je oren verkeerd staan.
Ik krijg weleens brieven van de Nederlandse en zelfs van de Duitse lotto, die je doen geloven dat je – om een Bijbels woordje te gebruiken – tot de uitverkorenen behoort, een zeer select groepje. Al die mensen daarachter zijn kennelijk zeer bezorgd over mijn geluk. Daarom schrijven ze ook de meest dierbare dingen.
Ook andere instanties hameren op datzelfde aanbeeld: uitgekookte reclame, het grootste geluk onder handbereik, als je maar…. Ik heb er maar één woord voor, en dat is: prut! Daarmee is het nog hemelhoog geprezen. Met al die praktijken voor ogen en in je oren is het moeilijk om de diepgang en de draagwijdte van dit Bijbelse woordje ‘zalig’ te verstaan. Het is de unieke blijdschap, sterker dan de dood, als een mens het heil van God ontvangt. Dat is een geluk, waarbij alle andere vormen van geluk in de schaduw komen te staan of in het niet verdwijnen. Dat heil van God is geconcentreerd in Jezus Christus. Dirk Tromp, ooit predikant in Lemele, schrijft ergens: ‘In de zaligsprekingen vervult Jezus Zijn profetisch ambt. Hij legt het nieuwe leven uit, dat Hij zelf is en rondom Zich in het leven roept’.
Wat moet je daarvoor doen? We zijn van nature, uit routine, al geneigd om onze portemonnee te trekken. Je hoeft niks te doen. Alles wat je zelf onderneemt, is zelfs schadelijk. Nul komma nul. Helemaal gratis. Met een deftige uitdrukking: ‘sola gratia’. Weet u nog, de drie slagaders van de Reformatie: ‘sola fide’ (door het geloof alleen), ‘sola Scriptura’ (door de Schrift alleen) en ‘sola gratie’ (door genade alleen). Ook dat zijn we verleerd in onze maatschappij, waar alles om en op geld draait. Wat gratis is, kan niet veel soeps zijn. Maar dat is een fatale vergissing als het om het Evangelie gaat…!
De twaalven, de discipelen, het volk, overal vandaan… ‘Zalig gij, die ….’. Die brede kring voor wie het heil van God geldt, die in het centrum van Gods aandacht staat, wordt nog nader getypeerd: arm, hongerig, vol verdriet, terzijde geschoven.
Het zijn de mensen die niets meer hebben, die het hoofd niet boven water kunnen houden. In het Oude Testament komen ze ook telkens naar voren, worden ze uit het schemerdonker in de lichtkring van God getrokken. Bijvoorbeeld in Psalm 146: ‘Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de Here zijn God, die de verdrukten recht verschaft, die de hongerigen brood geeft’.
Of in de profetieën van Jesaja: ‘Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens Naam de Heilige is: In den hoge en in heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven’. En even verder bij Jesaja: ‘De Geest des Heren is op mij, omdat de Here mij gezonden heeft om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart…’.
Dat wordt hier bedoeld: mensen die zich van hun kleinheid, hun kwetsbaarheid bewust zijn, die nergens in beroep kunnen gaan, tenzij bij God, die Zich in Christus openbaart. Hij is de enige, Die hun grond geeft onder de voeten, die hun gedeukte, verfomfaaide leven in Zijn handen neemt.
Tegen deze achtergrond krijgt dat ‘wenen’, dat huilen, een bijzondere klank en kracht. Wanneer en waarom huilt een mens? Dat is een teer onderwerp om over te praten. Het wordt meestal verstopt en verdrongen achter de dijken van flinkheid, van de schone schijn ophouden, van niemand-mag-er-iets-van-weten. Maar soms breken de dijken door, en komen de waterlanders in grote stromen. Het is een zegen als je dan niet alleen bent. Huilen doet een mens als de werkelijkheid van z’n leven schrijnend, pijnlijk afsteekt tegen de dingen die hij hoopt, verlangt, gelooft. Op dat breukvlak kan een mens bitter worden, opstandig, woedend, wanhopig… Op dat breukvlak van werkelijkheid en ideaal vloeien tranen. Wat is je ideaal dan? Je kunt het heel hoog opschroeven, zodat het tekort, het gemis, een gapende wond, een schrijnende kloof blijft. Voor een gelovige is het ideaal gegeven en verweven met Gods beloften, uiteindelijk een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De werkelijkheid van ons leven is vaak pijnlijk anders. Dat is een bron van verdriet.
Terug naar het begin: zo’n weerloos jochie, handen omhoog, het gezicht een en al angst…. Is dat en zo de wereld, die God heeft bedoeld? Heeft Christus daarvoor Zijn leven gegeven en is Hij daarom opgestaan uit de doden? Daar kun je om huilen. Net als het volk Israël, in ballingschap gevoerd, aan Babels tromen, ver van huis. Met de woorden van Psalm 137: ‘Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers ….’. Elie Wiesel heeft gelijk: ‘Een mens huilt soms om hogere reden’.
In verdriet is een mens doorgaans alleen, tenzij hij of zij de zegen van een bondgenoot, een metgezel heeft. In dit verdriet is een mens nooit alleen. Hij wordt zalig gesproken. Niet om van de nood een deugd te maken, niet op een goedkope wijze, want alle woorden van het Evangelie zijn bezegeld door het kruis en de opstanding van Jezus Christus.
‘Zalig gij die nu weent, want gij zult lachen’. Het einde zal vreugde zijn. Niet omdat wij zulke onverbeterlijke optimisten zijn, maar omdat God Woord houdt, niet laat varen de werken van Zijn handen. De oude woorden van Psalm 126 zullen dan een nieuwe vulling, hun uiteindelijke vervulling krijgen: ‘Toen de Here de gevangenen van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich. Toen zeide men onder de heidenen: De Here heeft grote dingen bij hen gedaan! De Here heeft grote dingen bij ons gedaan, wij waren verheugd. (…) Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien’. Dit Evangelie wordt zondag aan zondag over ons uitgeroepen. Deze muziek klinkt al op in de allereerste woorden, waarmee we de dienst beginnen. De kerk staat voor ieder open. Tot allen wordt gezegd: Genade zij U en vrede van deze God, de Drie-enige. En de vraag aan ons is: wat doe je met deze kostbare, unieke woorden, met deze goede boodschap die je gratie, uit genade wordt aangereikt? Amen.

===

Lucas 7: 7
Gehouden op:
*Zondag 10 februari 1974, 9.30 uur te Oosthem
Bijbellezing: Lucas 7: 1 – 9; Jesaja 49: 1 – 7.

Aan het begin van deze preek wil ik even inhaken bij een opmerking die ik vorige week aan het einde van de preek gemaakt heb: de Here Jezus is – blijkens het Evangelie – doorgaans in gezelschap van een merkwaardig volkje. Rondom Hem zien we een paar rauwe vissers, een gewezen tollenaar, enkele dames van lichte zeden en ten slotte wordt in deze bonte schare nog een moordenaar opgenomen. Dat is een bron van verbazing en zelfs van stijgende ergernis voor alle brave, fatsoenlijke mensen. Zowel vroeger als nu. Het is een welhaast onuitroeibare menselijke eigenschap om de ander in te delen in een bepaald hokje en vakje. We werken vlot en vrolijk met een handvol etiketjes, die de ander wordt opgeplakt: deze hoort hierbij, die hoort daarbij. Bewust of onbewust, maar zo zijn onze manieren.
In de nabijheid van de Here Jezus blijkt deze menselijke indeling en onderscheiding helemaal niet op te gaan. Dat wekt verbazing, die kan uitlopen op mateloze ergernis. Deze hele gang van zaken – doorkruising van de hokjesgeest met als gevolg: verbazing en ergernis bij velen – komt duidelijk naar voren in Lucas 7, dat vandaag aan de orde is.
De Here Jezus komt in aanraking met een legerofficier, die niet tot het Joodse volk behoort. Volgens de Joodse wet verontreinigt een gelovige zich door het huis van zo’n mens binnen te gaan. Vervolgens komt de Here Jezus in aanraking met de baar van een dode jongen in Naïn. Ook dit was volgens de Joodse wet verboden. Ten slotte komt de Here Jezus in contact met een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond.
Deze drie gebeurtenissen worden in een hoofdstuk beschreven. Ook hier gaat de regel op: de Here Jezus is doorgaans in gezelschap van een merkwaardig volkje. Dat moet toch een bepaalde reden hebben? Waarom gaat de Here zo te werk? Kent Hij dan geen enkele onderscheiding tussen mensen? Deelt Hij de mensen dan niet in volgens bepaalde hokjes en vakjes?
Jazeker, maar op een andere wijze, met andere maatstaven dan wij gewend zijn. Welke deze zijn, wordt duidelijk uit het slot van hoofdstuk 6. Dit is weer een aansporing om bepaalde Schriftgedeelten altijd te lezen in verband met het voorafgaande en het volgende. ‘Een ieder die Mijn woorden hoort en ze doet zal gelijken op iemand die bij het bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft. Dat huis is bestand tegen regen en storm. Maar wie Mijn woorden hoort en ze niet doet lijkt op iemand die een huis op het zand bouwt, zonder fundament. Dat huis stort spoedig in’.
Daar loopt volgens de Here Jezus de onderscheiding tussen de mensen. Horen en gehoorzamen aan de ene kant; aan de andere kant: horen en niet gehoorzamen; dat is hetzelfde als niet horen, nooit gehoord hebben. In dit licht zinken alle menselijke onderscheidingen in het niet. Dat blijkt duidelijk uit de geschiedenis van de hoofdman van Kapernaüm. Dit was een grensstadje in Galilea. Vandaar dat er een tolhuis stond, een belastingkantoor en een garnizoen met Romeinse soldaten. De hoofdman, de commandant, stond in hoog aanzien bij de Joden. Dat is vermeldenswaard, want de Romeinen hadden zich doorgaans zeer gehaat gemaakt. Deze hoofdman was zelfs behulpzaam geweest bij het herstel van de synagoge. Een van zijn slaven – schrijft Lucas – was ernstig ziek en lag op sterven. Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten, dat wil zeggen: enkele godsdienstige leiders van de Joden tot Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden.
Een vraag, een verzoek van de Romeinen werd meestal geweigerd, maar voor deze man werd een uitzondering gemaakt. ‘Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij is waard dat Gij dit voor hem doet’. Vanwege het onderscheid tussen Jood en heiden, dat wil ook zeggen – tussen rein en onrein – staat er: zij drongen zeer bij Hem aan’. Ook Jezus respecteerde de wet van Mozes. Daarom zei Hij eens: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen’, dat wil zeggen: om de diepste bedoeling van de wet aan het licht te brengen, van kracht te maken. ‘En Jezus ging met hen mede’.
Onderweg gebeurt er iets merkwaardigs. De hoofdman zit thuis te wachten, gespannen, zwevend tussen hoop en vrees. Komt Hij wel? Komt Hij niet? Gezien de wet van de Joden lijkt het zeer onwaarschijnlijk, maar gezien de toestand van de jongen is het van levensbelang. Dan ziet hij, tot zijn vreugde, maar ook tot zijn schrik, de Here Jezus aankomen.
Een dergelijk gevoel, een mengsel van vreugde en schrik, kennen wij ook wel. Wanneer wij heel gespannen naar iets of iemand uitzien, dan brengt de vervulling van de verwachting behalve opluchting ook een zekere beklemming. We worden zo aangegrepen dat we van ons stuk raken.
Zo ook de hoofdman. Hoe moet dit nou? Hij wil Jezus niet in een moeilijke positie brengen, maar zijn knecht dan? Zijn gedachten gaan razendsnel. Dan neemt hij een besluit. Hij laat enkele vrienden Jezus tegemoet gaan om namens hem te zeggen: ‘Here, doe geen moeite, want ik ben niet waard dat Gij in mijn huis komt’. Merkwaardig: de Joden zeiden van deze man: hij is het waard; maar hij zegt van zichzelf: ik ben het niet waard. Er volgen nog meer woorden. Deze heidense hoofdman grijpt over de grenzen, over de menselijke onmogelijkheden heen. Hij gaat vertellen hoe het in het leger toegaat. Het is een korte soldatencatechismus en zo belijdt deze man in zijn eigen taal, met behulp van beelden uit zijn dagelijkse leven, zijn geloof. ‘Spreek slechts een woord, en mijn knecht moet herstellen’. Dat kan gewoon niet uitblijven. ‘Want’ … en dan volgt een korte beschrijving van de verhoudingen in het leger.
In gedachten zien we het voor ons. De manschappen staan opgesteld op de legerplaats bij de kazerne. Het is geen ordeloze bende, waarin ieder maar doet wat hij wil. Er heerst discipline, gehoorzaamheid. Voor de groep soldaten staat een man. Hij geeft bevelen en de manschappen gehoorzamen direct. Hij hoeft maar een paar woorden te zeggen, of de soldaten doen allemaal hetzelfde. Hij roept bijvoorbeeld: ‘Geeft acht!’ en ieder staat in de houding, keurig in het gelid. Als die ene man even later zegt: ‘Voorwaarts, mars!’, dan komen al die soldatenbenen in beweging en lopen keurig in de maat: ‘een twee, een twee!’ Misschien zijn er wel honderd of tweehonderd mensen, maar ze luisteren allemaal naar die ene man, die de bevelen geeft. Zus en zo moet het gebeuren, anders zou het een chaos, een rommel worden.
‘Spreek slechts een woord, en mijn knecht moet herstellen!’ Zo beschrijft de hoofdman het leger, zo belijdt hij tegelijkertijd zijn geloof. Merkwaardig. Hoe komt deze man ertoe om deze woorden te spreken? Niemand kan dit wonder tot op de bodem doorgronden. Het is ten diepste het geheim van de Heilige Geest, die waait waarheen Hij wil. Wij horen zijn geluid, maar we kunnen hem niet vastpakken, niet sturen. Hij blaast bevrijdend en verruimend door de hokjesgeest van mensen heen.
Deze hoofdman heeft in Jezus de Machtige, de Bevelhebber herkend. Zoals de hoofdman ondergeschikt is aan zijn meerderen en daarom bevelen kan geven aan zijn minderen, zo is Jezus ondergeschikt aan de Meerdere, aan God. Daarom kan Hij bevelen geven aan Zijn minderen, aan alles en allen die onder Zijn gezag staan. Hij heeft macht over ziekte, zonde en dood. Alles wat mensen teistert, beangst en verscheurt, heeft niet het laatste woord, maar staat onder de zeggenschap van deze Jezus. Hij behoeft slechts een woord te zeggen en er gebeuren hartverwarmende, bevrijdende dingen.
‘Ga uit’, beval Hij aan de demonen, de machten der duisternis, die het menselijke leven verwonden en vergiftigen en zij gingen stuiptrekkend, schreeuwend op de vlucht.
‘Volg Mij’, zei Hij tot ene Levi, een tollenaar die in de wurgende greep van het geld was, en Levi stond op en volgde Hem.
‘Ween niet’, zei Hij tot de moeder van de dode jongen in Nain, want Ik heb macht, ook over de dood. Daarom zei Hij ‘Kom uit’ bij het graf van Lazarus en hij werd, evenals de jongen in Nain, tot het leven teruggeroepen. ‘Ik ben het niet waard, dat Gij in mijn huis komt’. Maar wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij U. Geef slechts een kort bevel, spreek slechts een woord en mijn knecht moet herstellen. Zo is deze hoofdman sprekend voorbeeld van de groep mensen die Jezus bedoelde toen Hij zei: ‘Ieder die Mijn woorden hoort en ze doet, gehoorzaam is, lijkt op een verstandig mens die zijn huis op de rots, op een hecht fundament bouwde’. Zo’n huis is bestand tegen alles.
‘Toen Jezus deze soldatencatechismus hoorde, verwonderde Hij Zich over Hem en Zich over Hem en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde sprak Hij: Ik zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zo groot geloof niet gevonden!’
Er staat nog een keer in het Evangelie dat Jezus zich verwonderde. In Nazareth, te midden van gelovige Joden, niets op aan te merken volgens menselijke maatstaven, verwonderde Hij Zich over hun ongeloof. Maar hier, in Kapernaüm, verwondert Hij Zich over het geloof van een – naar menselijke maatstaven – ongelovige heiden.
Rondom Jezus worden de grenzen verlegd, de menselijke indelingen grondig verstoord. Daarom lezen we in deze zelfde geschiedenis, zoals Mattheüs haar vertelt, de vlijmscherpe woorden: ‘Ik zeg u, dat er velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen met Abraham, Isaäc en Jacob in het Koninkrijk der hemelen, maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden’. En elders, verspreid door het hele Evangelie, lezen we: ‘De hoeren en de tollenaars zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen’.
‘Spreek slechts een woord…!’ Dit aangrijpende verhaal wordt verteld tot op de dag van vandaag, als vermaning en troost. Als vermaning voor allen die dicht bij het vuur menen te zitten en daarom recht menen te hebben op de meeste warmte. Maar laten we – om ons levens wil – wel bedenken dat de Here Jezus Zich verwonderen kan over het ongeloof van de gelovigen. Wie zich boven de grond verheft, zal met de grond gelijk gemaakt worden. Maar wie erkent, belijdt, dat hij aan de grond zit, die zal grondig bevrijd worden. Dat is de troost van dit verhaal. Te midden van menselijke onmogelijkheden, die ons drukken en soms de adem benemen, mogen we uitzien naar de eindeloze mogelijkheden van God. Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die knecht, dienaar is geworden, hoewel Hij de Heer is. Hij is niet alleen het licht voor het volk Israël, want Hij is gesteld – van Godswege – tot een licht voor alle volkeren, opdat het heil van God reike tot het einde der aarde. Wie dit licht heeft ontwaard, zal in dit licht gaan wandelen. Wie Zijn bevrijdend, heilzaam woord heeft gehoord, zal het ook gehoorzamen. Daarom beroepen mensen zich op Hem, te midden van de machten die hen vaak kwellen, de heilloze krachten die hun leven uiteenrijten.
‘Spreek slechts een woord en Uw heil zal geschieden!’ Hem, deze Heiland, deze hartstochtelijke minnaar van mensen, is immers gegeven alle macht in hemel en op aarde! Amen.

===   ===   ===

Lucas 7: 11-17
Gehouden op:
*Zondag 10 februari 1974, 13.30 uur te Oosthem
Bijbellezing: Lucas 7: 11 – 17; Psalm 146.

Een oude dichter, Clinge Doornenbos genaamd, heeft eens gezegd: de ogen zijn de spiegels van het hart. Dat is een rake typering. Wat in je hart leeft, kun je uitdrukken, weerspiegelen met je ogen. Gevoelens van blijdschap, vrolijkheid, maar evenzeer gevoelens van angst, wanhoop, verdriet. Daarom is in de omgang tussen de mensen de blik, de oogopslag zo veelzeggend. De wijze waarop iemand je aankijkt, spreekt vaak boekdelen. Sommige mensen kijken je koud, onbewogen aan, zodat je het gevoel krijgt: ze kunnen me wel wegkijken hier. We spreken niet voor niets van een vernietigende bik. Andere mensen kijken je warm aan, met een blik van verbondenheid. In welke vorm dit ook gebeurt, deze korte regel van de oude dichter gaat telkens op: de ogen zijn de spiegels van het hart.
In het Evangelie wordt verteld over iemand die de mensen op een bepaalde wijze tegemoet treedt. Met een blik in Zijn ogen, die Zijn hart weerspiegelt. Hij is niet de eerste de beste, niet zomaar iemand; Hij is ‘de Here’, in het Grieks weergegeven met: ‘de Kurios’. Ik zeg dit niet om met moeilijke woorden te strooien, maar omdat onze woorden vaak zo beduimeld en versleten zijn, dat de oorspronkelijke lading nauwelijks beseft wordt. Als er één ding nodig is voor de gemeente van Christus dan is het dit: onze woorden opnieuw te ijken aan de woorden van de Schrift.
Deze Here, deze ‘Kurios’ gaat niet als een stoomwals over de mensen heen; Hij timmert niet aan de weg, Hij schreeuwt niet van de daken. Hij gaat stil en bescheiden Zijn gang, vaak in het verborgene. Op het eerste gezicht is Hij zwak en weerloos, want de mensen staren zich blind op show en bravoure, krachtpatserij op de wijze van vuurwerk dat even later in het niet verzinkt. Maar af en toe, hier en daar, spreekt Hij woorden, doet Hij dingen, opdat mensen in Hem de Here, de ‘Kurios’ zullen herkennen, aan wie alles en allen ondergeschikt zijn. Wie Hem zo herkent, wordt verrast door vreugde en geladen door hoop. Te midden van allerlei machten en zogenaamde heren, die ons vaak knevelen en knechten, worden we geroepen om slechts Een te horen en te gehoorzamen: Jezus, de Here, de ‘Kurios’.
Daarom staat de geschiedenis van Naïn in de Bijbel, opdat deze zou worden doorverteld als een lopend vuur, dat de mensen verwarmt en aansteekt met hoop. Het verhaal is erg kort en sober. Dat verbaast mij telkens weer bij het lezen van de Schrift. Qua inhoud worden wereldschokkende dingen verteld, maar qua vormgeving is alles strak en zakelijk. Goede wijn behoeft immers niet luidkeels aangeprezen te worden. De evangelisten zijn geen verslaggevers van de Telegraaf, belust op sensatie, opgeklopte slagroom, maar zij zijn getuigen van de grote daden van God. Zo schrijft Lucas, de getuige: ‘en het geschiedde kort daarna dat Jezus reisde naar een stad, genaamd Naïn’. De naam Naïn betekent: liefelijk. Het was wellicht een plaats, waar het aangenaam toeven was. Klimaat, omgeving, bevolking volgens de folders van de VVV.: liefelijk. Naïn doet zijn naam eer aan. Maar ondanks deze naam gebeuren ook hier afgrijselijke dingen. Daar loopt een stel mensen, geslagen, verbijsterd door verdriet. Lucas schrijft: ‘Een dode werd uitgedragen, de enige zoon van een vrouw die weduwe was’. Triester, uitzichtlozer kan het niet.
Menselijk verdriet, waar ook ter wereld, is niet te wegen. Een vrouw met een dood kind in Vietnam, in Brazilië, in Zuid-Afrika, in Nederland: tranen zijn dezelfde. Maar in Israël kwam er nog een extra last bij. Geen kind betekende behalve het diepe menselijke verdriet ook dit: ons geslacht, onze familie heeft geen toekomst en dus ook geen deel aan het Rijk van de Messias, die zeker komt. Wanneer Hij, de langverwachte Messias, bezongen in liederen van de hoop, eindelijk present is, dan is er niemand uit ons geslacht om Hem te begroeten. Maar in het oude boek van Israël staat ook geschreven: ‘Wees en weduwe houdt Hij, de God van Israël, staande’. Als de Machtige staat Hij keer op keer aan de kant van de machteloze. ‘’t Is de Heer die het recht der armen, der verdrukten gelden doet’.
De waarheid van dit oude, maar steeds actuele geloof, wordt hier in Naïn op indrukwekkende wijze bevestigd door Hem die de Here, de ‘Kurios’ is. Hij ziet naar mensen om. Zijn blik is niet vernietigend, maar hoopgevend, herscheppend. Te midden van de chaos, de machten die de mensen wurgen, de adem benemen, betoont Hij Zich als de Machtige, aan wie alles en allen onderworpen zijn. Daarom lezen we die aangrijpende woorden: ‘Toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen’.
Macht maakt meestal koud en onverschillig, want macht smaakt naar meer, desnoods ten koste van alles en allen. De weg naar de macht is meestal geplaveid met gewonde harten, vertrapte levens, vergoten bloed. De wereldgeschiedenis, vroeger en nu, is een verbijsterende illustratie van de onmenselijkheid die macht teweegbrengt. In het groot: Vietnam, Chili, Zuid-Afrika, Griekenland en in klein: zeer dicht bij huis. Maar – o wonder van het Evangelie – de Machtige, de ‘Kurios’ is met ontferming   bewogen over de machtelozen. Hij trekt Zich het lot en het leed, de schuld en de schande van mensen aan. Hij ondergaat het als is het op Zijn eigen schouders gelegd. Met deze blik treedt Hij de geslagenen, de verbijsterden tegemoet. Ook Zijn ogen zijn de spiegels van Zijn hart. Dat is het verste, het diepste, waartoe mensen kunnen gaan: meevoelen, meelijden met de ander. Verder reikt ons vermogen niet. Maar de macht van de Here, de ‘Kurios’ reikt verder. Terwijl Hij met ontferming bewogen is, laat Hij Zijn machtswoord klinken: ‘Ween niet!’ Een kort bevel, een bazuinstoot: hoopgevend, herscheppend. In het Evangelie lezen we vaker zulke korte, kernachtige woorden.
‘Volg Mij!’, zei deze Machtige tot ene Levi, een man die geknecht werd door de macht van geld en zowaar: ‘Levi stond op en volgde Hem’.
‘Kom uit!’, riep Hij in de doodse stilte van het graf van Lazarus en zo waar: Lazarus keerde tot het leven terug!
‘Ween niet!’, zei Hij tot een weduwe in Nain, die haar enig kind af moest staan. Reden om te huilen. Hoe kan Hij dan zeggen: ‘Ween niet!’ Omdat Hij de Machtige is, die het laatste woord heeft, die zeggenschap heeft ook over de dood. Dat is geen praatje voor de vaak, maar werkelijkheid. Zijn woord werkt iets uit omdat het Woord van God niet krachteloos is. Daarom volgt op het korte bevel: ‘Ween niet!’ nog een kernachtig woord, dat later herhaald zal worden bij het dochtertje van Jairus: ‘Sta op!’. En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. Wat heeft hij gezegd? Wat zei zijn moeder? De Telegraaf zou het uitvoerig beschreven hebben, want dit is uitermate interessant, koren op de molen van het praatgrage publiek: sensationeel nieuws! Maar het Evangelie zegt alleen: ‘En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft naar Zijn volk omgezien’.
Het Evangelie, en ook dit verhaal dat zich eens afspeelde in Naïn, wil geen sensatie oproepen, maar geloof. De daden van God spreken voor zichzelf. Wie oren heeft om te horen, wie ogen heeft om te zien, zal hier de consequenties uit trekken. Daarom volgt op dit verhaal een geschiedenis, waarin Johannes de Doper laat vragen: ‘Bent U nou werkelijk degene die komen zou, of moeten wij nog op een ander wachten?’ En het antwoord luidt: ‘Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet: blinden worden ziende, lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd, doven horen en doden worden opgewekt, kortom armen ontvangen het Evangelie’.
Dat wil zeggen: het Koninkrijk van God is op handen; de Machtige, de ‘Kurios’, is onder de mensen. Hij staat boven de machten, die hun bestaan aantasten. Daarom mogen zij, de mensen, goede moed hebben, ondanks alles. Want dankzij deze God, die Zijn Zoon gezonden heeft als Heiland en als Here, mogen mensen geloven dat zij gedragen en beschermd worden door Hem, die Baas boven baas, de ‘Kurios’, is. Zijn macht omvat ook de duisternis van de dood. Daarom wordt dit verhaal van de jongen in Naïn doorverteld om aanstekelijk te werken. Het gaat in wezen niet om een vrouw, een jongen in Naïn, hoe kostbaar ieder mensenkind ook moge zijn. Het is veelzeggend dat hun namen niet worden genoemd. Dat zou je – menselijkerwijs gesproken – toch verwachten? Maar het Evangelie leert ons niet bekrompen menselijk, doch verruimend, op de wijze van God, te denken. In wezen gaat het om een Naam, die wel genoemd wordt, die alle menselijke namen in Zijn handpalmen heeft gegraveerd: de Here, de ‘Kurios’. Als de Machtige is Hij nog steeds met ontferming bewogen over de machtelozen. Ook over hen, wier namen niemand meer weet. Hij draagt hen in Zijn hart en in Zijn hand. Hij staat borg dat het Koninkrijk van God eens de ganse schepping zal omvatten. De heilloze machten, die mensen vaak verbijsteren, hebben geen toekomst. Wie op deze Here, deze ‘Kurios’ vertrouwt, kan en gaat verder in geloof, hoop en liefde. Amen.

===   ===    ===

Lucas 7: 11 – 17 -II
Gehouden op:
*Zondag 7 oktober 1984, 19.00 uur in de Hervormde Kerk te Hellendoorn. M.m.v. de Chr. Gem. Zangvereniging ‘Looft den Heer’ o.l.v. dhr. G. Lucas.
Bijbellezing: Lucas 7: 11 – 17.

Een paar opmerkingen over dit verhaal, vruchten van zorgvuldig luisteren en uitmondend in een lofzang.
In de eerste plaats het dorpje Naïn. Het ligt in het Noorden van Israël, in de provincie Galilea, niet zo ver van Nazareth. Het woordje Naïn hangt samen met een uitdrukking die ‘lieflijk’, ‘bekoorlijk’ betekent. Een mooi dorpje, aangeprezen in de folders van de VVV, zogezegd: Breng uw vakantie in Naïn door! Het is daar goed toeven, want Nain doet zijn naam eer aan.
Maar ook in deze lieflijke omgeving gebeuren afgrijselijke dingen: daar gaat een moeder, een weduwe, om haar enige kind te begraven. Daar zijn geen woorden voor, behalve misschien die van een dichter. Muus Jacobse, van wie ook verzen in ons liedboek zijn opgenomen, schrijft ergens: (….) ‘zij willen noemen / Het teken dat hem tot ons riep, zijn naam. / Maar deze naam kan hem niet meer bereiken: / Hij ligt zo diep de hemel in te kijken. / De ogen dicht, de kleine handen saam /. Zo’n gemis, zo’n gapend gat doet overal evenveel pijn, in Afrika, in Azië, in Brazilië, in Nederland. In Israël komt er nog iets bij: wie geen nageslacht heeft, is niet vertegenwoordigd bij de schare die de Messias bij Zijn komst zal begroeten. Al met al beseffen we te meer dit in-trieste tafereel in het lieflijke dorpje Naïn.
Een volgend punt dat mij al lezend en luisterend opvalt, is dit: ‘En toen Hij, de Here, haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen’. Deze vorm van zien komt aan het slot nog eens ter sprake: ‘God heeft naar Zijn volk omgezien’. Dat mondt straks uit in een lofzang, maar hier mogen we dit al zeggen: een blik, de manier waarop je naar de ander kijkt, is veelzeggend. De oude dichter Clinge Doornenbos kon daarom schrijven: ‘De ogen zijn de spiegels van het hart’. Sommige mensen kijken je koud, kil, koel aan, zodat je het gevoel krijgt: ik ben hier niet welkom; ze kunnen we hier wel wegkijken, of nog erger: doodkijken met een vernietigende blik. Anderen kijken je glazig, van heel ver weg, aan omdat hun hart er niet bij is. Nog anderen kijken je helder, doordringend, van harte aan. Zo’n blik smeedt direct een band, schept verbondenheid. Met dit alles in gedachten over de blik die boekdelen spreekt, lezen we deze regel opnieuw: ‘En toen de Here, de Gebieder van hemel en aarde, de Meester bij uitstek, haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen…’.

Wat mij verder, in de derde plaats, opvalt, is dat korte bevel, op de wijze van een bazuinstoot: ‘Ween niet!’ In het Evangelie lezen we vaker zulke korte, kernachtige woorden: ‘Volg Mij!’, zegt deze merkwaardige mens, die de ‘Kurios’, de Here blijkt te zijn tot ene Levi, een man die geknecht was door de macht van het geld. En zowaar: Levi staat op, volgt Hem en schrijft later een evangelie, op naam van Mattheus, een Griekse variatie op Levi. ‘Kom uit!’, zegt Hij in de doodse stilte van het graf van Lazarus en zowaar: Lazarus keert tot het leven terug. ‘Ween niet!, zegt Hij tot een weduwe in Naïn en even later: ‘Sta op!’ En zowaar: de dode gaat overeind zitten en begint te spreken.
Wat heeft hij gezegd? Wat zei zijn moeder? Dit is voer voor psychologen en brood voor journalisten. Koortsachtig zouden wij plaatjes schieten en de geluiden opgenomen hebben. Maar intussen zou het Evangelie ons door de vingers glippen en spoorloos verdwijnen en dat is nou echt zonde. Het slot van het verhaal wijst ons op weg en raakt het hart van de Zaak die hier aan de orde is: ‘En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft naar Zijn volk omgezien’.
Dat brengt ons bij de vierde en laatste opmerking, die we al luisterend maken. Waarom is dit gebeurd in Naïn en waarom wordt het nog steeds verteld? Het wil geloof wekken en het wankele geloof versterken in Hem, Die als enige deugt, de moeite van het beminnen en vertrouwen waard is: de God van Abraham, Isaac en Jakob; die merkwaardige God van Israël, Die alle beelden verbood, omdat Hij Zijn beeld uitdrukt in de omgang met Zijn volk, in steeds wisselende omstandigheden. Wie Hem gewaar wil worden moet de woorden spellen, de verhalen lezen die van Hem getuigen. Na verloop van tijd, of, zoals het oude Boek zegt: in de volheid van de tijd, heeft Hij Zich uitgebeeld in een mens van vlees en bloed, Jezus de Christus. Je kunt Hem voorbijlopen, Hem negeren, Hem voor gek verklaren en zelfs naar een kruis verwijzen. Dat is allemaal gebeurd en het gebeurt, in afgeleide vorm en zin, nog steeds. Maar soms gaat mensen een licht op. Dan herkennen we in Zijn woorden en daden het geheim van Hem die naar ons omziet. Daarom wordt dit verhaal nog steeds verteld. Veelzeggend in dit verband is het feit dat de namen van deze moeder en haar kind in Naïn niet worden genoemd. Dat zou je – menselijkerwijs gesproken – toch verwachten? Maar het Evangelie leert ons niet op de wijze van ons, mensen, maar op de wijze van God te denken. In wezen gaat het om een Naam, die wel genoemd wordt in wie het omzien van God naar mensen lijfelijke gestalte heeft aangenomen, die alle menselijke Namen in Zijn handpalmen heeft gegraveerd: de Here, de ‘Kurios’. Zijn verhaal gaat door. Van mond tot mond, van hart tot hart. Waar het werkelijk gehoord, verstaan wordt, daar gaat mensen opnieuw een licht op: er is een God, de Enige, de Eeuwige, die naar ons omziet, zelfs als we gestorven zijn. Dan nog verliest Hij ons niet uit het oog. Het verhaal van deze Here, deze ‘Kurios’, dat in wezen het verhaal van God is wordt soms zichtbaar gemaakt. Niet op de wijze van allerlei blinkend gedoe, maar op de manier van een stuk brood, dat gebroken en verdeeld wordt, een beker wijn die uitgegoten wordt en rond gaat. Daarbij wordt weer zo’n kort, kernachtig woord gesproken: ‘Kom, want alle dingen zijn nu gereed’. In deze eenvoud, deze ingehouden vreugde, hebben we vanmorgen het Heilig Avondmaal gevierd, waarvoor we straks nog een paar psalmregels lezen om de dankzegging te onderstrepen. En nu, aan het eind van deze dag, mondt alles uit in een lofzang. De kerkvader Augustinus, opgetogen vanwege het wonder dat God naar hem, verward en verfrommeld, omzag schrijft ergens: ‘Laat ons niet spreken, laat ons niet zwijgen, maar laat ons jubileren’. Jubilate! Juicht. Zo is het: Amen.

===   ===    ===

Lucas 15: 11 – 32
Gehouden:
*Zondag 18 maart 2007, 9.00 en 10.30 uur in Het Hoogepad, Beekbergen.
Bijbellezing: Lucas 15: 11 – 32. Orde van de dienst op

Een digitale camera. Niet mijn dagelijks werk. Roos weet er meer van en is er bedreven in. Ik heb er moeite mee om die omslag van woord- naar beeldcultuur mee te maken, laat staan bij te benen. Met zo’n camera kun je een foto maken die direct op een klein beeldscherm verschijnt. Het is een eenvoudige handeling om een deel van die foto, een gezicht bijvoorbeeld naar voren te halen en uit te vergroten.
Ik zet de camera op deze geschiedenis. Eerst met bijzondere aandacht voor die ene zoon, die van huis ging en uiteindelijk terugkeerde. Ik haal zijn gezicht naar voren en probeer in zijn ogen, in de trekken van zijn gelaat, te lezen wat er met hem gebeurd is, wie hij is.
Hij is niet zomaar iemand, maar een van de hoofdpersonen in een gelijkenis. Hij lijkt dus op iemand. Zou hij niet model staan voor ons allemaal, zodat je mag vragen: wat is er met ons, mensen, gebeurd? En: wie zijn we eigenlijk?
Over deze kluwen van vragen is de eeuwen door, zodra mensen tot bewustzijn van zichzelf kwamen, nagedacht. Er zijn allerlei antwoorden aangereikt, theorieën ontworpen in vakgebieden als antropologie, dat is: de leer van de mens, psychologie, de leer van de ziel, sociologie, de leer van de samenleving, en op zoveel terreinen meer. Niet alleen vakmatig, maar ook als levenskwestie voor jezelf: Wie ben ik? Wat is zo eigen voor mijn bestaan dat ik zonder dat niet levensecht meer ben?
Ik noem een man, die nog geen veertig jaar jong werd: Blaise Pascal, overleden in 1662. Een eenvoudige monnik, maar een groot, geniaal geleerde. Hij bleef met zijn gedachten rondtobben in een duizelingwekkende draaimolen. Hij schreef z’n gedachten op. Onder meer deze: ‘Wat een hersenschim is dan toch de mens, wat een ongehoord wezen, wat een chaos, wat een vat vol tegenstrijdigheden! Wat een wonder! Onnozele aardworm, drager van de waarheid, poel van onzekerheid en dwaling! Glorie en uitvaagsel’.
Hij vond eindelijk rust in de Drie-enige God, die hem vond. Met de woorden van de gelijkenis: verloren, van je bestemde plaats geraakt, terechtgekomen in een zwijnenstal, maar door de roepstem van God, hoezeer ook onderdrukt, bijkans tot zwijgen gebracht, opgestaan en eindelijk thuisgekomen. Daar bleek: er werd op hem gewacht, er is om hem geleden, omhelsd door de Vader. Weer met de woorden van Pascal, in de zoom van zijn monnikspij genaaid en na zijn dood gevonden: ‘vreugde, vreugde, tranen van vreugde!’
Ik zet de camera op de gestalte, het gezicht van de Vader. De vraag dringt zich op: wat is er met God gebeurd? Vreemde, misschien ook wel een ietwat overbodige of –wie weet? – vrijpostige vraag. Misschien heeft iemand de neiging om te zeggen: dat moet je aan God Zelf vragen. Je kunt niet even bij Hem aan- of binnenlopen. We zijn aangewezen op het getuigenis dat Hij van Zichzelf geeft. Dat getuigenis is gekleurd door mensen, omdat deze unieke God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, niet zonder ons, mensen, God wil zijn. Het heeft Hem behaagd mensen nodig te hebben. Het is Zijn keuze, Zijn genade. Daarom: het heeft Hem behaagd….
Er is geen andere weg dan spoorzoeken in de Bijbel. In de loop van de eeuwen hebben we telkens geprobeerd om die veelheid van Bijbelwoorden over God in kort bestek of zelfs in een definitie samen te vatten. Een voorbeeld: de Nederlandse Geloofsbelijdenis, uit 1561, die zo begint: ‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er is een enig eenvoudig, geestelijk wezen dat wij God noemen: eeuwig, onvatbaar, onzichtbaar, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige bron van heil’.
Ik neem m’n pet af voor deze woorden, vooral als ik erbij bedenk in welke benarde, bedreigde omstandigheden ze geboren zijn. Mensen met de dood voor ogen kletsen niet. Dat is zonde van de tijd. En toch vraag ik me af: zijn deze woorden niet te star, te statisch? Of luisteren we verkeerd? Woorden als onveranderlijk, oneindig, almachtig sturen onze gedachten naar Iemand, hoog en droog, een soort super-chef-tot-in-de-hoogste-macht-verheven. Deze gelijkenis tekent de gestalte, het portret van Hem, die Vader is. Hij reageert op de zwijnenboel die wij produceren. Al doende gebeurt er ook iets met Hem, Hij wordt niet iemand anders, maar toch wordt Hij anders. Dat is de liefde eigen. Voorbeeld: een ouder, die met z’n kind door diepe dalen en lange tunnels gaat. Dat gaat je, zoals dat heet, niet in de koude kleren zitten. Woorden als onveranderlijk, oneindig, almachtig, krijgen een nieuwe klank en kleur. Lees de gelijkenis er maar op na.
De almacht van de Vader verhindert niet dat Hij de Zoon laat gaan, ook als Hij weet dat die jongen naar de kelder, naar de Filistijnen, naar de zwijnen gaat. Liefde is de kunst van het loslaten. De ander niet in een harnas persen, niet tot een marionet maken die aan touwtjes danst, maar die ander loslaten, in de hoop dat hij tot zichzelf komt, zichzelf tegenkomt en, met vallen en opstaan, een beslissing neemt die een keer brengt in zijn verloren bestaan.
Dat Hij, de Vader, onveranderlijk is, betekent niet dat het Hem onbewogen laat. Als de Zoon verloren is, van z’n bestemde plaats geraakt, van het anker losgeslagen, kan de Vader niet anders doen dan wat zijn hart Hem ingeeft. Hij staat, met al z’n verdriet en hartzeer, ontredderd, met vrees en beven, op de uitkijk. De verloren Zoon maakt de Vader in zekere zin ook tot een verloren Vader. Hij lijdt aan, onder de vrijheid van z’n kind, dat Hij toch los moet laten, want dat is de liefde eigen. Het is een kruis voor Hem.
Is dat niet het diepste geheim van het Evangelie? Wij zeggen: ieder huisje heeft z’n kruisje. Die uitdrukking heeft te maken met de pestepidemie, die vele keren in Europa rondspookte. Die ziekte was uitermate besmettelijk. Als een zieke in een huis lag, werd dat huis gemarkeerd door een kruis: oppassen, afstand houden! Het Vaderhuis heeft ook een kruis. Niet om afstand te houden, maar juist om dichterbij te komen. Een Vader, een God, die zo bewogen is met ons, mensen, die verloren zijn, dat Hij er zelf stuk aan gaat.
Van zo’n God kun je houden. Aan zo’n God kun je jouw toevertrouwen. Tenzij je niet van genade wilt leven. Dan lijk je op die andere zoon, die weliswaar thuisbleef, maar in huis verloren ging. Ik zet de camera op zijn gezicht en ik zie dat zijn oog boos is. Met de woorden van een andere gelijkenis, de arbeiders in de wijngaard, die allemaal hetzelfde loon kregen: ‘Staat het mij niet vrij met het Mijne te doen, wat Ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?’ (Mat. 20: 15). Geerten Boogaard, een dichter, legt hem, die andere zoon, deze woorden in de mond: ‘Met hem geen gemeenschap / het feestje daarbinnen / het stinkt van genade / wat denk je wel? / bah.’
Ten slotte, zusters en broeders, nog een paar opmerkingen. De eerste is heel persoonlijk. Ik durf niet te zeggen dat het mij allemaal glashelder is, maar ik vind het zo’n uitdagend avontuur om op deze manier gelovige te mogen zijn, anno Domini 2007. Ik constateer met pijn dat het woordje ‘God’ voor heel veel mensen, ook in de kerk, een soort naamloze vennoot betekent, waarbij je ongeveer alles kunt denken en dat slaat dan zomaar over – de uitersten raken elkaar – dat je er niets meer bij denkt. Heel veel mensen lopen stuk op de rauwe werkelijkheid: alles wat er gebeurt, in het klein en in het groot. Ze kunnen het niet rijmen met een goede God, die ergens, ver weg, de regie heeft. Ik wil die vragen, die pijn niet verdoezelen, laat staan verdonkeremanen, maar het zou kunnen zijn dat het allemaal koekjes zijn van ons eigen deeg en die koekjes zijn inderdaad onverteerbaar als het echt spannend wordt. De vraag of God bestaat interesseert me dan ook niet of nauwelijks, als je niet eerst aangeeft wie je met die drie lettertjes ‘G.O.D.’ bedoelt. Alle beelden, die wij van God gemaakt hebben, gaan stuk voor stuk op de schop en dat ruimt op. Een heilzame beeldenstorm. Ik geloof in niemand anders dan in deze unieke God, van wie het Oude en Nieuwe Testament getuigen. Hij gaat gebukt, heeft hartzeer, heeft de gestalte van de Gekruisigde zolang wij vreemd gaan, niet tot inkeer en omkeer komen. Telkens waar mensen de verzoening ontvangen en beleven en dit wonder met elkaar delen. Aanschouwelijk voorgesteld in het Heilig Avondmaal, waar het brood en de wijn rondgaan, ‘een bloedsomloop, die gaat van hart tot hart’ (W. Barnard).
De tweede opmerking is deze. De gelijkenis van de verloren zoon is een overbekend verhaal. We kennen het bijkans uit ons hoofd, weten precies hoe het allemaal afloopt. Kennen we het ook met ons hart, omdat de vonken van de Heilige Geest van de woorden spatten als een lamp voor onze voet, een licht op ons pad? Het is net zo overbekend als de woorden ‘ik hou van jou’, maar soms kunnen die woorden alles veranderen, in een nieuw licht zetten.
De derde opmerking is een gedicht dat Theo Coenraads schreef hij een pentekening van Rembrandt over de ontmoeting van de Vader en de zoon. De andere jongen staat op afstand, zijn gezicht op onweer. Coenraads schrijft dan: ‘Alles / U bekend // mijn zonden / open wonden / in uw hart // Maar U heeft /onophoudelijk gewacht // uitkijkend / door de slapeloze ramen / van de nacht // nu ben ik teruggekeerd // door berouw verteerd // over mijn tot varkensvoer / vervallen dagen // nu heeft U uw armen / om mij heengeslagen // hartbonzende liefde / die mij vindt // U bent mijn Vader / ik ben nog steeds uw kind’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 15: 20 – 24
Gehouden op:
*zondag 22 oktober 2006, 10.00 uur in de hervormde kerk te Beekbergen (Nationale Bijbelzondag en bevestiging ambtsdragers)
Bijbellezing: Lucas 15: 20 – 24; Psalm 119: 105 – 112.

Ik geef iemand een cadeau. Het is met zorg en liefde ingepakt. Dat past bij de inhoud. Ik heb kosten noch moeite gespaard om het klaar te krijgen. Het is iets van mezelf. ‘Iets’ is eigenlijk nog veel te mager. Ik heb mijn leven in dat cadeau geïnvesteerd. Daarom durf ik te zeggen: in dit cadeau geef ik mijzelf. Kostbaar dus, dat het niet meer in geld is uit te drukken. Onbetaalbaar. Daarom geef ik het van harte, uit liefde, gratis, want liefde kun je niet in geld uitdrukken. Daarom is dit cadeau, ben ik zelf, ook heel kwetsbaar. Als iemand er achteloos mee omgaat, word ik op mijn hart getrapt, heb ik onbeschrijfelijk veel verdriet. Dat is helaas gebeurd en dat gaat zo maar door. Mensen pakken mijn cadeau uit, zeggen nog net, netjes ‘dank u wel’ en leggen het dan terzijde. Ergens in de kast. Dat cadeau roept: raak me aan, neem mij in je hand, heb mij lief. Die taal verstaan mensen niet meer. Het gebeurt ook dat mensen wel iets met mijn cadeau doen, maar ook dat bezorgt mij zoveel hartzeer. Ze gaan er ruzie over maken. De een weet het al beter dan de ander. Al doende trekken ze dat cadeau uit elkaar. Eigenlijk doen ze dat ook met mij, want mijn leven zit daarin. Het is om te huilen.
Een wonderlijk verhaal. Waar gaat het over? Het heeft iets van een gelijkenis, waarbij je dus mag vragen: waar lijkt het op? Het lijkt op wat wij, mensen, met de Bijbel doen, hoe wij daarmee omgaan. Cadeau van God, waarin Hij Zichzelf heeft geïnvesteerd. Net als een liefdesbrief, waarin de Minnaar Zichzelf blootgeeft. O zo kostbaar, en dus ook heel kwetsbaar. Eind oktober is de tijd van de Nationale Bijbelzondag. We hebben het dit jaar een week vervroegd. Volgende week zondag hoop ik in Ethiopië te zijn. Daar kwam die man vandaan die, na zijn bezoek aan Jeruzalem, op weg naar huis was. Met het cadeau van God, waar hij intensief mee bezig was. ‘Versta je wat je leest?’ vroeg iemand die zijn weg kruiste. ‘Ik zal je helpen. Samen komen we verder.’ Dat verhaal eindigt met: ‘hij reisde zijn weg met blijdschap’. Hij had reden om feest te vieren. ‘Feest Vieren’, dat is ook het thema van de Nationale Bijbelzondag 2006. Een week eerder dus, zodat Ad van Herwijnen, die zich inzet voor het werk van het Nederlands Bijbelgenootschap, en ik deze dienst samen konden voorbereiden. Bijbel, cadeau, liefdesbrief van God. Reden genoeg om feest te vieren. Het gaat niet zonder inspanning, niet zonder oefening. Denk maar aan die man uit Ethiopië. Een cadeau is iets anders dan een fooi, een liefdesbrief anders dan een folder. Er zijn honderdvijftig Psalmen, in allerlei toonaarden. Net als het leven van u en van mij, dat ook veelstemmig is. Soms heb je een topervaring, waar je alles ziet zitten, ziet staan. Soms ben je in een dal, in een tunnel, waar je geen hand voor ogen kunt zien. Hoe verder?
Er is een Psalm die dat cadeau van God uitbundig bezingt. Het is ook de langste, Psalm 119. Een liefdeslied, als antwoord op wat Hij gaf, op wie Hij is. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Wie iets van deze weergaloze liefde geproefd heeft, weet van geen ophouden. ‘Uw Woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad’. Versta je wat je leest? Een lamp, een licht is nodig als het donker is. Zonder dit cadeau zou het donker zijn.
Is dat niet een tikkeltje somber? Ik wil niemand iets aanpraten. Aanpraten betekent dat je iemand iets wijs maakt en dat pakt meestal slecht uit. Ik vraag u wel om nuchter te zijn, om de feiten onder ogen te zien, daarvoor niet weg te lopen. Er is heel veel kunstlicht, maar die lampen branden door, gaan na verloop van tijd, vooral als het er echt om gaat spannen, uit. Ik kan het licht niet maken, net zo min als ik de zon kan laten opkomen. Dat kan trouwens niemand, en wie dat wel beweert of suggereert, vertelt een sprookje.
Ik ben met zo veel mensen in gesprek, die in het donker rondtasten en rondtobben. Ik heb geen schakelaar bij de hand, die ik even om kan draaien, en ziedaar: licht! Ik ben God niet! Ik kan alleen maar op zoek gaan, samen met anderen om in de lichtkring te komen van God, van Zijn Woord. Daarom is er een kerk, een gemeente van Christus, die het licht der wereld is. Vanwege dat licht zijn we aan het werk. Op allerlei manieren. Ik noem twee terreinen, eigenlijk drie.
Om met het laatste te beginnen: thuis, waar je woont. Alleen, of samen met anderen. Wat doe je daar met dat cadeau van God? Het Bijbelgenootschap vraagt dit jaar terecht aandacht voor het Bijbellezen thuis. Vandaar die placemat, een onderlegger op tafel, die u straks meekrijgt naar huis. We hebben een Gast aan tafel, die blijft vragen, wachtend op een antwoord: wat doe je met Mij, met Mijn cadeau, waarin Ik zelf present ben?
Nog twee terreinen, die vandaag extra aandacht vragen: dat van het jeugdwerk en dat van de diaconie. Paul Spolmink wordt bevestigd als jeugdouderling. Samen met Willem zal bij stuur geven aan het werk met jongeren. Een weg zoeken in het wegennet dat steeds drukker en steeds ingewikkelder wordt. Geen wonder dat zoveel jongeren, net als zoveel ouderen, de weg kwijt zijn.
De weg zoeken bij het licht van het Woord van God. Een spannend avontuur, met vallen en opstaan, maar toch: een reden om feest te vieren. Dat gebeurt ook in de komende week, als het vakantiebijbelfeest wordt gehouden in ‘Het Hoogepad’. U bent van harte welkom om eens binnen te lopen en om ook op die manier te tonen dat u dit werk belangrijk vindt.
Nog een terrein om de weg te zoeken en het licht door te geven: dat van de diaconie. We zijn blij dat Wim Witteveen opnieuw in de kring van de diakenen komt. Diaken, diaconie komt van een werkwoord dat dienen betekent. Het gebeurt allemaal in het licht van Hem die gezegd heeft en dat ook heeft uitgetekend in en met Zijn leven: ‘Ik ben niet gekomen om Mij te laten dienen, maar om te dienen en Mijn leven te geven als losprijs voor velen’.
Ik kom nog even terug bij heb begin: dat cadeau en de vraag van de Gever: wat doe je ermee? Die vraag betekent ook: wat doe je met Mij? Een soort gelijkenis, weet u nog? In de Bijbel staat een gelijkenis die overbekend is: van de verloren, gevonden zoon. Overbekend, dat is lang niet altijd een voordeel. Het gevaar is groot dat je het wel gelooft, er niet meer van opkijkt. Net als iemand die een cadeau krijgt, het uitpakt, en alleen maar zegt: o, dat was het dus! Dat is pijnlijk voor de gever. Als die zoon weg is en de bloemetjes buiten zet totdat alles is verwelkt, dan gebeurt er ook iets met de Vader. Hartzeer omdat zijn zoon in den vreemde is, vreemd gaat.
Wat kan de Vader doen? Wachten, op de uitkijk staan, turend in de verte, in de hoop dat…. Als die jongen eindelijk naar huis komt, neemt zijn Vader hem in de armen. En dan staat er: ‘zij begonnen feest te vieren’.
Waar lijkt het op? Op de Vader, die wacht, die alles, Zichzelf gegeven heeft ter wille van Zijn kinderen. Op de zoon, u, ik, die naar huis gaat, de weg terugvindt. Dan is het feest. De Bijbel is een lamp voor onze voet, een licht op ons pad, wijst ons de weg naar huis. Feest vieren als voorproefje van het uiteindelijke feest, dat geen einde zal hebben. Amen.

===   ===   ===

Lucas 16: 8
Gehouden op:
*Zondag 21 sept. 1980, 9.00 en 10.35 uur te Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Lucas 16: 1 – 9; Amos 8: 4 – 7.

De Bijbel is een vreemd boek. Het is vol van gedachten. Niet de onze over God, maar die van God over ons. Als onze gedachten over God de Bijbel hadden gevormd en gevuld, dan zouden we, al lezend, telkens zeggen: ja, dat voel ik ook zo en dit had ik ook zo kunnen schrijven. Een hele oude wet zou dan ook waar blijken te zijn: het gelijke wordt door het gelijke gekend.
Maar….het zijn Gods gedachten over ons. Daarvan zegt een van de profeten, Jesaja: ‘Want Mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en Mijn wegen zijn niet uw wegen …, luidt het Woord des Heren’. Er is vaak een hemelsbreed verschil tussen die van Hem en die van ons. Daarom is en blijft de Bijbel een vreemd boek, met veel vreemde woorden, veel vreemde regels. Je moet er gedurig mee omgaan, je voortdurend trainen om er eigen mee te worden, vertrouwd mee te raken.
In het stukje dat we vanmorgen lazen uit Lucas komen op z’n minst een vreemd woord voor en een nog veel vreemdere regel. Het vreemde woord is ‘Mammon’. Het betekent letterlijk en oorspronkelijk, toen het woord in omloop kwam: iets waarop je vertrouwt, waar je veel van verwacht. Het zou fijn zijn en alles zou fijn blijven als dat God was. Maar, waar mensen op vertrouwen, waar ze veel, alles, van verwachten, begint ook met een ‘g’; niet God, maar geld en goed. Dat wordt met Mammon bedoeld. Het is hoofdzaak geworden, vroeger en nu, en daarom wordt het met een hoofdletter geschreven.
Wij gebruiken andere woorden, maar nog steeds draait alles om geld en goed, om datgene wat met Mammon wordt bedoeld. Dat hebben we ook in de afgelopen week kunnen merken, op Prinsjesdag, toen de troonrede werd uitgesproken en de rijksbegroting werd aangeboden. Nadien kwamen duizenden tongen en pennen in beweging. Er werden talloze woorden gebruikt, maar ze draaiden allemaal om dit ene middelpunt: geld, goed; om die hoofdzaak met een hoofdletter: Mammon. Een vreemd woord, maar we herkennen het toch al gauw, want in al die eeuwen is er, ook wat dit betreft, bitter weinig veranderd.
Veel vreemder is eigenlijk een regeltje dat we in hetzelfde stukje lazen: ‘En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had’. Dat is vreemd! Hoe kun je nog een goed woord over hebben voor zo’n uitgekookt on-mens?
Zullen we ook hier al luisterend op weg gaan en al doende proberen om met deze vreemde regel wat vertrouwd te raken? Het hoofdstuk begint met: ‘Hij zei ook tot Zijn discipelen…’. Waar het gebeurde en ook waarom, komen we niet aan de weet. Dat is jammer, want zulke wenken, zulke kleine aanwijzingen, kunnen ons meestal een eindje op weg helpen. Zoals in het vorige hoofdstuk bijvoorbeeld, waar allerlei lieden lopen te mokken en te morren dat Jezus met het uitschot van de samenleving, het schorrie-morrie omgaat. Als reactie daarop vertelt Hij de gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon. Hier wordt niets vooraf verteld. Je moet altijd voorzichtig zijn met speculaties, maar het lijkt erop dat een speciale aanleiding niet nodig is, omdat de kwestie die nu komt altijd actueel is. Hoe dit ook zij: ‘Hij zei ook tot Zijn discipelen: Er was een rijk man die een rentmeester had, iemand die de zaken van zijn heer dient te behartigen’.
Rentmeester-zijn is een vertrouwensfunctie; de heer, de baas, kan niet iedere dag komen kijken en niet ieder rekeningetje controleren. Deze rentmeester beschaamt het vertrouwen op een grondige, goddeloze manier. Hij verkwist en verkwanselt de zaken van Zijn heer. Als de heer dat ter ore komt roept hij de rentmeester op het matje. Een kat in het nauw doet vreemde sprongen, zegt het spreekwoord. Zo ook deze rentmeester, die geen been meer heeft om op te staan. Pijlsnel maakt hij plannen voor de toekomst, die voor hem niet rooskleurig is. Hij verzet de bakens. Hij hangt, zeggen ze in de zeilsport, de huik naar de wind. Hij zorgt ervoor, maar vraag niet hoe, dat hij vrienden heeft en onderdak als hij straks op straat komt te staan. Om dat te bereiken knoeit hij in de boeken en concert hij met een stel mensen.
Als je ’t mij vraagt, dan zeg ik: wat een oplichter! wat een smerig gedoe! wat een duistere praktijk! Ik zou, na zo’n verhaal, tegen de mensen zeggen: zo moet het niet en pas op dat je nooit…. Er wordt mij niet gevraagd wat ik ervan denk. Misschien is dat maar beter ook. Want mijn gedachten, zelfs mijn gedachten over God, zullen de mensen niet genezen, de wereld niet veranderen. Dat kan alleen God, die Zijn gedachten over ons heeft neergelegd in dit vreemde boek, de Bijbel, en in dit vreemde regeltje: ‘en de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had…’.
Dit is niet zomaar een verhaaltje om de tijd te doden. Het is een gelijkenis, waarin de tijd geladen wordt, onder de hoogspanning van de eeuwigheid, beter nog: van de Eeuwige, komt te staan. Een gelijkenis is een sein, een oproep uit Gods wereld. Om op die wereld, Gods Koninkrijk, zicht te krijgen, om daarvoor hart te krijgen, daarom vertelt Jezus in deze wereld gelijkenissen. Je moet drommels goed luisteren. Anders ontgaat je de clou, de kern. Daarom eindigt zo’n gelijkenis vaak met: ‘Wie oren heeft, die hore!’
Bedoelt de Here Jezus met dit verhaal en met dit prijzen van de onrechtvaardige rentmeester dat je maar wat aan moet rommelden, knoeien met de centen en konkelen met de mensen? Natuurlijk niet. Waar het om gaat, is dat die rentmeester maatregelen neemt met het oog op de toekomst. Hij verzet de bakens van zijn leven. Hij weet wat er staat te gebeuren en nu gebruikt hij al zijn energie om daarop in te spelen. Deze energie, die inzet, dit overleg van de man is bewonderenswaardig. Daarom alleen wordt hij geprezen. Het wordt allemaal gebruikt voor, gewijd aan een kwade zaak en dat is dood-zonde, daar is geen goed woord voor. Maar je kunt er wat van leren. En dit ene punt wil de gelijkenis haarscherp belichten. Als mensen dezelfde energie, dezelfde inzet nu eens gebruikten voor de goede, voor Gods zaak, dan zouden er wonderen gebeuren. Als je daarop nu eens al je aandacht richtte…! Als je nu eens net zo snel en slagvaardig, zo vindingrijk en onverdroten inspeelde op Gods toekomst …! Hier ligt de clou, hier klopt het hart dan deze gelijkenis. Dat blijkt ook uit de verklaring die we in hetzelfde vers lezen: ‘en de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had, want de kinderen dezer wereld gaan ten aanzien van hun geslacht met veel meer overleg te werk dan de kinderen van het licht’.
De kinderen van deze wereld en de kinderen van het licht. Vreemde tegenstelling. Na en naast kinderen van deze wereld zou je verwachten: kinderen van de hemel of iets dergelijks. We leven allemaal op een en dezelfde wereld. We hebben allemaal deel aan de zorgen, de pijn en de moeiten, die met deze wereld verbonden zijn. Sommigen, verreweg de meesten, weten of willen niet meer weten dan wat ze in hun eigen ogen zijn, wat ze met hun eigen zien en hebben. Dat ze rentmeester zijn en dus verantwoording schuldig tegenover de Eeuwige over alles wat ze in en met de tijd, met hun geld en goed gedaan hebben, leeft niet of nauwelijks in hun leven.
Anderen zijn niet beter, maar kunnen wel beter weten. Ze hebben weet gekregen van Gods wereld, van Zijn Koninkrijk, dat staat te komen. Het is nabijgekomen in Hem die geleefd en geleden heeft, ons ten goede, die gestorven is en opgewekt, om ons te laten delen in het Koninkrijk, dat eens de ganse kosmos zal vervullen. Wie daarvan weet hebben, worden kinderen van het licht genoemd. Een naam, vol muziek en vol belofte, die aanstekelijk wil werken. In Uw licht zien wij het licht, wordt ons alles helder. Wie in het licht, in God gelooft, voelt zich niet meer thuis in de duisternis. Geld en goed hebben niet meer het laatste woord, zijn niet meer de diepste drijfveer voor het denken en doen.
Maar is dat te merken? En zo ja, waar en hoe dan? En weer komen we bij die onrechtvaardige rentmeester die zich met hart en ziel, met de moed der wanhoop inzette voor een kwade zaak, die geen werkelijke toekomst bood. Zouden wij, die niet beter zijn, maar wel beter kunnen weten, dankzij Hem, die ons kinderen van het licht noemt …. zouden wij ons dan niet veel meer met hart en ziel, met de moed van de hoop, inzetten voor Gods Zaak, die als enige toekomst heeft?
Dat zal toch merkbaar moeten worden op het gebied van de politiek. Het gaat daarbij immers om Gods mensen en Gods wereld en vanwege deze heilige God is politiek bedrijven een heilige zaak. Hoe je dat moet vertalen, van a tot z. in een programma, dat gaat mijn macht te boven, maar waarom maken we veelal zo’n matte, moedeloze indruk, missen we de snelheid en slagvaardigheid, het vastberadene en het vindingrijke, dat de anderen vaak wel hebben? Is de Zaak van God dan minder inspirerend dan de zaak van mensen?
En als je deze gelijkenis nu eens vertaalt op het gebied van oorlog en vrede, het meest benauwende probleem dat de wereld, Gods schepping, dreigt te verzwelgen. Met vage kreten en losse flodders is niemand gediend. Maar als er een groep is, die nieuwe wegen durft in te slaan, die de kringloop van geweld zou kunnen onderbreken, vanwege het kruis en het Koninkrijk, dan toch deze groep, geraakt door de Heer, genaamd: kinderen van het licht?
Als dat niet meer te merken is, dan zijn we wereldgelijkvormig geworden; een bron van verwarring voor onszelf, van vermoeidheid voor de ander, van verdriet voor God.
Maar de apostel schrijft, in Romeinen 12: ‘Ik vermaan u dan, broeders en zusters, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gods-welgevallig offer’ – over inzet gesproken! – ‘en wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 16: 19 – 31
Gehouden op:
*Zondag 28 sept 1980, 9.00 en 10.30 uur te Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Lucas 16: 19 – 31; Deut. 15: 7 – 11.

Er zijn allerhande verschillen en zelfs tegenstellingen tussen mensen, zoals: jong – oud, groot – klein, blij – somber, gezond – ziek. Het rijtje is gemakkelijk uit te breiden. Met een aantal, misschien wel de meesten, kunnen we min of meer vrede vinden, omdat ze met de natuur – moeizaam woord overigens, want: wie, wat is dat? – met de natuur gegeven zijn, of omdat we er een vinger of de hand van God in bespeuren.
Er is ook een tegenstelling waarvoor we moeilijk of helemaal niet een rechtvaardiging, een bevredigende verklaring, kunnen vinden; die tussen rijk en arm.
En toch is het juist dit paar, dat de eeuwen door als een vanzelfsprekend, een natuurlijk iets, is aanvaard. Niet alleen door de rijken – dat ligt voor de hand, want zij voeren er wel bij – maar ook door de armen die er noodgedwongen of vrijwillig in berustten. Bovendien waren er altijd wel losse Bijbelwoorden voorradig als een vrome vlag die de linke lading moest dekken. En dan te bedenken dat we al die tijd Mozes en de profeten hadden en als een bevestiging van deze oeroude, maar fonkelnieuwe woorden van God de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. Een schokkend verhaal, zoals iedere gelijkenis een bazuinstoot is om wakker te worden uit de slaap van de dood en op te staan in het levenslicht van God.
Vlak voor de gelijkenis lezen we twee regels die dezelfde tonen aanslaan: ‘Wat hoog is bij de mensen is een gruwel voor God’ – vers 15 – en: ‘Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan, dan dat er van de wet een tittel zou vallen’ – vers 17.
Het is ook hier heilzaam om te horen – en er niets meer bij te denken dan – wat er wordt gezegd. Er was een rijk man, gekleed in purper – bovenkleed – en fijn linnen – onderkleed. Zijn dagen worden gevuld met feestvieren. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd… Het komt zelden voor in een gelijkenis, dat iemand met name genoemd wordt. Hier gebeurt het wel. Of er een verband is met de Lazarus uit Johannes 11, teruggeroepen uit de dood, weten we niet. Ze zijn in elk geval beiden grensfiguren, bij of al over de streep van wat nog menselijk mag heten. De naam is een prediking, een belofte, want Lazarus wil zeggen: ‘God is helper!’ Het klinkt als een aanfluiting, het vloekt volgens ons met de werkelijkheid: een mens vol zweren, die alleen ‘geholpen’ wordt door honden, die zijn zweren likken. Maar mag een hond, een onrein dier, helper heten? Binnen is iemand van naam, in het gezelschap van vrienden, met klinkende namen. Ze vegen hun vette vingers af met brokken brood, zoals te doen gebruikelijk was. Een wegwerpartikel dat het broze bestaan van iemand, buiten bij de poort kan rekken.
Lazarus is zijn naam en de rest is naamloos. Het naamloze  maakt naar het woord van Bertus Aafjes ‘nameloos droef’. Het is, als wil de gelijkenis ons hier al inscherpen: staar u niet blind op een fragment, een momentopname; laat u niet kisten door wat men ziet en zegt. Vertrouw toch op de woorden, de namen, de oordelen van God, ook al is Zijn genade, zoals bij deze Lazarus, zo diep verborgen dat uw oog vooralsnog niets dan vervloeking waarneemt.
Tweede bedrijf, als je dat zo zeggen mag. Het fragment wordt verwijd en verdiept, zodat de lijn, het patroon van de eeuwigheid, het verband, verbond van de Eeuwige zichtbaar wordt.
Het speelt zich af na de dood. Om misverstand te voorkomen: het wordt niet verteld om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Men kan er geen theorie uit opmaken omtrent het hiernamaals. De voorstellingen zijn in overeenstemming met het denkraam van die dagen en wie het beter weet mag het zeggen, net als bij de eerste hoofdstukken van de Bijbel. Er wordt hier alleen – nou ja, alleen…; het is wereldschokkend! – verhelderd wie God is, wat voor Hem geldt, wat Zijn woord werkt.
‘Het geschiedde’ – merkwaardige uitdrukking in het Evangelie; let op: nu komt de zaak in beweging, nu gebeurt er echt iets! – ‘het geschiedde dat de arme stierf en door de engelen gedragen werd in Abrahams schoot. Ook de rijke stierf en hij werd begraven’. Maar wat in het leven een tegenstelling was, blijkt nu een onoverbrugbare kloof te zijn. De rollen zijn volkomen omgekeerd en er is geen terug; een hoger beroep is niet mogelijk. Er is, om in de taal van de Schrift te blijven, geen barmhartigheid die tegen dit oordeel roemt. Dat wordt op aangrijpende wijze duidelijk gemaakt. De vragen worden afgewezen. Er wordt alleen gewezen naar datgene wat sinds jaar en dag bekend was, althans bekend kon zijn: Mozes en de profeten. Daarin is blijkbaar alles, voor tijd en eeuwigheid, niet als een stichtelijke krul maar als een dringend appel, daarin is alles vervat. Men moet de ernst, het schokkende van deze geschiedenis eens goed op zich in laten werken. Dat klinkt wat moraliserend, het gezicht vooruit, de vinger en misschien ook wel de borst omhoog. Ik weet geen andere woorden om de genoeglijkheid en de gezapigheid, die hoogtij vieren te doorbreken. Doorgaans spelen we maar wat met de hoogste waarden en de diepste woorden, die ons bestaan betreffen. Lees en luister maar opnieuw. Er staat nergens dat Lazarus vroom was en evenmin dat de rijke man een liederlijk leven leidde. Om dergelijke moraliserende en het Evangelie moordende gedachten bij de wortel af te snijden vertelt Luther in een van zijn preken dat Lazarus een geslachtsziekte had. Met zulke vermoedens moet je natuurlijk ook voorzichtig zijn, maar Luther deed het om het geheim te bewaren, het hart van de gelijkenis te bewaken.
God is helper en Hij is in het bijzonder aanwezig bij hen die geen helper hebben. Daar wordt Zijn grondeloze goedheid, Zijn liefde die altijd en overal aan voorafgaat ten diepste onthuld. Dat weten we toch, kunnen we althans weten uit Mozes en de profeten. God en de armen worden als regel in een adem genoemd. In allerlei variaties wordt deze melodie gezongen: ‘’t Is de Heer, die ’t recht der armen, der verdrukten gelden doet’. Dat heeft Hij opnieuw gezegd en getoond in de geschiedenis van Zijn Zoon. Daarom kon Maria de oude woorden en beloften bezingen in een nieuw lied, een lofzang, uitgeschreven in het eerste hoofdstuk van het Lucas-evangelie: ‘Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd; hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden’. Over deze ereplaats van de armen, de misdeelden en mismaakten, in de Schrift, heeft een broeder, Dr. Oepke Noordmans eens dit geschreven: ‘Zij zijn bij de uitdeling van Gods gaven te kort gekomen. Maar dat was geen toeval. Het is opzettelijk gebeurd, met een bepaalde bedoeling. Het klinkt zo hard mismaakt te zijn. Alsof God bij Zijn scheppingswerk even absent was en zich vergiste. Het omgekeerde is het geval. Volgens het Evangelie heeft God aan die scheppingen bijzondere aandacht besteed. Deze mensen zijn meer opzettelijk geschapen dan de anderen. Zij vormen inderdaad een elite, een keur voor Gods Koninkrijk’.
En de rijke dan? Is rijkdom op zichzelf verkeerd, uit de boze? Dat zegt een politiek program van een bepaalde kleur, maar niet de Heilig Schrift, die in wezen veel radicaler is. Denk maar aan Abraham, een herdersvorst, ongehoord rijk, maar vader der gelovigen genoemd, de David, de koning te rijk, maar een man naar Gods hart, en Jozef van Arimathea en zovelen meer.
Maar hoe gaat men ermee om? Rijkdom is uiterst riskant. Men verkeert aldus voor de poorten van de hel en alleen het zicht op, het hart voor de arme kan iemand naar veiliger oorden brengen. Hier ligt de goddeloosheid, de onvergeeflijke schuld van de rijke man. Hij heeft de verfomfaaide mens bij de poort niet gezien. Een van de minste broeders, in wie de Drie-enige God Zelf aan de poort van zijn leven klopte. Dus heeft hij God ook niet gezien, ook al bad hij misschien wel voor het eten en zong hij een Psalm toe. Het is waar, wat een van de uitleggers heeft geschreven: niet de arme is in het Evangelie het probleem, maar de rijke. De arme wordt zalig-gesproken en de rijke wordt vergeleken met een kameel door het oog van een naald.
Ten slotte een paar opmerkingen. De eerste dient weer om misverstand te voorkomen. Men kan zichzelf buiten de klem en de bevrijding van deze gelijkenis pogen te stellen, door te zeggen: een rijk man, prachtig gekleed, uitbundig feestvierend ben ik niet en dus is dit verhaal voor mijn buurman en niet voor mij. Het is de vraag of deze houding standhoudt, als we onszelf vergelijken met mensen in Joegoslavië of in Cambodja, in Ethiopië of in Peru. Bovendien: rijkdom is niet alleen een kwestie van geld, misschien zelfs niet in de eerste plaats. Rijk is men als men iets heeft wat een ander node mist. Dat kan geld zijn of brood of kleding. Maar iemand kan ook veel liefde hebben ontvangen of wijsheid of zorgzaamheid of levenswarmte of, om nog iets te noemen wat ongehoord belangrijk is, geloof. Zo kan iemand rijk zijn en zo kan iemand, in het oog van de mensen zeer welgesteld, bitter arm zijn en op de wijze van Lazarus aan onze poort liggen. Ik schend geen ambtsgeheim als ik zeg dat in ons dorpje Ellecom en De Steeg, dat toch wel kapitaalkrachtig mag heten, schrijnende armoede heerst. De tweede opmerking is ter overweging. Herman Friedrich Kohlbrugge leefde en werkte in de vorige eeuw, waarin op kerkelijk gebied vrijwel niets te doen was. Het zogenaamde Modernisme kwam op, waarbij van de Schrift en de heilgeheimen Gods niet veel overbleef. Er werden zelfs kinderen gedoopt in de naam van landbouw, veestal en industrie. Kohlbrugge heeft daaronder geleden en daartegen gestreden. Zijn geschriften zijn blijvend actueel. Maar ergens slaakt hij de verzuchting dat de gierigheid veel meer kwaad gedaan heeft in en aan de gemeente dan het hele Modernisme. Ik vrees dat hij ook in dit opzicht gelijk heeft. Amen.

===   ===   ===

Lucas 17: 5 – 6
Gehouden op
*Zondag 5 okt. 1980, 9.00 en 10.30 Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing
: Lucas 17: 1 – 10; Habakuk 1: 2 – 3; 2: 2 – 4.

Geloof…. Het woord heeft iets van een stoplap, waar je van alles in kunt doen en op kunt spelden. Al doende is het een ratjetoe, een rommeltje geworden. Je kunt er ongeveer alles bij denken, met als gevolg dat je er vrijwel niets meer bij denkt. Er zijn meer woorden die een soortgelijk lot hebben ondergaan, een dergelijke dood zijn gestorven. Het trieste en tragische is dat het nu juist die woorden zijn, die ons broze bestaan stut en steun, hart en hoop zouden kunnen geven, zoals: liefde, vrede en, als bron van alles, het woordje ‘God’. Als dit laatste woordje ontluisterd wordt en gekruisigd door misverstand, dan werkt de spraakverwarring als een repeterende breuk door in alle andere woorden.
‘Geef ons meer geloof’, zeiden de apostelen op een dag, in een bepaald verband. De apostelen… Dat is merkwaardig. Meestal is sprake van de discipelen, zoals dit hoofdstuk, Lucas 17, ook begint: ‘Hij zei tot Zijn discipelen…’.
De woorden van de Here Jezus zijn betrokken op de nabije en verre toekomst, als de twaalven de fakkel van het Evangelie verder mogen dragen, over alle grenzen heen. In de omgang met de Heer, luisterend als leerlingen, als discipelen, klinkt dit wereldwijde verband telkens door, ook in deze aanduiding: ‘en de apostelen zeiden…’.
De Meester heeft gesproken over de verleidingen die zullen komen. Letterlijk staat er: de ergernissen, de struikelblokken, waarover mensen ten val kunnen komen. Huiveringwekkende gedachte, waardoor de Bijbel en de krant, de zondag en de maandag met elkaar worden verbonden, maar het is geen vloeiend, geen harmonisch geheel. De vonken vliegen er vaak af. Het is onmogelijk dat er geen verleidingen komen, ‘maar wee hem, door wie zij komen! Een molensteen om zijn hals zou beter geweest zijn dan dat hij een van deze kleinen’ – zijn dat de discipelen, of de gelovigen in het algemeen of de kinderen?  – ‘tot zonde verleidde’.
De slagbomen, de sta-in-de-wegs worden niet netjes opgeruimd, zodat we in rust en vrede, op ons dooie akkertje kunnen gaan en staan. Geloven in God heeft in deze bedeling het karakter van een strijd, een intense en immense worsteling. Onderweg kunnen we op allerlei manieren onderuitgaan, onze nek breken. De enige manier om de verleidingen te bestrijden en ze misschien weg te krijgen, is de weg van de vergeving. Weer zo’n woord dat te pas en te onpas wordt gebruikt; dat we voor het gemak maar in een vreemde taal zeggen: pardon, sorry, excuus, om het niet al te dichtbij te laten komen.
‘Ziet toe op uzelf! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem en indien hij berouw heeft – al gebeurt het zeven keer op een dag! – zult ge het hem vergeven!’
In dit gebied vol klemmen en strikken, in dit mijnenveld dat leven heet, komt het aan op…. geloof. Dat hebben de discipelen, bestemd om apostelen te worden, direct en duidelijk onderkend. Vandaar hun vraag: ‘Geef ons meer geloof!’ Dat is al een geweldige ontdekking, waar je wel wat jaloers op kunt worden. Je zou immers ook andere woorden kunnen bedenken en noemen, die eerste vereisten zouden zijn: tactiek of kracht of intellect of spreekvaardigheid of overtuigingskracht. Dat zouden misschien, om een modewoord te noemen, onze prioriteiten zijn.
Zou hier ook niet de diepste oorzaak van de verwarring, verwildering, verbijstering in onze dagen liggen? Er zijn specialisten en deskundigen in overvloed. Geen kwaad woord over hen en evenmin over al die
–ogen: psychologen, sociologen, pedagogen, theologen, andragogen en zoveel andere, haast onuitsprekelijke termen. Maar waarom hebben allerlei duistere, demonische machten steeds meer de vrije hand? Waarom kunnen we niet het enthousiasme, de geestdrift, ontketenen, die andere machten wel losmaken? Waarom blijft ons doen vaak zo stuntelig en stumperig, zo weinig gedragen door profetische kracht? De christenheid ziet zo bleek, schrijft Barnard in een gedicht, het lijkt wel alsof ze sterft. Is het, om op vraag van de apostelen terug te komen, ten diepste niet een kwestie van geloof?
Geloof. Ja, daar heb je het weer; daar zeg je wat. ‘Geef ons meer geloof!’ Toch wel een kardinale vraag, een trefzeker gebed. Of niet…? Het antwoord van de Meester is toch wel onthutsend en onthullend: ‘Indien gij een geloof hadt als een mosterdzaad…’. Een vrij hard antwoord, zoals zo vaak in het Evangelie gebeurt. Je zou verwachten, in de lijn van onze psychologische vuistregels en pastorale handboeken – en weer geldt: geen kwaad woord over al die noeste arbeid! – dat de Meester een woord ter bemoediging, van troost zou spreken. Ik kan er zomaar een handvol samenrapen uit de Schrift: ‘Weest niet bevreesd, want zie: Ik ben met u! Maakt u geen zorgen voor de dag van morgen. De poorten van de het zullen u niet overweldigen!’ Nog afgezien van de goedbedoelde schouderklopjes die altijd en overal voorradig zijn: Komt tijd, komt raad! Tob niet, het komt toch anders! De soep wordt nooit zo heet….
Geen woord in deze richting. In plaats daarvan: índien gij een geloof hadt…’. Dat wekt de indruk alsof de discipelen, apostelen-in-spe, helemaal niets hebben en dit vermoeden is waarschijnlijk juist. Bezit kun je vermeerderen. Geld ook en postzegels en zakjes bonen in de vrieskist en neem maar op. Maar…. geloof vermeerderen, kan dat ook?
Er zijn heel wat uitspraken, teksten in de Schrift die deze vraag, op het eerste gehoor, bevestigend beantwoorden. Er is bijvoorbeeld sprake van een groeien, een opwassen in het geloof. De apostel Paulus bidt voor de broeders en zusters in Colosse dat zij ‘in alle goed werk vrucht (mogen) dragen en op (..) wassen in de rechte kennen van God’. En Petrus schrijft in zijn eerste brief ‘en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid’.
Dus toch de mogelijkheid of zelfs de noodzaak van meer geloof? Het hangt er maar van af hoe je dat woord verstaat. Bedoel je de uitwerking of bedoel je de wortel? Op dezelfde wijze als de boom en de vruchten. De vruchten kunnen, door allerlei omstandigheden, door schuld of lot, meer of minder zijn, maar het is een boom, een stam. Zo komt hier het geloof ter sprake, niet naar zijn uitwerking, zijn vruchten, maar naar zijn wezen, zijn wortel en dan is het niet langer een kwestie van minder of meer, van stilstand of groei, maar van alles of niets. Het is er wel of het is er in het geheel niet.
Om het oor hiervoor te scherpen en omdat het oog ook wat wil verwijst de Here Jezus naar een beeld, dat van een mosterdzaadje. Het is het allerkleinste van alle zaden. Toch wel een ietwat beschamend voorbeeld, omdat de discipelen, vragend om meer geloof, zelfs dat allerkleinste niet hebben. En moeten zulke mensen straks apostelen worden? De Eeuwige, de Drie-enige neemt toch wel ongehoorde risico’s als Hij mensen, en dan nog wel zulke lieden betrekt in Zijn dienst. Maar het voorbeeld van dit mosterdzaadje is niet alleen beschamend, het is ook bevrijdend, vol belofte. Het heeft een geweldige groeikracht. Het groeit uit tot een groot geheel, waarin allerlei vogels kunnen schuilen en nestelen. Maar onderweg, van dit haast onzichtbare zaadje tot deze indrukwekkende plant, wordt er niets vreemds aan toegevoegd. Het volgt alleen – nou ja, daarmee is het wonder beschreven, niet verklaard! – het volgt alleen de wet van het leven, de stem van de Schepper, die dit zaadje, deze plant, van a tot z beheerst.
Hier wordt onthuld wat geloof is. Het is, om met een Psalm – 103 – te zingen: een leven op de adem van Gods stem; of, om met een broeder – Luther – te spreken: een hangen aan Gods Woord. Is dat alles? Ja, dat is alles en anders is er niets. Zoals het mosterdzaadje de stem van de Schepper volgt, zo mogen wij het in ons geplante woord laten spreken, de ons geschonken genade laten gelden, de ons geboden vrede vieren. Dit allereenvoudigste is het allergrootste. Vandaar het vervolg, niet bedoeld als een truc maar als troost, niet als een mirakel, maar als een belofte van wat God vermag door middel van gewone, nou ja, wat heet gewoon? mensen: ‘gij zoudt tot deze moerbeiboom’ – een boom met een heel vast wortelgestel! – ‘zeggen: wordt ontworteld en in de zee geplant en hij zou u gehoorzamen’.
Het geloof in deze Bijbelse zin is geheel en al op God betrokken; het wordt alleen door Hem gevormd en gevuld. Wij voegen er niets wezenlijks aan toe. Want, lezen we in het vervolg, weer op de wijze van een gelijkenis, wij zijn onnutte slaven. On-nut betekent: zonder enige verdienste voor God. Wij hebben immers slechts gedaan wat wij schuldig waren te doen. Dat is een mateloze tucht en troost inéén. Meer naar de kant van de tucht betekent het dat de vrome mens, die zich zou willen verheffen boven de anderen, geen schijn van kans krijgt. De rechtvaardige leeft alleen uit het geloof. En, meer naar de troost toe, betekent het onder meer dat we bevrijd worden van alle kramp, van alle overdreven ernst die zo maar kan omslaan in goedkope lol. Wij hoeven het Evangelie niet waar te maken. Wij hoeven de wereld niet te redden. Wij hoeven, als Altas die de wereldbol draagt, de last en het leed, de schuld en de schande van de schepping niet te dragen. Wij doen alleen wat, gehoord dit Evangelie, gegeven deze genade, van ons verwacht wordt. Anders gezegd, met de woorden van Ds. Dirk Tromp, ook een onvergetelijke broeder: ‘menselijk zijn wij overbodig. In Gods liefde zijn wij onmisbaar. (..) onze werken laten onze handen leeg. Maar als tekenen der dankbaarheid zijn zij belijdenis van onze vervulling. Zo is ’t goed, met lege handen voor God te staan. Wij zijn ontledigd door Zijn volheid’. Amen.

===   ===   ===

Lucas 17: 7 – 10.
Gehouden op:
*Zondag 7 oktober 2001, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Lucas 17: 7 – 10.

De avondmaalstafel is iets anders dan de onderhandelingstafel. Onderhandelen hoort bij de markt van vraag en aanbod, van loven en bieden, van een slagvaardig beleid om zoveel mogelijk voor jezelf, voor je eigen kring in de wacht te slepen. Je moet een vechtjas zijn en ook een mens met een uitstraling en daarbij iemand met kennis van zaken. Het is bepaald niet eenvoudig wat van zo’n mens op die plek verwacht wordt. Als je niet of niet voldoende scoort, presteert, dan moet je plaatsmaken voor iemand anders, dan verdwijn je min of meer van het toneel. Denk maar aan de perikelen in de top van het CDA.
Jezus vertelt een gelijkenis waarin het ook gaat over een tafel. Er is een maaltijd in de avond, maar ook dat is iets anders dan het heilig avondmaal. Er wordt niet onderhandeld. Dat is al lang gebeurd toen de verhouding geregeld werd tussen deze slaaf en deze heer. Er was nauwelijks enige inspraak van de mindere, van de onderkant. We kunnen ons nauwelijks voorstellen wat slavernij betekende, hoe ‘gewoon’ het was in de wereld van de oudheid, hoezeer de hele maatschappij gebouwd was op de tegenstelling rijk – arm, vrij – slaaf, hoog – laag. Een slaaf hoorde bij het handwerk, het gereedschap van de baas. Veelzeggend is een woord in het Latijn dat heel gangbaar was voor een slaaf of slavin: ‘mancipium’, dat is: wat je in je hand hebt. In feite was er geen verschil of je een hamer weggooide of een slaaf om zeep hielp.
Waarom vertelt Jezus deze gelijkenis? Niet om de slavernij goed te praten. Niet om bepaalde sociale verhoudingen aan te prijzen. Hij kiest een voorbeeld uit het dagelijkse leven om een ding duidelijk te maken. Die slaaf wordt niet bedankt voor de dingen die van hem verwacht worden. Zo gaat het ook op de weg van het geloof. De Heer hoeft ons niet te bedanken, wij danken Hem. Die dankbaarheid krijgt een enorme verdieping en verbreding. De verhouding tussen God en ons is niet die van een heer tegenover de slaaf. Door de onbegrensde goedheid van de Heer zijn we uit de slavernij bevrijd – ‘Gij zijt gekocht en betaald’ (1 Cor. 7: 23) – en als kinderen aangenomen. Daarom schrijft de apostel in een van zijn brieven, in Romeinen 8: ‘Want ge hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader! Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8: 15v). Daarom en zo worden wij genodigd rondom deze tafel. Niks te onderhandelen, alleen dankbaar doen wat van ons verwacht wordt. De enige waardigheid die we nog, misschien: weer hebben is heel vreemd. Wie van dit brood, van deze wijn leeft, leeft van Andermans leven. Of liever: dood. Een vreemd soort waardigheid. Amen.

===   ===   ===

Lucas 17: 11 – 19
Gehouden op:
*
Zondag 8 november 19.00 uur in 1992, in de hervormde kerk te Hellendoorn. Themadienst.
*Lucas 17: 11 – 19; Jesaja 35: 1 – 10.

Het gebeurde in Carré, een groot theater in Amsterdam. De zaal was bomvol. De mensen hadden pijn in hun buik van het lachen. Vanwege die ene man, Toon Hermans, die met z’n liedjes en stukjes, z’n grappen en grimassen, de hele avond vulde. Met z’n ballonnetje, dat danst in de wind, met z’n vader-gaat-op-stap, met z’n mag-ik-de-appelmoes-even-door en nog veel meer. Aan het eind van de show kwam hij nog een keer op. Zelf stond-ie in de schaduw, behalve zijn handen. Het licht van de schijnwerpers viel alleen daarop. Je zag die handen bewegen. Je hoorde de stem, die zei: ‘Is het geen wonder? M’n handen bewegen.’ En toen, onder ademloze stilte, de woorden naar God toe: ‘Dank-U-wel!’
Einde van de show.
Een hartenkreet, zo u wilt: een heel korte preek: ‘Dank-U-wel!’ De geladen stilte ontlaadde zich in een donderend applaus. Dat was, om zo te zeggen, het ‘Amen’ van al die mensen in Carré.
Dank-U-wel! Zeg jij dat weleens? Nee, niet tussen neus en lippen door, in het voorbijgaan, omdat je toch best een fatsoenlijk mens bent, maar helemaal van-binnen-uit, diep uit je hart? Als je dat zo zegt, dan word je daar een ander mens van. Daarover gaat het in deze dienst.
Bij de voorbereiding zeiden we tegen elkaar: Het gevaar is groot dat we niet verder komen dan een stukje moralisme, zo van: foei, toch, wat zijn we vaak ondankbaar; daar moeten we toch eens wat aan doen.
Dat neem je je dan voor, in de sfeer van de kerk, maar als je buiten staat is dat gevoel haast alweer verdwenen. En morgen val je terug in het oude patroon. Het enige moment van dankbaarheid is misschien de stilte na het eten: ‘Here, dank U voor deze spijzen, amen’.
Het Bijbelverhaal kan ons, wie weet, helpen om een paar steken dieper te gaan leven, ook wat betreft die dankbaarheid. Het gaat over tien melaatse mannen. Het is moeilijk, misschien wel onmogelijk, om eens even in hun vel te kruipen en van binnenuit te ervaren hoe dat voelt, melaats-zijn. Uitgestoten buiten de gemeenschap. Uit lijfsbehoud, want melaats-zijn werkte aanstekelijk, was enorm besmettelijk.
In eenzame streken, van God en mensen verlaten, leidden zij een troosteloos bestaan, met wat lappen om hun zwerende, pijnlijke ledematen. Als er iemand ui het land der levenden in dat doodsgebied kwam, moest de melaatse uit de verte al schreeuwen, om die ander te waarschuwen. Soms kwam iemand terug, genezen en wel, maar meestal bleef je daar, ver van huis, tot de dood erop volgde.
Tien melaatse mannen – waarom tien? Ik weet het niet, maar tien mannen zijn ook nodig om, volgens de Joodse wet, een eredienst te houden – tien melaatse mannen kruisen de weg van Jezus. Op een afstand blijven ze staan en vandaar roepen ze: ‘Jezus, Meester, heb medelijden met ons!’
Het heeft de klank van ‘Kyrie eleis’, Heer ontferm u, een regel die in de liturgie van de kerk de eeuwen door heeft geklonken. Wat hebben die tien mensen verwacht? Hebben ze een gerucht over Jezus gehoord en komen ze nu, schoorvoetend, met de moed van de hoop? Hebben ze tenminste geweten dat Hij niet zo gauw iemand afschreef?
Misschien kun je het ook wel niet beredeneren. Als jij je aan iemand vastklampt, dan is het meer een kwestie van je hart dan van je hoofd.
‘En Hij zag hen aan en zei tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters’. Niks geen hocus-pocus, helemaal geen poes-pas. Alleen de bekende weg, naar de priesters, die toen-der-tijd iemand al dan niet genezen konden verklaren.
Was jij gegaan? Was ik gegaan? Ik weet het niet. Ik zou op z’n minst wel wat meer actie hebben verwacht, toch een beetje tam-tam. Nou kan ik me ook voorstellen dat Naäman, ook melaats, na een lange reis uit Syrië, teleurgesteld was toen de profeet Elisa zei: ‘Ga heen, dompel je zevenmaal onder in de Jordaan’. In Syrië was toch ook water genoeg? En rivieren, heel wat indrukwekkender dan dat slootje, de Jordaan.
Maar die tien mannen geloofden Jezus op Zijn Woord. Ze maakten er direct werk van, van wat Hij zei. Als je dat doet, dat is een wonder, en al doende val je van de ene verbazing in de andere. En weer denk ik: wat doe jij, wat doe ik, met het woord van de Heer? We gaan er eerst eens even voor zitten, we schrijven een vergadering uit, we houden eerst eens een ronde waarin ieder zijn of haar zegje kan doen. Is dat verkeerd? Nee, maar het kunnen ook manieren zijn om jezelf mooi af te schermen, buiten schot te houden. ‘Ga heen, zegt de Heer. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden’. Gaandeweg gebeurde het wonder, dat ze geheeld werden, heil ontvingen.
En dan, hoe gaat het verder? Ja, we hebben het gelezen. Een komt terug. Let er eens op met hoeveel woorden dat beschreven wordt: ‘En een van hen keerde terug, toen hij zag dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, en hij wierp zich op zijn aangezicht om Hem te danken’.
Wat is hier aan de hand? Ja, je kunt zeggen: die ene had tenminste het fatsoen om even dank-u-wel te zeggen. Die andere negen waren zo slordig en klunzig dat ze dat vergaten. Dan zou de moraal van het verhaal, voor ons, na zoveel eeuwen, zijn: Gedraag je netjes! Wees fatsoenlijk! Ga niet slordig met elkaar om en zeg ook eens: dank-je-wel!
Nou, zulke dingen kun je ook ergens anders leren: bij de padvinderij of in een cursus omgangsvormen. Daar heb je de kerk niet voor nodig. Waarom kwam die ene man terug? Uitgerekend een Samaritaan, iemand die er, volgens de Joden, geen barst van begreep, helemaal verkeerd bezig was, echt zo’n figuur met wie je, als fatsoenlijk mens, niet om kon gaan.
Waarom komt die man terug? Hij had door, wat er aan de hand was. In deze Jezus zag hij de komst van iets nieuws, waarover de profeten vroeger al gesproken hadden: een nieuw begin, een wissel om in de geschiedenis, een doorbraak van Gods kant, met andere woorden: het nieuwe, het Messiaanse Rijk, waarin de haat op de loop gaat voor de liefde, de vergeving het wint van de woede en de wraak, de vrede sterker is dan het geweld, de wanhoop verdreven wordt door de hoop, de dood het moet afleggen tegen het leven. Die genezing was geen hocus-pocus, geen zwartekunst, maar een signaal, een teken van Gods nieuwe begin, geconcentreerd in deze ene, unieke mens, Jezus, Heiland, Heelmaker.
Over dankbaarheid gesproken! Dieper dan je velletje. Meer dan het fatsoen, de moraal, het abc van een burger die nooit in de bak heeft gezeten en niet echt met de politie in aanraking is geweest. Die beweging van Jezus klinkt door in de kerk. Ja, je kunt ontzettend veel kritiek op de kerk hebben. Ik kan ook best een heel regiment vuilnisbakken opentrekken, maar toch…. Het geruis, de muziek van Gods uiteindelijke bedoelingen met jou en mijn leven, met deze wonderlijke, soms ook waanzinnige wereld wordt hier bewaard en zo mogelijk versterkt. Dat zet je leven en dat van anderen in een enorm perspectief. Er is iets gaande in deze wereld, vol onrecht en geweld, vol ellende, pijn en tranen. Er is iets gaande, vooral in gang gezet door die Ene, die Zich liet uitlachen en wegdrukken, die buiten de gemeenschap werd gestoten, die aan een kruis werd geslagen. Al het water van de zee wast het wonder niet weg, dat indertijd door iemand in Duitsland, Blumhardt, zo werd verwoord: ‘Jesus ist Sieger! Sein’ ist die ganze Welt’, Jezus is overwinnaar! Hem behoort de hele wereld toe!’
En de vraag, aan jou en aan mij is, heb je daar iets van vermoed? Heb je daar een klein beetje oog en hart voor gekregen? Dat in deze dolle, dwaze wereld, waarin alles, bijna alles draait om macht en geld, om: ben ik wel in beeld? zien de mensen mij wel zitten?, dat in deze wereld iets aan de gang is, door God begonnen, en wat Hij begint, dat breekt Hij nooit halverwege af, maar dat brengt Hij tot een goed einde.
Heb je daar ooit dank-U-wel tegen gezegd? Niet eventjes, tussen neus en lippen door, op de manier van: ‘Here, dank-U-voor-deze-spijzen, Amen..’, maar van binnen uit, diep uit je hart. Dat zal dan je denken en doen, je hele manier van leven stempelen. Heel wat mensen zijn je daarin voorgegaan. Ook mensen, van wie je het niet zo gauw verwacht zou hebben. Zoals die Samaritaan, zoals allerlei vreemde vogels en wonderlijke snijbonen, die samen de kerk vormen, want bij God is ieder welkom. Hij beoordeelt je niet naar de kleur van je huid, maar naar de kleur van je hart, niet naar jouw verleden, maar naar Zijn vergeving, niet naar wat je hebt, maar naar wie je bent. Daar word je een ander mens van, in dankbaarheid. Amen.

===   ===   ===

Lucas 17: 11 – 19
Gehouden op
*Zondag 14 oktober 2001, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Lucas 17: 11 – 19; 2 Koningen 5: 9 – 14.

Het gebeurde in Carré, een groot theater in Amsterdam. De zaal was bomvol. De mensen hadden pijn in hun buik van het lachen. Vanwege die ene man, Toon Hermans, die met z’n liedjes en stukjes, z’n grappen en grimassen de hele avond vulde. Met z’n ballonnetje dat danst in de wind, met z’n vader-gaat-op-stap, met z’n mag-ik-de-appelmoes-even-door en nog veel meer. Aan het eind van de show kwam hij nog één keer op. Zelf stond hij in de schaduw, behalve zijn handen. Het licht van de schijnwerper viel alleen daarop. Je zag die handen bewegen. Je hoorde de stem, die zei: ‘Is het geen wonder? M’n handen bewegen!’ en toen, onder ademloze stilte, de woorden naar God toe: ‘Dank U wel!’
De geladen stilte ontlaadde zich in een donderend applaus. Dat was, om zo te zeggen, het Amen van al die mensen in Carre.
Dank U wel! Zegt u dat weleens? Niet tussen neus en lippen door, in voorbijgaan, omdat je toch best een fatsoenlijk mens bent, maar helemaal van-binnen-uit, diep uit je hart? Als je dat zo zegt, daar word je een ander mens van. Ik weet dat in en door dit alles ook andere vragen spelen en spoken. Is er altijd wel reden om te danken? Kan de angst, de pijn om alles wat gebeurt zo overheersend worden dat er eigenlijk voor de dankbaarheid weinig of niets overblijft? Gesteld dat de dank er niet onder te krijgen is, waar en hoe en op welk adres zul je die dank dan neerleggen? Stel dat je iets hebt van een postbode, die de naam kan lezen, maar het adres is nergens te vinden…! Wie is die ‘U’ in dank U wel?
Het Bijbelverhaal dat vandaag in veel kerken gelezen wordt, kan ons verder helpen. Het gaat over tien melaatse mannen. Het is moeilijk, misschien wel onmogelijk, om echt in hun vel te kruipen en van-binnen-uit te ervaren hoe dat voelt: melaats zijn. Uitgestoten buiten de gemeenschap. Uit lijfsbehoud, want melaats-zijn werkte aanstekelijk, was enorm besmettelijk. In eenzame streken, van God en mensen verlaten, leidden zij een troosteloos bestaan, met wat lappen om hun zwerende, pijnlijke ledematen. Als er iemand uit het land der levenden in dat doodsgebied kwam, moest de melaatse uit de verte al schreeuwen om die ander te waarschuwen. Vreselijk om zo je eigen ellende, je eigen doodvonnis uit te roepen. Ik zie een m’n kinderen in zo’n gezelschap! Soms kwam iemand terug, genezen en wel, maar meestal bleef je daar, ver van huis, tot de dood erop volgde.
Tien melaatse mannen… Waarom tien? Ik weet het niet, maar tien mannen zijn ook nodig om, volgens de Joodse wet, een eredienst te houden. Het is eerder een commune van ellendigen. Negen Joden en een Samaritaan. In het gewone leven verachtten ze elkaar, spuugden ze hun gal uit als ze elkaar ontmoetten. Maar als de nood aan de man, aan de vrouw komt, vallen alle tegenstellingen weg. Wonderlijk is dat! U zult dat herkennen. In een crisis, een kritieke situatie vraag je jezelf af: waarover en waarom heb ik me vroeger toch zo druk gemaakt? Of je nu rijk bent of arm, blank of zwart, ouder of jonger, het valt allemaal weg als het echt spannend wordt, als je samen in de branding komt. Op een afstand blijven ze staan en van daar roepen ze: ‘Jezus, Meester, heb medelijden met ons!’ Het heeft de klank van ‘Kyrie eleis’, Heer ontferm U, een hartenkreet die de eeuwen door geklonken heeft, die verwoord is in liederen, in kerkmuziek, een gebedsroep om hulp die in de liturgie van de kerk een duidelijke plaats heeft gekregen. Wat hebben die tien mensen verwacht? Hebben ze een gerucht over Jezus gehoord en komen ze nu, schoorvoetend, met de moed van de hoop? Hebben ze tenminste geweten dat Hij niet zo gauw iemand afschreef? Misschien kun je het niet beredeneren. Om met Pascal te spreken: ‘het hart heeft z’n redenen die de rede niet kent’.
‘En Hij zag hen aan en zei tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters!’ Niks geen hocus-pocus op de wijze van Jomanda, helemaal geen poes-pas. Alleen de bekende weg, naar de priesters, die toendertijd iemand al of niet genezen konden verklaren. Trouwens, je ging pas naar de priesters als de zweren verdwenen waren. Zij moesten bevestigen wat je zelf al verwachtte: genezen zijn. Maar hier gaan deze tien geschonden mensen, deze klomp zweren en hoop ellende, op weg. Ze hadden Jezus ook kunnen uitlachen. Ook vloeken was een mogelijkheid, omdat Jezus iets zei wat tegen alles indruiste.  Zou Hij soms de spot met ons drijven? Bedekt met zweren naar de priesters!
Nu kan ik me ook beter voorstellen dat Naäman – een generaal met sterren en strepen, maar melaats – na een lange reis uit Syrië, teleurgesteld, kwaad was, toen de profeet Elisa zei: ‘Ga heen, dompel je zevenmaal onder in de Jordaan!’
In Syrië was toch ook water genoeg? En rivieren, heel wat indrukwekkender dan dat stinkslootje de Jordaan! Die tien mannen geloofden Jezus op Zijn Woord. Ze maakten er direct werk van, van wat Hij zei. Dat is een wonder en al doende val je van de ene verbazing in de andere. Ik vertaal dit wonder ook naar mijzelf toe. Wat doen wij met het Woord van de Heer? We gaan er eerst eens even voor zitten, we schrijven een vergadering uit, we houden een ronde waarin iedereen zijn of haar zegje kan doen. Is dat verkeerd? Nee, maar het kunnen ook manieren zijn om jezelf mooi af te schermen, op de vlakte, buiten schot te houden. ‘Ga heen! zegt de Heer, toont u aan de priesters! En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden’. Gaandeweg gebeurde het wonder. Zou dat ook voor ons niet gelden? De werkelijkheid van de vergeving, van de verzoening, van de heel-wording zul je ervaren als je er gehoorzaam werk van maakt.
En dan, hoe gaat het verder? Een komt terug! Let eens op met hoeveel woorden dat beschreven wordt: ‘En een van hen keerde terug toen hij zag dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, en hij wierp zich op zijn aangezicht om Hem te danken’. Wat is hier aan de hand? Ja, je kunt zeggen: die ene had tenminste het fatsoen om even dank U wel te zeggen. Die andere negen waren zo slordig dat ze het vergaten. Dan zou de moraal van het verhaal voor ons, na zoveel eeuwen, zijn: Gedraag je netjes! Wees fatsoenlijk! Ga niet slordig met elkaar om en zeg ook eens: dank je wel! Nou, zulke dingen kun je ook ergens anders leren: bij de padvinderij of in een cursus omgangsvormen. Daar heb je de kerk niet echt voor nodig.
Waarom kwam die ene man terug? Uitgerekend een Samaritaan, iemand die er, volgens de Joden, helemaal niets van begreep, totaal verkeerd bezig was, echt zo’n figuur met wie je, als fatsoenlijk mens, niet om kon gaan. Uitgerekend hij had door wat er aan de hand was.
In deze Jezus zag hij de komst van iets nieuws, waarover de profeten vroeger al gesproken hadden: een nieuw begin, een wissel om in de geschiedenis, een doorbraak van Gods kant. Met andere woorden: het nieuwe, het Messiaanse Rijk, waarin de haat op de loop gaat voor de liefde, de vergeving het wint van de woede en van de wraak, de vrede sterker is dan het geweld, de wanhoop verdreven wordt door de hoop, de dood het moet afleggen tegen het leven. Die genezing was geen hocus-pocus, geen zwarte kunst, maar een signaal van God, een teken van Zijn nieuwe begin, geconcentreerd in deze ene, unieke mens, Jezus, Heiland, Heel-maker.
Die Samaritaan verheerlijkte God en bracht die dank bij Jezus, in wie hij het gelaat, de gestalte van God ontdekte. Een mens in wie God Zelf present was. Een God die – met de woorden van een Kerstlied – ‘der mensen broeder’ wil zijn, tot in de diepste dalen waarin, mensen, kunnen komen. Met andere woorden: hier en zo is God. Jezus is sprekend God!
Om terug te komen op die handen van Toon Hermans en over dankbaarheid gesproken! Dieper dan je velletje. Meer dan het fatsoen, de moraal, het abc van een brave burger die nooit in de bak heeft gezeten en niet echt met de politie in aanraking is geweest…. Dat wonder van, die beweging rondom die Ene, sprekend God, klinkt door in de kerk. Ook daarbuiten, want de Heilige Geest, Gods bevrijdende aanwezigheid, laat zich nooit en nergens opsluiten, maar de kerk is toch wel de eerste plaats, waar je iets van Hem verwachten mag. Ja, je kunt ontzettend veel kritiek op de kerk hebben. Ik kan ook best een hele serie vuilnisbakken opentrekken, maar toch…. Het is, naar het woord van dr. Jan Koopmans, de plaats waar Christus met zondaren wil samenkomen. Hier wordt het geruis, de muziek van Gods uiteindelijke bedoelingen met uw en mijn leven, met deze wonderlijke, vaak ook waanzinnige wereld, bewaard en zo mogelijk versterkt. Dat zet je leven en dat van anderen in een ongekend perspectief. Er is iets gaande in deze wereld, vol onrecht en geweld, vol angst, pijn, tranen. Er is iets gaande, vooral in gang gezet door die Ene, die Zich liet uitlachen en wegdrukken, die buiten de gemeenschap werd gestoten, die aan een kruis werd geslagen. Al het water van de zee wast het wonder niet weg dat indertijd door iemand in Duitsland, Blumhardt, zo werd verwoord: ‘Jesus ist Sieger! Sein ist die ganze Welt!’, Jezus is overwinnaar, Hem behoort de hele wereld toe! De vraag aan u en aan mij is: heb je daar iets van herkend, heb je daar oog, oor en hart voor gekregen? Dat in deze dolle, dwaze wereld, waarin de angst hoogtij viert, iets aan de gang is, door God begonnen? En wat Hij begint, dat breekt Hij nooit halverwege af, maar dat brengt Hij tot een goed einde. Heb je daar ooit ’dank U wel’ voor gezegd? Dat zal je denken en doen, je hele manier van leven stempelen. Heel veel mensen zijn ons daarin voorgegaan. Ook mensen van wie je het niet zo gauw verwacht zou hebben. Zoals die Samaritaan, zoals allerlei vreemde vogels en – om zo te zeggen – wonderlijke snijbonen, die samen de kerk vormen. Bij God is ieder welkom. Hij beoordeelt je niet naar de kleur van je huid, maar naar de kleur van je hart, niet naar jouw verleden, maar naar Zijn vergeving, niet naar wat je hebt, maar naar wie je bent. Daar word je een ander mens van, in dankbaarheid, ondanks alles, dankzij Hem! Amen.

===   ===   ===

Lucas 18: 9
Gehouden op:
*Zondag 23 augustus 1998, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Lucas 18: 9 – 14; Ezechiel 33: 17 – 20

De schilderijen van Rembrandt zijn wereldberoemd geworden. In alles herken je de hand van de meester. Ik weet er te weinig van om precies uit te leggen waarom een meesterwerk als ‘De Nachtwacht’ in de loop van de eeuwen duizenden bezoekers heeft getrokken. Nog altijd verdringen zoveel mensen, ouderen en jongeren, zich in het Rijksmuseum in Amsterdam om dat schilderij te zien. Wat is nou het geheim van Rembrandt en van zijn werk? Ik ben, zoals gezegd, een leek, maar ik veronderstel dat ik er niet ver naast ben als ik veronderstel dat het eigenlijke geheim te maken heeft met de contrastwerking, het spel van licht en schaduw, waardoor de gestalten, de portretten, de gezichten op een onnavolgbare wijze uit de verf komen.
Wat is het geheim van deze overbekende gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar? Het gevaar is groot dat dat we eraan voorbijlopen. We geloven het wel, omdat we precies weten of denken te weten wie die beide mensen zijn en bij wie wij zelf willen horen. Natuurlijk zoeken we het gezelschap van de tollenaar en natuurlijk maken we zijn woorden, zijn belijdenis tot de onze. Dan gaan we straks naar huis, maar in wezen net als die Farizeeër, die in de tempel eigenlijk niets te zoeken had, behalve zichzelf, en er daarom ook niets gevonden ontvangen heeft. Dan is ook onze gang naar dit huis van God tevergeefs en dat is echt doodzonde. Zonde in de diepste zin van het woord dat we het doel, de bestemming van ons bestaan missen. Iets ergers is nauwelijks denkbaar.
Laten we daarom heel nauwkeurig kijken en vooral oog hebben voor de contrastwerking. Ik noem een aantal contrasten om die beide mensen scherp in beeld te krijgen. Het schokkende en het bevrijdende van het Bijbellezen is dat we ook onszelf als in een spiegel gaan zien. Wie zijn we zelf? Waar en hoe staan we ten overstaan van God, de Hoog-Heilige, en ten overstaan van de mensen?
In het voorgaande worden ook twee mensen getekend: een rechter en een weduwe. Van die rechter wordt verteld dat hij zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde. Aan die onrechtvaardige rechter neemt God een voorbeeld om aan te geven hoe het in Zijn Koninkrijk toegaat. Daar lijkt het, daar lijkt Hij, op. En direct daarna de Farizeeër die niet anders doet dan zich om God bekommeren en ook niet anders dan zich aan mensen storen. Maar hier keert God zich met weerzin van hem af. Als dat geen contrast is…
En dan nog een contrastwerking. De laatste woorden van dat voorgaande stuk worden gevormd door de beklemmende vraag: ‘Als de Zoon des Mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?’ Is dat niet verbijsterend? Zoveel tempel-gangers in de dagen van Jezus, zoveel Schriftgeleerden, zoveel wijsheid opgetast als oogst van eeuwen onderzoek en onderricht, van bidden en werken, van zingen en zwoegen om de waarheid…. Net als in onze dagen: zoveel kerkgangers, ondanks de kerkverlating, zoveel theologen en bibliotheken, zoveel mensen op zoek naar zin en zegen in hun bedreigde, bouwvallige bestaan. Als de Zoon des Mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?
Tegen deze donkere achtergrond gaat de zon op van wat zaligmakend geloof mag heten. Onze voorouders maakten – naar mijn besef terecht – onderscheid tussen allerlei vormen van geloof, zoals: een historisch geloof – het zal wel waar zijn dat Jezus allerlei dingen gezegd en gedaan heeft – een tijdelijk geloof – als eerste of laatste hulp bij ongelukken – en andere vormen van geloof, die een mens in wezen niet veranderen. Vandaar ook die vraag uit de oude catechismus: wat verstaat ge onder een oprecht geloof? Het antwoord verbindt dan die beide elementen van een zeker weten en een vast vertrouwen dat God niet alleen anderen, maar ook mij opnieuw grond onder de voeten geeft, waarop ik kan staan, zelfs als ik val. Dat plekje is de grond van Gods genade, Zijn rechtvaardiging om niet, gratis, uit genade. Met die grondwoorden, geloof en rechtvaardiging komen we bij het hart van deze gelijkenis.
Weer een contrast, tussen twee mensen. Zo’n tweetal komt heel vaak in de Bijbel voor: Kaïn en Abel, Jakob en Ezau, David en Saul… In dit Evangelie naar Lucas denken we bijvoorbeeld aan die twee zonen, getekend in Lucas 15, en aan die twee misdadigers, ter rechter- en ter linkerzijde van de gekruisigde Jezus. Licht en donker! Weer vraag ik: loop niet zo snel! sta eens even stil! Het licht en het donker verschijnt op plaatsen waar je het niet zou verwachten. Een Farizee-er plaatsen wij op voorhand, per definitie in het donker. Hij is sowieso een huichelaar, een vrome kwezel, op de wijze van: doe wel naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden? Dat is niet recht!  De Farizeeërs hebben al het mogelijke en zelfs bijkans het onmogelijke gedaan om de eigenheid, met een deftig woord: de identiteit van het Joodse volk en dus van het Joodse geloof, te bewaren in een tijd toen alles grauw en grijs, een grote hutspot dreigde te worden. Een gevleugeld woord in hun kring was: ‘Maak een omheining om de wet’, dat wil zeggen: zorg ervoor dat de tuin van God niet overwoekerd, niet een grote wildernis, wordt. Dat gebeurde toen de functie van wachter – ten dienste van de schare die de wet, de heilzame spelregels van Gods verbond, niet kende – verheven werd tot een elitair gevoel van meerwaarde boven de anderen.
Zo’n portret wordt hier getekend. Daarom begint de gelijkenis op deze wijze: ‘Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en’ – daar komt het venijn, dat alles en allen bederft – ‘… en al de anderen verachtten deze gelijkenis’.
Dat donker van de eigen rechtvaardigheid, ten koste van anderen, plant zich voort in het vervolg. Ook in schijnbaar kleine, maar veelzeggende trekken. ‘De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf’. Dat staan geeft te denken. Vooral als je het contrast met die ander, de tollenaar, in ogenschouw neemt. ‘Hij staat van verre’. Dr. Oepke Noordmans tekent hierbij aan: ‘het is nauwelijks een staan, het is eerder een vlucht. Anders gezegd, met die indrukwekkende woorden uit het zondvloedverhaal als de duif voor de eerste keer wordt losgelaten: het dier vond geen plaats voor de holte van zijn voet. De Farizeeër heeft plaats genoeg’. Hij is zeker van zijn zaak en presenteert om zo te zeggen het geweer, in de vaste overtuiging dat alles vrede is. En dan nog zo’n schijnbaar klein trekje: ‘Hij bad bij zichzelf’. In het Grieks staat er: ‘naar zichzelf toe!’ Zijn gebed was in wezen een monoloog, een alleenspraak. Hij had God alleen maar nodig als bevestiging van zijn eigen gelijk. Daarom zei ik zopas: hij zocht in feite niets, niemand in de tempel, en dus vond hij ook niets, niemand. Hij had aan zichzelf genoeg. Zo ging die man naar huis. Op dezelfde wijze als hij gekomen was.
En dan weer als contrast het gebed van de tollenaar. Van hem wordt een en ander verteld. Hij durft zijn ogen zelfs niet op te slaan naar de hemel. Met andere woorden: hij durft God, de Hoog-Heilige, niet onder ogen te komen. Hij slaat zich op de borst, als teken van rouw en berouw. Die beide woorden zijn van huis uit met elkaar verwant. Wie rouw bedrijft, is van heel nabij met de dood in aanraking gekomen. Alle steunpunten die men belangrijk vindt, zoals je staat van dienst, je carrière, je aanzien bij de mensen, je bankrekening, je onvervreemdbaar bezit, je titels eventueel, het is allemaal weggevallen, omdat de dood alles tot niets reduceert. Berouw is ook een vorm van sterven. Het graaft heel wat dieper dan gemakkelijke woordjes als ‘sorry’ of ‘foutje’. Je hebt geen plek meer om op te staan, tenzij de ander, en diepste de ANDER – met hoofdletters, de Here God dus – je genade bewijst, verzoening laat gelden. Daarom bidt de tollenaar dan ook: ‘O, God, wees mij, zondaar genadig’ of – zoals je dit gebed op de wijze van een S.O.S.-signaal ook kunt vertalen: ‘O, God, verzoen Uzelf met mij, een zondaar’. Nog eens met de woorden van Dr. Oepke Noordmans: ‘deze man staat radeloos van verre, maar desondanks, of juist daarom staat hij in Gods Raad, in het verkiezend welbehagen van God’. Deze man gaat, zo zegt Jezus, in tegenstelling tot die ander gerechtvaardigd naar huis. Gerechtvaardigd, dat is een kernwoord in het Evangelie. Het is vooral door de apostel Paulus als de schat in Gods akker, als de parel van eindeloze, eeuwige waarde, bezongen en beschreven in zijn brieven. Het is telkens weer onder het stof van onze goede of minder goede bedoelingen geraakt. Luther, de kerkhervormer, heeft het opnieuw opgedolven en aan het licht gebracht, maar het dreigt telkens weer van z’n glans beroofd te worden. Gerechtvaardigd, dat is: in de rechte verhouding tot God gezet. Om welke reden? Niet omdat jij zo goed bent, maar omdat deze God weergaloos goed is. Hij neemt, zoals onze voorouders zeiden, redenen uit Zichzelf. Wat Hij uit Zichzelf heeft genomen is vlees en bloed geworden in Jezus de Christus, die ons, zoals de apostel Paulus schrijft, ‘van God geworden is: wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing, opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here’ (1 Cor. 1: 30v).
Wat is er verder met die tollenaar, gerechtvaardigd naar huis gegaan, gebeurd? Het wordt niet verteld, maar het Evangelie laat ons ook wat dit betreft niet in het onzekere. Wie de levende God werkelijk heeft ontmoet, kan nooit op de oude voet verder gaan. Genade is wel gratie, maar nooit goedkoop. Verzoening betekent ook altijd levensverandering. Paulus schrijft: ‘zullen wij bij, in de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Afschuwelijke gedachte! Dat zij verre!’ En de Catechismus leert terecht en ter zake: ‘het is onmogelijk dat iemand die door een waar geloof in Christus is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid’. De goede werken zijn niet een manier om rechtvaardig te kunnen worden, maar zijn een vrucht van de vreemde vrijspraak van God, waardoor wij, mensen, in de ruimte worden gezet.
Hoe zich dat uitwerkt bij u en bij mij, is een genadig stukje huiswerk, waar we iedere dag onze handen en harten vol aan hebben. Het schept in ieder geval een verbondenheid tussen mensen, zoals nergens anders gevonden kan worden. We zijn bedelaars bij de gratie Gods, die elkaar wijzen waar het brood te vinden is. Heel letterlijk het brood dat nodig is voor iedere dag. Daarom zetten we ons in voor de gerechtigheid, wereldwijd. Vandaag horen we daar meer van, nu de familie Verduyn in ons midden is. Gerechtigheid over alle grenzen heen, omdat de ziel van deze gerechtigheid de barmhartigheid van God is. Daarom kan deze inzet niet tevergeefs zijn, omdat de toekomst aan God is, die alle onrecht, alle onbarmhartigheid al geoordeeld heeft. Bedelaars bij de gratie Gods, die elkaar wijzen waar het brood te vinden is. Ook het brood dat ons voedt met het oog op het eeuwige leven, het leven dat niet vergaat. Ons bestaan heeft, dankzij God, eeuwigheidswaarde. We zijn burgers van Gods Koninkrijk dat als enige toekomst heeft. Het is een voorrecht om zo mens te mogen zijn. Met de woorden van een dichter, Geert Boogaard:

‘Ik weet van / een tollenaar / die niet verder kwam / dan o God wees mij / zondaar genadig / En ieder die hem / dat nazegt / is ver genoeg / Gerechtvaardigd / ging de tollenaar / naar huis / vergeving is een zalige thuiskomst / het brood smaakt anders / dan vroeger en zelfs / aan de simpele thee / zit een voorsmaak’.

Amen.

===   ===   ===

Lucas 19: 1 – 10
Gehouden op:
*11 september 1983
Bijbellezing: Lucas 19: 1 – 10; Psalm 31: 1 – 6. Jeugddienst met het thema: ‘Ik heb niemand’.

Ik heb niemand… Zal ik eens proberen dat woordje ‘ik’ in te vullen? Niet met fabeltjes, uit de duim gezogen, maar met flitsen en fragmenten, uit het leven gegrepen.
Ik zit op school. Pas begonnen in een nieuwe omgeving. In de klas val ik wat uit de toon. Want…. ik ben een beetje dik en daarover lachen ze mij stilletjes, soms ook hardop uit; of: ik zie er niet zo hip uit als de anderen, want thuis moeten we met minder rond zien te komen sinds vader z’n baan kwijtraakte; of: ik ben verlegen, ik kan niet zo goed meedoen en daarom vinden ze mij sloom en duf. De pauzes vind ik het ergste. Ik sta maar wat alleen m’n broodje op te eten, terwijl de anderen een gezellige kring vormen. ’t Is eigenlijk wel zo: ik heb niemand.
Nog een poging om dat woordje ‘ik’ in te vullen. Ik heb ooit, in een onbewaakt ogenblik, iets verkeerds gedaan. Ik ben daarvoor gestraft en dat vind ik rechtvaardig. Maar sinds ik vrij ben, blijven de mensen mij straffen, want, zeggen -in elk geval: dénken- ze: eenmaal gestolen, altijd een dief; en: hou ‘m in de gaten, z’n opa deugde ook al niet. ’t Is eigenlijk wel zo: ik heb niemand.
Een derde poging en dan stoppen we voorlopig. ’t Kan ook heel geruisloos, vrijwel onzichtbaar gebeuren. Ik ben getrouwd. M’n man heeft werk. De kinderen zijn gezond. We hebben eigenlijk alles. Vrienden zeggen weleens: bij jullie loopt alles op rolletjes, ’t is altijd oergezellig. Maar….ze moesten eens weten. Achter al die schone schijn, in dat, naar men zegt, voorbeeldige huwelijk, huist een stuk verdriet, dat niemand weet. Ik zou er weleens met iemand over willen praten. Maar, m’n ouders wil ik sparen, m’n vrienden zullen het niet begrijpen, voor m’n buren schaam ik me. Ome Jan, die zou ik wel kunnen vertrouwen, maar hij is er niet meer. ’t Is eigenlijk wel zo: ik heb niemand.
In het Evangelie lezen we heel vaak van mensen die dat ook zouden kunnen zeggen. Zacheüs, bijvoorbeeld. Z’n ouders gaven hem indertijd deze prachtige naam: Zacheüs, een Griekse vorm van het Hebreeuwse Zacharia betekent: de Heer gedenkt, denkt aan mij. Zou hij er ooit aan gedacht hebben? De Heer wel! Dat zal nog blijken! Zacheüs stond voorlopig buiten de kring. Hij heeft het er- naar gemaakt, zult u zeggen. Een soort N.S.B.er, hanglanger van de Romeinen die op dat moment het land bezet hielden. Een man die je te veel liet betalen, maar je had als belastingbetaler geen enkel recht, alleen maar plichten. Vandaar.
Eigen schuld. Dat zal wel zo zijn, maar weet jij precies waarom iemand zo is en zo doet? Wie alles weet, die mag een laatste oordeel uitspeken. Maar weet jij alles? Alleen God. Ja, daar noem je iemand. Wat weet je van Hem? Misschien niet zo veel, maar wat je weet is genoeg, een leven en een dood lang, ja nog verder. Hij gedenkt Zijn verbond. Dat bevestigt Hij keer op keer. Ten diepste in de gestalte van deze Jezus, die van top tot teen, in Zijn leven en in Zijn dood waar maakt wat Zacheüs’ naam zegt: de Heer gedenkt, denkt aan mij. Voortaan kun je eigenlijk niet meer zeggen: ik heb niemand.
Zacheüs gaat op weg om Jezus te zien. Waarom? Weet jij het, weet ik het. Misschien uit nieuwsgierigheid. Misschien met de moed van de hoop of was het de moed van de wanhoop? Hoe dan ook, hij blijft buiten de kring. Hij hoort er, naar het gevoel van de mensen niet bij. De engelen in de hemel houden hun adem in: wie weet, een zondaar die terecht, thuiskomt. Zacheüs heeft niemand. Alleen een boom om in te klimmen. Maar hij heeft buiten de Heer gerekend, die omziet naar mensen, vooral naar uitvallers, muurbloemen. ‘Zacheus, wat doe je daar? Kom vlug naar beneden, want nu kom Ik bij jou thuis, ben Ik er voor jou’.
Dat zal je gezegd worden! Maar dit is het Evangelie. Zacheüs ontving Hem met blijdschap! In deze ontmoeting komt het berouw ter sprake: ‘Heer, de helft van mijn bezit… En als ik iemand heb afgeperst…’.
Ook dit is het hart van het Evangelie. Berouw is altijd de reactie op betoonde liefde, bewezen genade. Als de Heer zo aan je denkt en naar je omziet, dan zie je pas wat een schoffie, een schooier, een scharrelaar je zelf bent.
Blijdschap in de hemel, maar op de aarde wordt er gemord en boosaardig gemompeld: ‘Hij is bij een zondig mens binnengegaan!’ Schande!
Maar dit heet genade! Zo is God, daarom is deze merkwaardige gestalte, Jezus, gekomen: ‘Want de Zoon des Mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden’. Er is een plaats op de aarde waar deze blijdschap in de hemel, deze genade op de aarde, geoefend, geleerd, gevierd wordt. Die plaats heet ‘kerk’. Hier reiken mensen elkaar de hand, ongeacht hun verleden, hun karakter, hun huidskleur, hun opleiding, hun …. nou ja noem maar op. Elkaar de hand, omdat hier geweten wordt dat God Zijn hand naar ons uitstrekt. Hier gedenken we de mensen, vooral degenen die hoe en waarom dan ook buiten de kring zijn geraakt. Niet omdat we zulke voortreffelijke lieden zijn, die een uitstekend karakter hebben, maar omdat we weet hebben van Hem, de Eeuwige, die aan allen denkt, die het verlorene wil zoeken en redden.
Of dreigen we als kerk, helaas in het meervoud: als kerken, dit te verleren? Er is op het kerkelijk erf zoveel gemor en gemompel. Zoveel onwil om de ander, ook in zijn anders-zijn, om Christus’ wil te aanvaarden en te herkennen als broeder, zuster. En toch zullen we, gehoord het Evangelie, elkaar daarop moeten aanspreken, elkaar daarbij moeten helpen. Steeds meer mensen herkennen zichzelf in deze trieste, ontmoedigende belijdenis: ik heb niemand. Maar hier wordt beleden: ‘ik geloof de gemeenschap der heiligen’; heiligen, dat wil niet zeggen: brave hendriken of heilige boontjes, maar: begenadigde zondaren, gewone mensen, met al hun deuken en barsten, die een tik van het Evangelie hebben gekregen en dat niet meer kunnen of willen vergeten.

Zou het dan niet zo zijn dat de kerk, in welke vorm dan ook, gehoorzaam aan het Evangelie, gedachtig aan de mensen, ongehoorde kansen heeft in deze benarde tijd, waarin miljoenen ontheemd zijn en zich ontredderd voelen? Mag ik dat illustreren aan de hand van twee gedichten? Ik ben begonnen met drie voorbeelden – school, maatschappij, huwelijk – om de woorden: ‘ik heb niemand’, duidelijk te maken. Nu, aan het slot, twee voorbeeldige gedichten met het oog op het woordje gemeenschap.

Het eerste is van H.M. van Randwijk, verzetsman en journalist. Hij schreef erboven: ‘Zo was die man…’. Daarmee begint het ook:

‘Zo was die man, zijn naam ben ik vergeten / maar wat waar is, moet worden gezegd, / zeven maal heeft hij in de bajes gezeten / en toen hij doodging heeft niemand hem afgelegd.

(….)

Maar op zijn graf heeft een van z’n vrinden / toen deze woorden gezeid: / dat hun makker altijd de Here beminde / en nu vrij was in eeuwigheid.

En niemand mag zeggen: dat is een leugen / want niemand van ons heeft naast hen die niet deugen / en voor zondaars is Christus dood-gegaan.

En zo ge die man hebt veracht in dit leven / weet wel dat ge hem straks bij de Heer ontmoet, / want de dief en de burger zijn Hem om ’t even: / twee zwarten gereinigd door ’t zelfde bloed’.

Het tweede voorbeeld is van een voormatig buurman in Ellecom, Dr. W. Barnard, zanger bij de gratie Gods:

‘Gij hebt ons toevertrouwd / het offer van Uw Zoon / Gij deed ons overgaan / tot de orde van Uw gemeente / een lichaam dat leeft / van allen met elkander / een bloedsomloop / die gaat van hart tot hart’.

Als we dit geloven en be-leven zal het droefgeestige: ‘ik heb niemand’ meer en meer plaats maken voor het blijmoedige: wij hebben elkaar omdat God ons samen-brengt en samen-houdt. Amen.

===   ===   ===

Lucas 19: 28 – 40
Gehouden op:
*Palmzondag 9 april 1995, 10.30 uur in de hervormde kerk van Hellendoorn., waarbij ook nieuwe lidmaten worden bevestigd.
Bijbellezing: Lucas 19: 28 – 40

‘HET IS NIET ZO ….

Het is niet zo / dat ik vandaag U kies / nee, eerder al hebt U voor mij gekozen, / iets waardevols gezien in al het waardeloze

Het is niet zo / dat ik vandaag de stap / naar U wil doen, nee, U bent blijven hopen / door elke dag mij tegemoet te lopen

Het is gewoon niet mijn initiatief…./ het eerste had U mij lief….’.

(Joke Verweerd)

Soms springt er een vonk over. Nog een stapje, een station verder: soms slaat de vlam in de pan. Voorbeeld: een voetbalwedstrijd tussen Feyenoord en Ajax; op een bepaald moment zingt de ene groep in koor over de trainer van de andere groep: ‘Van Galen heeft een kankerwijf’. Ander voorbeeld, verder van huis, in Afrika: mensen van de ene stam – Tutsi’s – overvallen mensen van een andere stam – Hutu’s – en vermoorden in koelen bloede mannen, vrouwen en kinderen. ’s Avonds zitten ze gezellig thuis, in Rotterdam of ergens in Rwanda, drinken een kop koffie, doen een spelletje met hun kinderen, kijken naar de televisie en zeggen dat de wereld er niet beter op wordt.
Je kunt natuurlijk ook andere voorbeelden bedenken. Iemand wordt verliefd. Ineens is die ander niet zomaar een mens, zoals er honderden zijn in je omgeving, maar een magnetisch engel, die je eindeloos aantrekt; alles blijft zoals het was – de huizen, de bomen, de bloemen – maar toch is alles, anders….
Soms springt er een vonk over! Soms slaat de vlam in de pan! Hoe kan dat nou? Wat gebeurt er met je? Ik kan het niet van a tot z verklaren, niet haarfijn uitleggen. Ik denk dat we het hierover eens zijn: er wordt een of andere geest vaardig over je. Dat zal het ongeveer wezen. Wie het beter weet, moet het maar zeggen.
Jezus is op weg naar Jeruzalem. In het voorgaande wordt telkens verteld dat er een bonte schare, jan-rap-z’n-maat, om Hem heen is. Maar nu is blijkbaar ‘het-uur-U’ aangebroken. Er staan beslissende dingen te gebeuren. Daarom staat er met nadruk: ‘Toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om op te gaan naar Jeruzalem’. Hij geeft opdracht aan Zijn discipelen: ‘Ga daarheen; er staat een veulen; neem het mee; als iemand je, vraagt: wat zullen we nou hebben? zeg dan: de Heer heeft het nodig…’.
Hij heeft de regie helemaal in handen. Het spreekt allemaal volmaakt vanzelf. Wonderlijk! En dan, als dat veulen en Jezus bij elkaar zijn, dan gebeuren nog meer wonderlijke dingen: kleren op de weg als een loper die wordt uitgelegd, een lied dat zomaar in de kring opkomt en naar buiten komt: ‘Gezegend Hij, die komt; de Koning, in de Naam des Heren; in de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen’.
Hoe kan dat nou? Wat gebeurt er met die mensen? Er springt, hoe dan ook, een vonk over! De vlam slaat in de pan van hun leven. Misschien hebben ze zich later ook afgevraagd: wat was dat nou? Een deel van het antwoord kun je meevoelen. Je kunt het in kaart, in beeld brengen. Het heeft te maken met met de woorden van een oude Psalm, 118, en met de woorden van een oude profeet, Zacharia. Over woorden gesproken… Er wordt ongelooflijk veel gekletst en gekakeld. Er worden zeeën van onzin uitgekraamd. Woorden zijn soms zo dood als een pier. Andere woorden kunnen mensen kraken en kapot maken, zodat er pijnlijke littekens achter blijven. Maar er zijn ook woorden als een vuurtje. Onder de as verscholen, maar dan, ineens, laaien ze weer op, gaan ze leven. Die woorden van Psalm 118 zijn als een lopend vuurtje de eeuwen door gegaan: ‘Hoort! Jubellied en zegezang in de tenten der rechtvaardigen! (…) Ontsluit mij de poorten der gerechtigheid, ik zal daardoor binnengaan, ik zal de Here loven! (…) Dit is de dag, die de Here gemaakt heeft! (…) Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!’ En ook als een lopend vuurtje de woorden van de profeet Zacharia: ‘Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning komt tot u, Hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig en rijdend op een veulentje’.
De waarheid van deze woorden zien de discipelen ineens voor zich. Hij is de Koning, die met vrede tot ons komt! In de hoogste hemelen wisten ze ervan. Daar werd de lofzang ingezet, maar het koor, de kring is pas compleet als het hier op aarde wordt beaamd door gewone, krakkemikkige mensen. Nog eens: de vonk springt over, de vlam slaat in de pan. Hoezo? Je komt er het dichtste bij, als je zegt: er wordt een geest vaardig over je. Als je langs die weg verder denkt, met vallen en opstaan, dan kom je ook bij jezelf, op deze Palmzondag in Hellendoorn. Hier is een kring van de gemeente, naar diezelfde Heer, daar en toen in Jeruzalem, genoemd. Er vallen, er haken heel wat mensen af. Dat is belangrijk genoeg, maar daarover gaat het vanmorgen even niet. Misschien ook wel, indirect, omdat er vanmorgen veertig mensen bij komen. Straks doen ze belijdenis van het geloof, geven ze antwoord op een paar vragen, die in wezen neerkomen op de kernvraag: zie je wat in deze Koning, in deze Jezus, sprekend God? Waarom voegen jullie je bij het koor van mensen, hier in Hellendoorn en waar ook ter wereld, dat daar ‘ja’ op zegt? Je kunt er, met horten en stoten, een heel verhaal over vertellen. Maar het zal allemaal wel hierop neerkomen: er sprong een vonk over! De vlam sloeg in het pannetje van mijn leven. En waar die vonk, die vlam vandaan komt? De eeuwen door hebben mensen gezegd – en ik denk dat je niet dichterbij het hart van de Zaak en niet dichterbij je eigen hart kunt komen -: de Geest is vaardig over ons geworden. Niet een of ander spook, Joost mag weten waar vandaan, maar de Geest, de adem van God, de Heilige Geest. Hij maakt de woorden levend. Zo dat je de waarheid, de werkelijkheid ervan inziet. Daarop kun je alleen maar ‘ja’ zeggen, omdat deze waarheid jou te sterk is.
Is dit een eindpunt? Ben je er nou? Nee, ook dat wordt in het Evangelie uitgetekend. Het Verhaal van deze Koning gaat verder. Naar Goede Vrijdag toe, naar Pasen, naar Pinksteren, naar de Dag van Jezus’ komst in heerlijkheid. Dat zal een Dag zijn, waarop die oude woorden van Psalm 118 nog eens, ongekend, gaan stralen: ‘Dit is de Dag die de Here gemaakt heeft; laten wij juichen en ons daarover verheugen’. Onderweg daarheen is ook jouw en mijn verhaal niet af. Er kunnen verschrikkelijke dingen gebeuren. Ook andere geesten kunnen vat op je krijgen, vaardig over je worden. Dat hebben de discipelen ervaren, die allemaal gillend of geruisloos wegliepen. Het ‘Hosanna’ uit zoveel kelen sloeg na een paar dagen om in: ‘Kruisigt Hem!’ Dat kan dus gebeuren en ook wij zijn daar niet te goed voor. Daarom komen we week aan week samen om ons te oefenen, om niet uit de toon te vallen. Daarom staat er in een van de vragen: ‘Wil je (…) trouw zijn onder de bediening van het Woord en van de Sacramenten, volharden in het gebed en in het lezen van de Heilige Schrift…’. Daarom zoeken we elkaar, niet alleen op zondag, maar ook op andere wijzen: in gesprekskringen, in jeugdclubs, in huisbezoek, in activiteiten zoals voor de rommelmarkt en zoveel meer. Als je – met een ouderwets beeld – een kooltje uit het vuur haalt, dan gaat het echt uit. Maar met elkaar verbonden, luisterend naar het Woord en samendoende, bezig om dat Woord te gehoorzamen, blijft de vlam branden, omdat de Heilige Geest ons bestookt. Amen.

===   ===   ===

Lucas 22: 24 – 34
Gehouden op:
*Zondag 2 maart 1986, 10.30 uur te Hellendoorn. Gezinsdienst met als thema: ‘Zo zijn onze manieren’.
Bijbellezing: Lucas 22: 24 – 34

We hebben in onze kerk een prachtig orgel. Het is al behoorlijk oud. We zijn er dan ook erg trots op en zuinig mee. Mijnheer Zwaving en de andere organisten kunnen er mooi en zuiver op spelen. Ik hoor eigenlijk nooit een valse toon. Misschien kan mijnheer Zwaving dat helemaal niet, maar als we het even aan hem vragen lukt het misschien wel? Doen? Mijnheer Zwaving, zou u eens een stukje willen spelen, waarin een heel vals akkoord voorkomt? (…..) Nou, je hebt het zelf gehoord. Wat een naar geluid. Net als wanneer iemand met z’n nagels over een schoolbord krast.
Het is maar goed dat je het verschil tussen een zuivere en een valse toon kunt horen. Stel je voor dat je dat niet meer zou merken. Je bent eraan gewend geraakt, omdat…, nou ja; zo zijn onze manieren nu eenmaal. Stel je voor ….! Het lijkt een gekke gedachte. Je denkt dat zoiets niet kan. Wees maar niet te snel met wat je denkt en zegt. In jouw en mijn leven kunnen allerlei valse tonen, onzuivere akkoorden zijn, die we niet meer horen vanwege onze manieren.
Bij de discipelen kwam het in elk geval wel voor. En zouden wij beter zijn dan zij? Op een dag, ’s avonds, zaten zij aan tafel. Dat gebeurde vaker, maar nu was er iets bijzonders aan de hand. Ze vierden het Pascha, zoals hun vaders en moeders, hun opa’s en oma’s en almaar verder terug het gevierd hadden sinds de uittocht uit het land Egypte.
Alleen, de Here Jezus zei nu zulke vreemde dingen bij het breken van het brood: ‘Dit is Mijn lichaam dat voor jullie gegeven wordt.’ En ook bij het ronddelen van de wijn: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, in het offer van Mijn leven…’.
Vreemd, vreemd! Hebben de discipelen het begrepen? Ik denk dat ze het haast niet gehoord hebben. Hun gedachten waren bij heel andere dingen. De Here Jezus zei immers ook: ‘Ik zal niet meer zo met jullie samen zijn, totdat God alles nieuw heeft gemaakt’. Als Hij er straks niet meer is, wie moet dan de baas zijn. Daar zijn hun gedachten mee bezig en daarover krijgen zij zelfs ruzie.
Nu kun je natuurlijk heel streng kijken en zeggen: ‘Foei, foei, wat een rare mensen, die discipelen.’ Maar is dat eerlijk? Zo zijn toch ook onze manieren? Of niet soms? Het begint al met hele kleine dingen thuis. Je zit samen voor de televisie. Je zegt: ‘Ik wil De Fabeltjeskrant zien.’ Maar de ander, je broertje of je zusje zegt: ‘Niks d’r van, aan de andere kant is een veel leuker programma.’ ‘Dat kan wel zijn, maar ik mag het zeggen, want ik moet straks nog huiswerk maken en jij hebt niks te doen.’ ‘Nietes, want ik heb vandaag afgewassen…’.
Zo gaat het ook op school. De een wil de baas spelen over de ander. Dringen, duwen, schelden, schoppen om je zin te krijgen. En als je nu wat verder kijkt, in de krant – als je broer die tenminste niet heeft – of op de televisie – als je zus tenminste niet naar iets anders wil kijken – dan zul je elke dag maar weer merken dat de grote wereld precies hetzelfde is. Wie is de baas, ver weg, op de Filippijnen, waar zo met de stembriefjes is geknoeid? Wie wordt straks, dichter bij huis, de baas in de gemeenteraad? Wie zal…? Nou ja, je kunt nog wel meer voorbeelden bedenken. Zo zijn onze manieren.
Soms gaat dat eerlijk, soms oneerlijk. Soms moet het wel zo, omdat het niet anders kan. Meeste stemmen gelden…. Maar in de omgeving van de Here Jezus worden zulke geluiden die wij met elkaar maken al heel gauw valse tonen. Net als het stukje dat mijnheer Zwaving speelde.
Om dat te begrijpen luisteren we verder naar dit verhaal. Ook al vindt ieder het heel gewoon dat de een groter, sterker wil zijn dan de ander, bij jullie is het anders, zegt Jezus. In onze Bijbelvertaling staat er: ‘Doch gij niet alzo!’
Waarom zegt Hij dat? Omdat Hij in hun midden is als dienaar. Dat is vreemd! Als er een zou mogen zeggen dat Hij de Baas is, dan Hij, Jezus, wel, maar Hij wordt de Minste, de Knecht. Dat laat Hij zien door het brood dat gebroken wordt, de wijn die uitgegoten wordt. Die wijzen heen naar wat er met Hem zal gebeuren. Als je verder in het Evangelie leest, wordt het allemaal nog duidelijker zichtbaar: een lijdensweg, een kruis. Meer kun je niet voor iemand geven dan je leven. Honderd gulden is veel, duizend gulden is nog meer, maar je leven is het allermeeste. Dat is het grootste offer. Zo is het nieuwe verbond tussen God en de mensen bezegeld, van kracht geworden.
Kon dat niet anders? Waarom moest dat zo? Over deze vragen heeft de kerk de eeuwen door nagedacht. Het is het geheim van de verzoening. Dat is geen rekensom die je even kunt oplossen en klaar is Kees. Het heeft te maken met de allergrootste liefde. Daarover raak je niet uitgedacht of uitgezongen. Zo ook hier, bij het offer van de Here Jezus. Er zijn gelukkig wel mensen die heel belangrijke woorden daarover zeggen, waardoor je een heel stuk verder komt. De apostel Paulus bijvoorbeeld of de kerkvader Augustinus of de kerkhervormer Luther. Om even bij Luther te blijven, hij zei: ‘Er is een wonderlijke ruil.’ God kiest voor Zichzelf de schuld en spreekt ons vrij; voor zichzelf een kruis en geeft ons een kroon; voor zichzelf de dood en geeft ons het leven, eeuwig leven, dat zelfs de dood niet meer stuk kan maken.
Hoe zijn jouw manieren eigenlijk? Dat kun je moeilijk hardop zeggen. Ik weet ook niet of je zomaar en antwoord zou kunnen geven. Maar ik vraag het toch, ook aan mezelf. Het is heel belangrijk om over deze dingen na te denken. Als je een christen wilt zijn, dan leef je in de omgeving van de Here Jezus, van alles wat Hij gezegd en gedaan heeft. Je leeft vooral van Zijn offer. Daarom is er ieder jaar de lijdenstijd. Anders zou je het toch weer voor de helft of voor nog meer vergeten. Als je het werkelijk tot je door laat dringen, dan krijg je andere manieren. Welke dan? Nou, kijk maar naar het leven van Petrus. Hij geloofde in zichzelf: ‘Ik zal dit, ik zal dat.’ Maar toen het erop aankwam, was hij nergens meer. Nergens? Hij werd vastgehouden, opgevangen door de Here Jezus. Toen wist hij, om nooit te vergeten, dat hij van genade leefde. Toen kon hij de andere mensen, de broeders en de zusters, versterken. Hij kon ze helpen en de weg wijzen. Zijn leven werd een dienst aan de Here Jezus.
Zo’n leven is een zuiver akkoord. Alle valse tonen zijn daaruit verdwenen. Als we dat samen leren, dan gebeurt er iets. Thuis wordt het een stuk fijner. Op school wordt alles vriendelijker. En in de wereld komen er steeds meer gaatjes in de muren van vijandschap, haat en nijd. Want je leven is niet meer van jezelf. Het gaat er niet meer om dat jij de baas speelt of het meeste krijgt. Je hoofd, je hart en je handen, kortom: jij helemaal en ik helemaal, wij zijn van Hem, de Here Jezus, die het ons te leen heeft gegeven om het op Zijn manier te gebruiken. Zo zijn onze manieren. Al het andere is vals spel. Amen.

===   ===   ===

Lucas 22: 24 – 38
Gehouden op:
*Zondag 17 maart 1974, 19.30 uur te Hindelopen
Bijbellezing: Lucas 22: 24 – 38

Ik begin met een beeld dat ik ontleen aan mijn grote broeder Johannes Calvijn. Hij heeft in zijn tijd op een onvergetelijke wijze nagedacht over de inhoud van het Evangelie en over de inhoud van het mensenhart. Deze twee staan in een zekere verhouding tot elkaar. Het Evangelie wil immers naar de mensen toe, van harte ontvangen, beaamd, geloofd worden.
Maar hoe zal de vonk van het Evangelie overslaan en het mensenhart in vuur en vlam zetten? Calvijn gebruikt een beeld dat niet zo vleiend is, maar wel de werkelijkheid getrouw weergeeft. De mens, tot wie het Evangelie komt, heeft veel weg van een ezel, luisterend naar een symfonie.
U moet zich dat eens even voorstellen. In een concertzaal wordt een symfonie van Beethoven ten gehore gebracht. Aangrijpend, indrukwekkend. Achterin de zaal en ezel. Zal hij iets van de wonderschone muziek verstaan? Hij spitst misschien even zijn oren: Wat is dat? Maar dan zal hij wellicht alleen maar wat balken, geluiden maken die nergens op slaan.
Nu moet u niet te gauw zeggen: deze vergelijking is vergezocht, een mogelijkheid heel in de verte. Ik vermoed dat dit beeld telkens weer angstig dichtbij komt, tastbare, beleefbare werkelijkheid wordt. Week aan week wordt het Evangelie gelezen en verkondigd. Ik heb niet de pretentie dat mijn preek altijd een symfonie is, maar ik doe mijn best. Als uw gedachten, uw gevoelens, de dingen waar u nu mee bezig bent, opgenomen en afgedraaid konden worden, zou het dan echt zoveel beter zijn dan het balken van zo’n ezel, luisterend naar een symfonie?
U moet mij goed begrijpen: ik beschuldig niemand, ik veroordeel niemand, want ik houd van u allemaal. Ik vraag u alleen bij u zelf te rade te gaan, te onderzoeken hoe uw eigen hart zich verhoudt tot de muziek van het Evangelie. Wat doet het ons in wezen? Wat werkt het uit? Hoeveel blijft ervan hangen? Ik stel deze vragen ook aan mijzelf. Zullen we het er maar ophouden dat het beeld van deze grote broeder Johannes Calvijn juist is? Eerlijk duurt het langst. Als we onze situatie eerlijk onder ogen zien, is de kans op een wending ten goede des te groter.
Het Evangelie is een symfonie, schoner dan alles wat mensen ooit op toon hebben gezet. Deze menselijke prestaties zijn geen kleinigheid, maar het Evangelie is grootser, geweldiger. In talloze variaties stemmen talloze klanken samen om de ene melodie uit te zingen, uit te jubelen: God houdt van de mensen, ondanks alles, door alles heen. Hij betoont een liefde, waarbij zelfs onze meest volmaakte menselijke liefde slechts povertjes afsteekt. Deze hartverwarmende muziek ruist door de hele Schrift, van Genesis tot Openbaring. De ene symfonie bestaat uit velerlei klanken, die elkaar aanvullen en versterken. Er zijn hoge, luchtige, speelse tonen, maar er zijn ook andere te beluisteren. Lage, donkere, op het eerste gehoor: sombere, zwaarmoedige tonen. In deze lijdenstijd spitsen we onze oren vooral bij deze laatste tonen. Zij spelen een hoogst belangrijke rol. Zozeer dat iemand eens – terecht – gezegd heeft: ‘Het Evangelie is een lijdensverhaal met een uitvoerige inleiding’.
En toch is het Evangelie geen drama, geen treurspel, maar een blijspel, een blijde boodschap. Hoe kan dat, als de zware, donkere klanken zo’n belangrijk deel vormen van de ene symfonie? Omdat de blijdschap van het Evangelie geen oppervlakkig plezier, geen goedkope leut betekent, maar intense, diep-doorliefde, allesdoordringende vreugde. Het Evangelie brengt ons niet in een carnavalsstemming, waarover Noordmans terecht schreef in zijn hoofdartikel van zaterdag 2 maart: ‘Al de leut van de wereld kan het leed niet wegspoelen’. Juist deze diepe, donkere klanken vertolken het binnenste geheim van de symfonie; zij leggen het hart van God bloot. Hij cijfert Zichzelf weg, Hij offert Zichzelf op, ter wille van de mensen. In de lijdengeschiedenis wordt op aangrijpende wijze hoorbaar wat de liefde van God betekent, hoe diep deze liefde gaat. Onvoorstelbaar, duizelingwekkend! Niemand heeft grotere liefde dan hij die zijn leven inzet voor zijn vrienden, ja meer nog: voor Zijn vijanden. Het Evangelie is een symfonie, wonderbaarlijk schoon. Maar verstaan de mensen deze muziek? Of lijken ze op de ezel, die alleen maar staat te balken? Calvijn heeft echt gelijk.
De Here Jezus viert met Zijn discipelen het Heilig Avondmaal. Het brood wordt gebroken: ‘Dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt.’ De wijn gaat rond: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt’. Telkens die woordjes: voor u, in uw belang. Het Evangelie wil immers naar de mensen toe, van harte ontvangen, beaamd, geloofd worden! Was het in het begin zoveel beter dan nu? Wij zijn geneigd om dat te denken. Wij idealiseren het verleden vaak. Wij praten doorgaans over goeie oude tijd! Wij vergelijken de gemeente van nu met de gemeente van toen, en dan verzuchten we verdrietig: waar blijven we? Toch schrikt het Evangelie ons op uit onze dromerijen. Ook vroeger was het verre van ideaal. Het begint al bij de eerste discipelen, de oog- en oorgetuigen nota bene! Bij het horen van deze diepste klanken van het Evangelie beginnen zij te redetwisten, gewoon te bekvechten. Wie zal straks de eerste zijn? Wie zal de plaats van Jezus innemen en, wanneer het Koninkrijk in glorie is gekomen, naast Jezus plaatsnemen om heerschappij te voeren? En even later, zegt een van de luisteraars: Simon, ook wel Petrus genoemd: ‘Ik zal dit, ik zal dat! Wat de anderen ook doen, U kunt op mij rekenen! Ik sta voor niks! Met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in te gaan!’
En nog later komen ze met een paar zwaarden aanzetten. Nee maar, de zaak is ons wel toevertrouwd! Wacht op onze daden. Zo komt het Evangelie over bij de eerste mensen, die er het nauwst bij betrokken zijn, de discipelen. Zij reageren, maar is hun reactie veel meer dan het balken van een ezel, luisterend naar een symfonie? Deze geluiden slaan toch nergens op: bekvechten over de ereplaats! Zelfverzekerde praatjes: ´Ik zal dit, ik zal dat! Hier zijn twee zwaarden.´
Lezen we daarom misschien aan het einde die merkwaardige woorden: ‘Het is voldoende’? Daarmee bedoelt de Here Jezus – als ik de sfeer, het verband goed versta -: ’t is welletjes; genoeg daarvan; houdt nu maar je mond! Deze woorden zijn dan niet bitter, hatelijk bedoeld, maar hebben een ondertoon van teleurstelling, verdriet. Het is voldoende. Jullie hebben nu lang genoeg gebalkt als een ezel. De strijd om de voorrang is totaal misplaatst. Je trouw zal straks omslaan in ontrouw: de haan zal kraaien en dan hebt gij mij driemaal verloochend. Met je zwaard zul je een oortje van de machten der duisternis raken. Ook dat stelt niets voor.
Als een ezel, balkend bij een symfonie! Was het toen zoveel beter dan nu? Echt niet. Maar wat gebeurt er met de symfonie? Wat zou je verwachten? Enerzijds wonderschone muziek, anderzijds balkend ezels! Als ik dirigent was, zou ik de muziek aftikken, stopzetten en de instrumenten laten inpakken. Dit is immers geen doen. Dit is parels voor de zwijnen werpen, boter aan de galg smeren. Dat zou ik doen, u niet soms?
Maar ik ben een mens en God is God. Dit is het wonder van het Evangelie, waarover je niet uitgedacht en uitgezongen raakt. De symfonie blijft klinken: de muziek wordt voortgezet. Al zal de zaak tot de nok toe vol worden met balkende ezels, al zullen zij een oorverdovend lawaai produceren, de dirigent, God, laat Zich niet van Zijn stuk brengen. Het wonder wordt nog groter, wanneer we het volgende horen: de Here Jezus zegt tot Zijn discipelen: ‘Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk de Vader het Mij beschikt heeft’. Dat wil zeggen: Ik vertrouw u de instrumenten toe; u mag de symfonie spelen.
Dit is ongehoord; dit is ongekend! Hoe durft Hij dit risico te nemen? Hij neemt geen geschoolde muzikanten, zorgvuldig geselecteerd, in dienst, maar balkende ezels! Hoe kan dat? Het gebeurt niet vanwege gebleken kwaliteit, maar vanwege geschonken genade. ‘De Satan probeert u te ziften als de tarwe’. Hij probeert er een kakofonie, een ratjetoe van geluiden van te maken, oorverdovend, hartverscheurend. ‘Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken’. Balkende ezels worden tot spelende, zingende mensen, krachtens de voorbede van Hem, die alle tegenspraak van de zondaren verdragen heeft, weggedragen aan een kruis. Omdat Hij voor ons bidt, omdat Hij voor ons intreedt bij God, vallen wij niet uit de toon, raken wij niet van de wijs. Daarom staat deze Simon die Zijn Meester verloochende en met de anderen de benen nam, op de Pinksterdag de grote daden van God uit te zingen. ‘Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken’. Daarom beschik Ik u het Koninkrijk om de muziek van het Evangelie voort te zetten.
Nog steeds worden mensen uitgenodigd om mee te doen. Geen geestelijke krachtpatsers, geen godsdienstige hoogvliegers, maar mensen zoals Simon, met al zijn fouten en gebreken, van nature een balkende ezel. Aan zulke mensen wordt het Koninkrijk toevertrouwd, dat wil zeggen: ook aan ons. Daarom komen we week aan week in de kerk om te oefenen, opdat we te midden van al het blikken geschreeuw en oorverdovend lawaai waarin we dagelijks verkeren, de symfonie van het Evangelie zouden verstaan. Krachtens de voorbede van de Here Jezus, krachtens het herscheppende werk van de Heilige Geest kunnen balkende ezels veranderd worden in zingende, spelende mensen. Deze symfonie, dit Evangelie, waarvan de diepste klanken in de lijdentijd te horen zijn, draagt, omvat en bezielt ons, vandaag en alle dagen, ja, tot in eeuwigheid. Amen.

===   ===   ===

Lucas 22: 24 – 38 – II
Gehouden op:
*Zondag 10 maart 1974, 13.30 uur te Abbega
Bijbellezing: Lucas 22: 24 – 38.

De slager, de bakker, de groenteboer en vele andere handelaren gebruiken dagelijks een weegschaal. Zo’n instrument gaat jaren mee, maar het moet geregeld gecontroleerd worden. Door het gebruik kan de weegschaal onzuiver worden. Roestaanslag, vervuiling, vocht, hebben tot gevolg dat het juiste gewicht niet meer aangegeven wordt. Daarom wordt het instrument van tijd tot tijd opnieuw geijkt, zodat alles eerlijk, menselijk verloopt.
Ook onze taal, ons woordgebruik, is aan slijtage onderhevig, met alle nare, pijnlijke gevolgen van dien. Dit gevaar van de taalvervuiling, het woordmisbruik, beseffen we ten volle in de kerk. Hier worden mensen telkens weer gebracht bij het geheim van de taal: ons spraakvermogen is een gave van de sprekende God; daarom kunnen we niet zuinig, eerbiedig genoeg met deze wondere gave omgaan. De Bijbel, het Woord van God, leert ons woorden spreken, die het geheim, het hart van de mens en van de wereld raken; woorden die houvast en uitzicht, vrede en vreugde bieden. Omdat alles hier zo nauw luistert, zullen we onze woorden telkens weer moeten ijken aan de woorden van de Schrift. Wanneer onze woorden allengs een ander gewicht krijgen, afwijkend van de woorden van de Schrift, dan zijn de gevolgen niet alleen pijnlijk en vervelend, maar zelfs dodelijk. Daarom, om ons levens wil, ijken we, zondag aan zondag, onze woorden aan de woorden van de Schrift. Deze gang van zaken kan soms een heilzame schok te weeg brengen. Ik vermoed dat dit ook het geval is wanneer we aandachtig naar het Schriftgedeelte en vooral naar de tekst van deze zondag luisteren.
Een kern-, een sleutelwoord is hier het woordje ‘geloof’. Dat nemen wij gemakkelijk in de mond, brengen wij vaak ter sprake. Te pas, misschien ook wel te onpas. Wij praten doorgaans over ‘mijn’, ‘ons’ geloof. Als we terugdenken aan de lagere school, weten we wellicht dat dergelijke woordjes ‘mijn’, ‘ons’, bezittelijke voornaamwoorden heten. Dat wil zeggen: het woord dat erop volgt – huis, fiets, stoel – is een bezit, een eigendom. Soms zetten we er nog een stevig woordje tussen: mijn onaantastbaar bezit, ons onvervreemdbaar eigendom.
Nu gaan we deze regeltjes eens toepassen op het woordje geloof: ‘mijn, ons geloof’. Wat bedoelen we dan? Is dat geloof ooit ons bezit, ons eigendom, onaantastbaar, onvervreemdbaar? Voor sommige mensen wel. Zij dragen het geloof met zich mee, diep in hun binnenste, op een bomvrije plaats, dat wil zeggen: de tand des tijds, de wisselvallige gebeurtenissen hebben er geen vat op. Te midden van al die dingen, die als een gierende orkaan over hen heen komen, blijft hun geloof rotsvast staan.
Toch komt het ook voor dat mensen – hoe dan ook – door de twijfel aangevreten worden en soms zelfs hun geloof kwijtraken. Dan staan ze berooid en ontredderd in de wereld. Ze hadden altijd gedacht dat dit – hun ‘geloof’ – hen niet afgenomen kon worden, maar desondanks…!
Hoe zit dat eigenlijk met die bezittelijke voornaamwoorden – ‘mijn, ons’- voor het woordje geloof? We zijn hier niet met een ‘dreech’ woordenspel bezig, maar met een levensechte werkelijkheid. Alles luistert hier zo nauw, dat we onze woorden zorgvuldig moeten wegen en ijken aan de Schrift. Misschien maken we het onszelf gemakkelijker, misschien ook wel moelijker dan de Schrift ons voorzegt en leert.
De Schrift verhaalt van een mens die hoog opgeeft van zijn geloof: ‘Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in te gaan’. Al zullen ook allen struikelen, ‘mijn geloof’ blijft onwrikbaar staan. Deze mens is Simon, bijgenaamd Petrus. Zijn ervaringen met de Here Jezus betekenen een vermaning en een troost voor ons.
Hij is een van de discipelen met wie de Here Jezus het Pascha viert. Dit grote bevrijdingsfeest werd jaar op jaar gevierd, sinds de uittocht uit Egypte, met brood en wijn, begeleid door eeuwenoude woorden. Telkens weer, want de vrijheid wordt nooit een bezit, maar blijft altijd een geschenk. Tijdens dit Pascha gebeuren bijzondere dingen, klinken merkwaardige woorden. De Here Jezus zet dit oude feest in een nieuw perspectief, plaatst het in een nieuw licht: ‘Ik zal dit Pascha niet meer eten, voordat het vervuld is in het Koninkrijk van God’. Bovendien geeft Hij een nieuwe inhoud aan het brood: ‘Dit is Mijn lichaam dat voor u gebroken wordt’. En eveneens aan de wijn: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt’.
De harten van de discipelen gaan sneller kloppen bij het horen van de belofte van het Koninkrijk, dat nu spoedig komen zal. Wie van hen zal straks de eerste zijn? In de plaats van Jezus, wanneer Hij niet meer zichtbaar, tastbaar aanwezig is en straks met Jezus in het gekomen, vervulde Koninkrijk? Maar ze praten langs en over het diepste geheim heen. Het Koninkrijk van God komt langs de weg van het offer, de totale verbrijzeling. Hier klopt het binnenste geheim van het Evangelie. Het is een heilzame tucht, wanneer we hier onze mond voorlopig dicht doen en ons hart openstellen. Dan zullen we er misschien iets van verstaan. De Here Jezus is de Christus, de Gezalfde, omdat Hij gezalfd, toegerust is, om Zichzelf weg te schenken, op te offeren. Hij draagt plaatsvervangend de schuld en de schande, de last en het leed van in zichzelf verloren mensen, van een in zichzelf ten dode gedoemde wereld. De discipelen staan het dichtst bij dit geheim. Zij zijn oog- en oorgetuigen. Wij staan achter hen, rondom het geheim dat hier wordt uitgezegd en uitgetekend.
‘Mijn gebroken lichaam; Mijn vergoten bloed’. Zo wordt het oude verbond opnieuw bevestigd. Het vraagt van de mensen ‘geloof’. Maar wat is dat, geloof? Wordt dat ooit een onaantastbaar bezit, een onvervreemdbaar eigendom? Laten we niet te hoog opgeven van onszelf, niet al te zelfverzekerd zijn. Want luister maar naar de woorden die Simon, bijgenaamd Petrus, te horen krijgt. Via hem worden zij ook tot ons gericht: ‘Simon, Simon, zie, de Satan heeft verlangd u-lieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken’.
Simon, Simon! Elders wordt hij ‘Petrus’, dat wil zeggen: ‘Rotsman’, genoemd. Maar hier wordt zijn gewone naam gebruikt. Zo noemden zijn ouders hem indertijd, zijn broers en zusjes, zijn makkers op straat. De voornaam, ontdaan van alle franje, ontdaan van alle gewichtig-doenerij. De voornaam is het meest persoonlijk, het meest eenvoudig. Ook wij hebben een voornaam gekregen, maar deze wordt bij het opgroeien steeds minder gebruikt. Alleen in de kleine kring van de vertrouwden worden we zo nog aangesproken. De anderen noemen ons bij de achternaam. Dat schept een zekere afstand; het is minder persoonlijk. Soms worden we ook aangesproken met het beroep dat we uitoefenen, de functie die we bekleden. Men noemt ons: bakker of boswachter, dokter of dominee, burgemeester of minister, professor of prins en noem maar op. Deze namen verwijzen naar wat we ‘doen’, veel minder naar wie we ‘zijn’. Soms kent niemand onze naam meer; we zijn anoniem geworden, ten hoogste dragen we een nummer. Dat is een bron van eenzaamheid. Maar in het Evangelie, van Godswege, worden we bij onze naam genoemd; niet bij de achternaam, niet bij de soortnaam, niet bij de ambtsnaam, maar bij de voornaam: het meest eigenlijke, het meest persoonlijke. Het Evangelie ontdoet ons van alle maskers, van alle franje en raakt ons in de kern van ons bestaan: Simon, Simon! Er staat zelfs in de Schrift dat aangrijpende regeltje: ‘Uw naam staat in Mijn handpalmen gegraveerd, eeuwig, onuitwisbaar’. Ook wanneer niemand uw naam meer kent, dan nog ken, roep ‘Ik u bij name!’
Simon, Simon! Wie ben je eigenlijk? Wat gebeurt er met jou? Je ligt met al je flinke, zelfverzekerde woorden op de zeef en je wordt geschud. ‘De Satan heeft verlangd u te ziften als de tarwe en je wordt door hem gezift’. Echt waar! Je bent niet tegen deze macht bestand. De Satan, dat is de aanklager, de macht met de duizend en een gezichten, de door-de-war-schopper. Hij is ongrijpbaar, onzichtbaar en daarom des te gevaarlijker. We kunnen hem geen grotere dienst bewijzen dan zijn bestaan, zijn activiteit te ontkennen. Hij is overal present, vooral daar waar het Evangelie verkondigd, overdacht, gelezen wordt. Daar trekt hij al zijn trawanten samen. Waar zijn macht bedreigd wordt, strijdt hij met macht, met de moed van de wanhoop. Simon, Simon en vult u uw eigen naam maar in, wie u ook bent, wat u ook doet: de Satan verlangt u te ziften als de tarwe. Wie zal in deze grote zifting geen kaf bevonden worden? We gaan allemaal door de zeef, met of zonder ons geloof. Waar blijven we dan? Nergens meer, tenzij …. tenzij we van Hogerhand opgevangen worden. Dat is de belofte van het Evangelie, waarover we niet uitgedacht en uitgezongen raken. ‘Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken’. Wanneer we gezift worden – en geen mens ontloopt dit lot – dan vallen we niet in een duizelingwekkende leegte, maar in de handen van Hem, die de Christus is. Hij heeft als de Middelaar tussen God en de mensen de pers alleen getreden. Hij heeft Zichzelf ten offer gebracht, de schuld verzoend, de dood overwonnen. Dat zijn geweldige woorden, die onze macht te boven gaan. We bevatten dit geheim nooit, maar het omvat ons, een leven en een dood lang. Aan het kruis is de Satan, de aanklager ontmaskerd, openlijk ten toon gesteld en overwonnen. We zijn in leven en in dood overgeleverd aan de beschermende handen van deze Hogepriester, die voor ons bidt, intreedt bij God. Met het offer van Zijn verzoening draagt Hij uitgeschudde mensen, draagt Hij een berooide, gehavende wereld. Daarom kunnen we niet anders leven dan in een mateloze vreugde en met een onblusbare hoop: alles zal goed komen, omdat alles is goedgemaakt. Wij zijn vaak sprakeloos en biddeloos, ‘maar we hebben een Hogepriester die kan medevoelen met onze zwakheden, omdat Hij in alle dingen op gelijke wijze verzocht is geweest, doch zonder te zondigen. Toen Hij Zijn weg ten einde was gegaan is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen een oorzaak van eeuwig heil geworden’.
‘Simon, Simon, u wordt gezift als de tarwe’. Dat is spoedig daarna werkelijkheid geworden. Simon bezweerde bij hoog en bij laag: ik behoor niet bij Hem, Ik ken Hem niet. Maar de Here Jezus zag Hem aan, niet met een vernietigende blik, maar met ogen waarin te lezen stond: je behoort wel bij Mij; Ik ken jou wel! Jij gaat door de zeef, maar Ik vang je op. Want Ik heb voor je gebeden en Ik bid voor je, dat je geloof niet zal bezwijken. Krachtens deze trouw, op grond van deze onophoudende voorbede, werd deze zelfde Simon Petrus genoemd, dat ‘Rotsman’ betekent. Niet vanwege zijn rotsvaste geloof, maar vanwege de rots-vaste trouw en voorbede van deze Hogepriester.
We gingen op weg om onze woorden te ijken aan de woorden van de Schrift. Welke lading, welk gewicht heeft nu het woordje ‘geloof’. Er is weinig of niets van onszelf bij. ‘Wat hebt gij niet ontvangen hebt?’
Ons bezit, ons geloof kan ons soms zomaar bij de handen afbreken. We zijn soms al ons houvast kwijt. Maar wat zou dat? We geloven niet in onszelf, ook niet in ons eigen geloof, maar in God. Hij is de Rots, die staande blijft. Wanneer alles ons bij de handen afbreekt, dan nog worden we omvat door Zijn heilzame handen. Wanneer wij ons houvast verliezen, dan nog worden we vastgehouden. Daarom gaan we stil en dankbaar onze weg. We worden gekend, we worden bij name geroepen, we worden vastgehouden. Dat is ons ‘geloof’. Het is een zeer bijzonder bezittelijk voornaamwoord. Het wijst van onszelf weg naar Hem, die ons vasthoudt, opvangt en voor ons bidt.
‘In U zal ik verankerd blijven, aan U Heer ligt mijn leven vast’. Amen.

===    ===   ===

Lucas 22: 42
Gehouden op:
*Zondag 24 maart 1974, 10.00 uur in de Grote Kerk te Apeldoorn.
Bijbellezing: Lucas 22: 39 – 46; Jesaja 53: 5 – 7

Wij kunnen iets onder woorden brengen. Dat is een prachtige, beeldende uitdrukking. Als mens moeten we veel, soms te veel, verwerken. Er komt van alles op ons af, overstelpend veel: informatie, boodschappen, geluiden, die als een waterval over ons uitgestort worden. Er borrelt ook van alles in ons op: gedachten, gevoelens, ideeën, die ons vaak in de war, van ons stuk brengen. Soms kunnen we iets onder woonden brengen; we omspannen het met onze woorden en daarom hebben we er vat op. Het gebeurt maar al te vaak dat we iets niet onder woorden kunnen brengen; het gaat ons te hoog of te diep, het ligt buiten ons bereik, we krijgen er geen vat op.
Deze moeite, deze onmacht ervaren we bijvoorbeeld bij het lijden van de mensen. Dat kunnen we niet onder woorden brengen, omdat we het niet vatten, niet doorgronden. Dan is het beter om te zwijgen, zoals ook de vrienden van Job eens deden: ‘Zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand van hen sprak een woord, omdat zij zagen dat zijn smart zeer groot was’.
In deze lijdentijd staan wij met groeiende eerbied, met stijgende verwondering rondom de lijdende Christus. Ook dit lijden kunnen wij niet onder woorden brengen. Het gaat ons te hoog, liever gezegd: te diep. Wij kunnen er slechts bij benadering, op een afstand over spreken; met eerbied, met een gebed op onze lippen: bewaar ons ervoor, dat we U in de rede vallen met loos geklets met leeg gepraat.
Het tekortschieten van ons verstand en van onze woorden beseffen we ook en vooral op deze zondag, wanneer we de Here Jezus volgen op Zijn weg naar de Olijfberg, naar een plaats, genaamd Gethsemané. Als een mens ergens met stomheid is geslagen, als ergens ons denken stukbreekt, dan wel hier. Een Jezus, die zieken geneest, een Jezus, die Zijn macht toont kunnen wij vrij gemakkelijk plaatsen; Hij is immers de Zoon van God, die alles kan. Maar een Jezus die dodelijk beangst is, zo bedroefd dat Hij geen tranen meer heeft om te huilen, past moeilijk in het vertrouwde beeld dat wij van Hem hebben. Als wij stil, met stomheid geslagen zijn, dan is er ruimte voor het wonder dat God gaat spreken. Daarom gaan we voorzichtig en eerbiedig luisteren om dan, aarzelend en tastend, enkele woorden te spreken.
‘Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg’. Voordien, bij de maaltijd, had Hij gezegd: ‘Een van u zal Mij verraden’. Deze gang naar de Olijfberg was geen vlucht voor wat komen ging. Het was geen schuilplaats, onbekend, onvindbaar, maar een plaats waar Hij gewoonlijk heenging. En ook Zijn discipelen volgden Hem. Toen Hij aan die plaats gekomen was, zei Hij tot hen: ‘Bidt dat gij niet in verzoeking komt’. En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een steenworp ver. Dat is een trek die telkens opduikt en allengs sterker wordt in de lijdensgeschiedenis: het wordt steeds stiller rondom de Christus; ten slotte blijft Hij alleen over.
De vijanden en zelfs de vrienden hebben deze eenzaamheid niet verstaan. Alleen Jezus wist dat het beslissende uur in de wereldgeschiedenis was aangebroken. Het uur, waarin gestreden moest worden om de macht van de duisternis, de haat, de leugen te ontmaskeren; waarin de last en het leed, de schuld en de schande van een in zichzelf verloren wereld gedragen moest worden; kortom: het uur, waarin het geheim van het offer der verzoening volbracht zou worden. Wat dit betekent, kunnen wij slechts bij benadering zeggen, op een afstand meemaken, tenzij wij evenals de discipelen ook in slaap vallen.
Dit is het werk dat de Christus moet volbrengen; daartoe is Hij gezalfd. Niet een kroon, maar een kruis; Hij is niet een triomferende koning, maar een lijdende Knecht; Hij heerst niet, maar Hij dient; Hij voltrekt het oordeel niet, maar Hij draagt het Zelf. Hij wankelt onder deze last, die Hem van Godswege is op gelegd. Hij staat alleen, Hij wordt steeds eenzamer. Rondom Hem zijn muren van haat – de vijanden – en muren van onbegrip en misverstand – de vrienden, de discipelen. Maar in deze muren is een gat, dat geen mens kan dichten; er is een weg, die door alle muren heen trilt: de weg van het gebed. Daarom zoekt Jezus de stilte, om te bidden.
Stoten we hier misschien op een van de diepste oorzaken, waarom zovele christenen in hun geloofsleven aan bloedarmoede lijden? De Christus zoekt de stilte om te bidden, maar de christenen hebben doorgaans geen tijd om stil te zijn, geen rust om te bidden; ten hoogste voor een adempauze, een schietgebed tussen neus en lippen door. Zo doen we onszelf te kort en hollen we onszelf uit. Er is een bevrijdende, hoopgevende weg uit de benauwende muren die ons omringen: de weg van het gebed.
De Christus knielde neer en bad deze woorden: ‘Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij; doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede’. Bidden is eens-willend worden met God, zodat we ten slotte allen nog maar willen, wat Hij wil. Dat is vaak een ingrijpende worsteling, een strijd op leven en dood. Dat beseffen we – bij benadering, op een afstand – luisterend naar de Christus in Gethsemané. ‘Hem verscheen zelfs een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. En Hij werd dodelijk beangst en bad des te vuriger’.
Wij zijn met stomheid geslagen! Het Evangelie toont ons niet een wijze, die alles tot op de bodem doorgrondt; niet een held die onverschrokken Zijn weg gaat en zich door alles heenslaat; niet een wijsgeer, die onbewogen en met een glimlach alle slagen van het lot, alle teleurstellingen in zich opneemt. Het Evangelie toont ons God de Zoon in het menselijke vlees; de kerk heeft later in een dogma, een spreekregel, gepoogd om het geheim van Zijn persoon enigszins aan te duiden: waarlijk God – waarlijk mens. Wie het beter weet mag het zeggen. Hij is niet een schim-achtig wezen, niet een sprookjesfiguur, maar iemand die in alles de mensen gelijk is geworden, doch zonder te zondigen. Zo is Hij Immanuel: God met ons. ‘Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden’. Zonder te zondigen. Wat dit inhoudt lezen we af aan Zijn gebed: ‘Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede’. De zonde krijgt geen voet aan de grond, waar de wil van God volledig geschiedt, waar iemand – worstelend in gebed – eens willend wordt met God. Onder voorbehoud van deze wil bidt de Christus: ‘Neem deze beker van Mij weg’. Dat is een merkwaardige uitdrukking, die verworteld is in het Oude Testament. Een beker duidt aan wat een mens overkomt, hetzij goed, hetzij kwaad. Een beker van verlossing, van geluk, zoals in Psalm 23: ‘Gij zalft mijn hoofd met olie, mijn beker vloeit over’. Maar anderzijds is er ook sprake van beker van onheil, van rampen, zoals in Psalm 11: ‘Hij regent op de goddelozen vurige kolen en zwavel, schroeiende wind is het deel van hun beker’.
Zoals het vocht dat een mens in zich opneemt, zo doordringt de inhoud van de beker zijn hele bestaan. ‘Neem deze beker van Mij weg’. Wat is dan de inhoud van deze beker? Dat is het lijden, plaatsvervangend voor de mensen; dat is ten slotte het kruis, dat Zijn schaduw werpt over het hele Evangelie. Het Evangelie is immers een lijdensgeschiedenis met een uitvoerige inleiding? Telkens heeft Jezus hiernaar verwezen; eerst in bedekte termen, aanduidenderwijs, later steeds duidelijker. Voor de gang naar de Olijfberg is het Pascha gevierd. De woorden trilden nog na in de oren van de discipelen: ‘Dit is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; dit is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt’.
Aan het einde van de maaltijd kwam een oude profetie opnieuw ter sprake: ‘Want Ik zeg u, dat dit woord dat geschreven is, aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de misdadigers gerekend. Want wat over Mij geschreven staat komt tot een einde’ – dat wil zeggen: de wezenlijke strekking van deze woorden wordt nu uitgelegd: – ‘Hij werd mishandeld, maar Hij liet Zich verdrukken en deed Zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open. De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden’. Daartoe is Jezus gezalfd. Hij is de lijdende knecht des Heren; de onschuldige, die de schuld draagt; de Heer, die knecht wordt; de Rechter die zelf in de beklaagdenbank gaat zitten. Maar Hij wankelt onder de last van deze opdracht. Hij is in doodsangst. In alles is Hij ons gelijk geworden: onze broeder, onze deelgenoot, maar zonder zonde. Want Hij bidt: ‘Vader, indien Gij wilt; niet Mijn wil, doch de Uwe geschiede’.

Komt er een antwoord op dit gebed? Mag ik een poging wagen? Ik vermoed dat de slapende discipelen een antwoord zijn. Jezus had tot hen gezegd: Blijft hier, op een afstand; bidt dat gij niet in verzoeking komt. De Satan, de macht van de Boze gaat rond als de grote Klaas Vaak om u zand in de ogen te strooien en u in slaap te wiegen in zijn wurgende armen. Als u bidt zult u hem kunnen weerstaan, zodat hij geen vat op u heeft. Zonder gebed wordt u onherroepelijk door gezeefd.
Maar toen de Christus opstond van het gebed en naar Zijn discipelen ging, vond Hij hen slapende. Zij waren slechts op een steenworp afstand van de lijdende Christus verwijderd. Als zij al slapen, dan snurkt de hele mensheid. Als dit aan het groene hout geschiedt, hoe zal dan het dorre hout eraan toe zijn? Slapend, zonder woorden, zijn zij een antwoord op Jezus’ gebed. Er is geen andere mogelijkheid dan de beker te drinken. Er is niemand die de macht van de duisternis kan ontmaskeren, niemand die de wurgende greep van de Boze kan breken, niemand die de mensen wakker kan schudden dan Hij, de Christus. Daarom: ‘Uw wil geschiede!’ Er is geen andere weg dan via het kruis.
‘Bidt dat gij niet in verzoeking komt’. Deze waarschuwing klinkt eeuw in, eeuw uit, tot op de dag van vandaag. Want Jezus is – naar het woord van Blaise Pascal – in doodsstrijd tot aan het einde der wereld. In deze tijd mogen wij niet slapen, maar moeten wij waken en bidden. Hij, de Christus, worstelt met alle machten der duisternis om ze aan Zijn voeten te onderwerpen. Hij doet dat als overwinnaar. Wie werkelijk heeft stilgestaan bij Gethsemané en bij het kruis van de Christus, wordt wakker geschud uit zijn dromerijen en bedwelming. Het offer der verzoening is gebracht, eens en voorgoed.
Hoe wij, mensen, daarbij betrokken zijn, heeft mijn onvergetelijke leermeester Prof. A.A. van Ruler, zo onder woorden gebracht: ‘Echt waken, helemaal bewust het meemaken – dat zal wel niet gaan. Maar daarom behoeven wij nog niet in de onder bewustheid van de ‘slaap’ terug te vallen. Na de opstanding, door de Geest zouden we ook in de ‘boven’ bewustheid van het lied erbij kunnen zijn. Hoe het precies is, wanneer Jezus zich overgeeft in de dood, zullen wij wel nooit kunnen ‘zeggen’. Maar wij kunnen er wel als belijden de gemeente van ‘zingen’, dat wij het leven vinden in Zijn dood en dat wij ons door tijd en eeuwigheid gered weten in zijn offer. Hij heeft het bestaan in zijn volle verlorenheid gekend en aanvaard en daardoor draagt hij het. Dat behoeven wij dan niet meer te doen. Wij kunnen nu om Christus’ wil het bestaan alleen maar liefhebben. En deze liefde is onze vreugde’.
Daarop zeg ik alleen maar: Amen.

===   ===   ===

Lucas 22: 54 – 62
Gehouden op:
*Palmzondag 5 april 1998, 10.00 uur te Beekbergen, waarbij ook nieuwe lidmaten worden bevestigd.
Bijbellezing: Lucas 22: 54 – 62

Ken ik u? Die vraag kan in je opkomen als je iemand ooit hebt ontmoet en na verloop van tijd weer treft. De herinnering zit ergens op de harde schijf van je geheugen, maar het kost wel moeite om hem weer op te roepen. Als de ander reageert met: ‘Ik zou niet weten’, dan is het verhaal uit.
Misschien helpt die ander je een handje. Met z’n tweeën weet je meer dan alleen. Nou zie je elkaar regelmatig, misschien wel dagelijks. Je zit zondag aan zondag naast elkaar in de kerk. Je deelt, hoe dan ook, heel veel dingen met elkaar, misschien wel onder hetzelfde dak. Is het dan gek om te vragen: ‘Ken ik u?’ ‘Ken ik jou?’ Het hangt er maar van af wat je onder kennen verstaat. Ik ga dagelijks met mensen om. Soms kom ik, om het beeld van een huis te gebruiken, niet verder dan de voordeur; soms kom je echt binnen in de kamer waar de mensen werkelijk wonen en leven. Het komt ook voor dat je, nog steeds met het beeld van een huis, direct binnen bent, omdat de voordeur en de gang verdwenen zijn. Je stapt met of zonder de deur in huis.
Ken ik mijzelf? Da’s ook een gewetensvraag. Het hangt er weer van af wat je onder ‘kennen’ verstaat. Wat heb je meegemaakt? Als alles van een leien dakje gaat, weet je nauwelijks wat er allemaal schuilgaat, aan hoogten en diepten, in de plooien van je hart. Totdat er echt iets gebeurt waardoor je, zoals wij dat noemen, jezelf tegenkomt. Ben ik dat?
Ken ik u? Ken ik mijzelf? Laten we er een derde vraag aan vastknopen: Ken ik God? Tja, zo’n vraag kun je in de kerk verwachten. Vooral op een dag als deze, Palmzondag, openbare belijdenis van het geloof. Iemand zei eens: ‘In de kerk stellen ze vragen waar niemand mee zit. En de vragen die ons echt hoog zitten, komen niet aan bod.’ Er zullen best wel redenen zijn om zo bitter, ietwat cynisch te reageren, maar ik vind dat je dan slecht met het Evangelie en slecht met de mensen omgaat.
Het zou kunnen zijn dat die vragen met elkaar samenhangen, een soort drie-eenheid vormen: kennis van de ander, kennis van jezelf en kennis van God.
Zo is het Petrus vergaan. Lang geleden, dat is waar, maar dit verhaal houdt ons een spiegel voor. ‘Ken ik u?’ zo werd tot driemaal toe aan hem gevraagd. Die vraag staat in een bepaald verband. Niet – vertaald naar onze tijd – op deze wijze: Stond jij op die warme dag voor mij in de rij in Hoenderloo bij het ijsloket van Co? Maar: Ken ik u in verband met deze Jezus, over wie zoveel te doen is? Als het over Hoenderloo of Het Hoogepad gaat, kun je in alle rust zeggen: ‘Nee, het spijt me!’ En dat is dan einde verhaal. Maar als deze eer in het geding is, dan worden veel diepere lagen geraakt. Dat heeft met je leven te maken. Die Heer is niet een toevallige voorbijganger, maar iemand die je bestaan stempelt. Als Hij je weg kruist, kun je nooit meer op de oude voet verdergaan.
Vandaar dat Petrus ook zo hartstochtelijk reageert. Als je overtuigd bent van de waarheid van iets of iemand, hoef je je niet zo op te winden. De waarheid is mans of vrouws genoeg om zichzelf waar te maken. Hartstochtelijk belijden, dat kan een enkele keer nodig zijn, maar meestal heeft het iets krampachtigs, iets gemaakts en dus iets onechts. Ik zal dit…. Ik zal dat….
Met mij zit u goed! zei Petrus even tevoren, maar hij kwam zichzelf tegen. Verloochenen heeft ook iets hartstochtelijks. Je hebt patserige taal, zelfs krachttermen nodig om jezelf een plek te geven, waar geen plekje is. Die woorden van Petrus hebben dan ook iets van een versterker, die steeds harder wordt aangezet: ‘Vrouw, ik ken Hem niet! Mens, ik niet! Mens, ik weet niet, wat je zegt!’
Ik zie dat voor me, als in een spiegel. Op die binnenplaats van een grote villa met een paar verdiepingen. Met galerijen, balustrades om van het ene vertrek in het andere te komen. Met dat vuurtje, waarin je flarden van gezichten ziet en waarbij je met horten en stoten, bij stukjes en beetjes, het nieuws van de dag en van de nacht hoort.
Ken ik u? Ken ik mijzelf? Krampachtig belijden en krampachtig verloochenen zijn hol en bol, liggen heel dicht bij elkaar. Dat gaat zomaar door. Totdat je jezelf tegenkomt. Je mag ook zeggen: totdat je merkt dat je door de Heer gekend wordt. Dat gaat hier samen. Luister maar wat er staat.
‘En terstond, terwijl hij nog sprak kraaide een haan’. Nou ja, zo’n stom beest. O ja? Als mensen verstek laten gaan, kunnen dieren ze tot de orde roepen. Die ezel van Bileam. Die grote zeevis van Jona. Die mieren, die de luiwammes beschamen. En hier: die haan! Een signaal! Een alarmroep! Voor Petrus: een herkenningsmelodie.
Maar die haan is niet het enige. Ware dat zo, dan was Petrus alleen zichzelf tegengekomen, verder niets en niemand. De haan kraait en daarmee verbonden: ‘En de Heer keerde zich om en zag Petrus aan’. Op dat moment blijkbaar overgebracht langs die galerij. De blikken ontmoeten elkaar. Oogcontact. Dat kan boekdelen spreken. ‘De ogen zijn de spiegels van het hart’, zei de oude dichter Clinge Doornebos. En een beroemde Franse schrijver, Jean Paul Sartre, wijdde er een boek aan, met die korte titel ‘De Blik’.
Oogcontact. Hoe? Kil, koud, meedogenloos, vernietigend. Taxerend, gulzig, begerig, als was de ander een object, een ding. Vreselijk, zulke blikken van verziekte en ziek makende, soms ook moordende wezens.
‘De Heer zag Petrus aan’. Het staat er niet, maar het moet wel zo zijn: met pijn, verdriet, maar in alles met een intense liefde. Op dezelfde wijze zoals eerder in het Evangelie geschreven staat: ‘Toen Jezus de schare zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, voortgejaagd en afgemat als schapen die geen herder hebben’. Of met de woorden van een dichter, Gerrit Achterberg, die zichzelf heeft leren kennen als een hoopje schroot, oud roest, maar Christus kwam voorbij, koopman in oud roest, als Hij met de Vader had gesmoesd.
Op dat moment, gekend door de Heer, kwam Petrus zichzelf tegen, leerde hij zichzelf kennen. Hij herinnerde zich: de Heer, de haan, drie keer… ging naar buiten en huilde zich uit.
Misschien schoot iemand hem aan: nu al weg? het begint nu echt spannend te worden! Misschien was er bij die anderen toen een stuk herkenning: hij hoort bij Hem!
Ken ik u? Ken ik mijzelf? Ken ik God? Wat heet kennen? Patserige taal leidt tot niks, werkt zelfs averechts. Zowel in het verloochenen als in het belijden. Het een kan zomaar in het ander overgaan en omslaan. Misschien is een vierde vraag wel het belangrijkste, het geheim van alles. Besef ik dat ik gekend word, dat er naar mij wordt omgezien? Oud roest, maar God, in de gestalte van Christus, ziet er wat in, en niet zo’n beetje. Christus, koopman in oud roest…. Gekend worden. Nooit meer stuk, altijd van kracht, als de zon schijnt en als de nacht valt. In dit verband leer je jezelf en ook de ander kennen. Er valt licht over jouw bestaan en over dat van de ander. Er wordt ‘ja’ tegen jou gezegd en dat ‘ja’ geldt ook de ander. Belijdenis van het geloof is dan ontdaan van kramp, van bezitterigheid, van ‘zie of hoor mij eens’. Het is een respons, een weerklank, een aarzelend antwoord op die blik, dat ‘Ja van Hogerhand’. Dat is om te huilen van vreugde. Amen.

===    ===   ===

Lucas 22: 61
Gehouden op:
*Zondag 14 maart 1999, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Lucas 22: 54 – 62; 1 Koningen 8: 27 – 30.

Een oude dichter, Clinge Doornebos, schreef ooit: ‘De ogen zijn de spiegels van het hart’. Wat in je hart leeft, hoop en wanhoop, vreugde en verdriet, verrassing en verbijstering, kun je uitdrukken met je ogen. Een Franse schrijver, Jean-Paul Sartre, heeft er een dik boek aan gewijd. Het heet ‘De Blik’.
Ik noem twee voorbeelden, met het oog op de beide Bijbelverhalen die we lazen. Het eerste uit de krant van afgelopen woensdag. Een groep Albanese mannen, gescheiden van hun vrouwen en kinderen, afgevoerd door Servische agenten. Vooraan een oude man, leunend op een stok, de mond ietwat scheef, grote neus, de ogen starend in de verte, de blik op oneindig. De ogen zijn de spiegels van het hart. Ik probeer uit die ogen te lezen wat er in het hart van die oude man leeft. Somberheid, bitterheid, pijn. Inmiddels zijn we een paar dagen verder en ik denk: zou die man en die hele groep achter hem nog leven?
Nog een voorbeeld. Een rouwdienst in Helendoorn. Een jochie van een jaar of acht op de eerste rij. Z’n opa werd begraven. Nog geen twee weken daarna zat hij er weer. Z’n andere opa, ook overleden. Ik stond op de preekstoel en mijn ogen ontmoetten die van dat jochie. Ik zal die blik nooit meer vergetend. Zo verdrietig, zo hulpeloos, met daarin de hunkerende vraag: ‘Dominee, doe d’r toch iets aan! Dit kan toch niet?’
Vanmorgen gaat het over de ogen van God, Zijn blik naar mensen toe, de blik van Jezus de Christus, sprekend God. Bij de inwijding van de tempel spreekt de koning, Salomo, een indrukwekkend gebed, met onder meer deze woorden: ‘Hoor naar het geroep en het gebed van Uw knecht, zodat Uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal aldaar zijn…’.
Deze woorden staan ook in steen gegraveerd boven de kerkdeur in Oosthem, dichtbij Sneek, mijn eerste gemeente. De ogen van God, geopend over dit huis. De ogen zijn de spiegels van het hart. Dit hart van God is ten diepste zichtbaar geworden in Jezus de Christus, wiens blik ooit op Petrus viel, onvergetelijk. Jezus is gevangengenomen en naar het huis van de hogepriester gebracht. Die hogepriester was de voorzitter van het Sanhedrin, de Hoge Raad. Die Raad mocht volgens de voorschriften alleen maar overdag bijeenkomen om besluiten te nemen. In afwachting van de komende dag is Jezus alvast naar dat grote huis gebracht. Een heel complex, met allerlei zalen en vertrekken. Een woongedeelte en een zakengedeelte onder een dak. Bij een oosters huis liggen de vertrekken doorgaans rondom een binnenplaats. Vanaf de binnenplaats kijk je op naar de overdekte gangen, waar de deuren van de vele kamers op uitkomen.

‘En Petrus volgde van verre…’, zo lezen we hier. Als de Meester gearresteerd is, volgt de discipel op veilige afstand. Wat heet ‘veilig trouwens’? Ten slotte weet hij door te dringen tot op de binnenplaats. Het is daar een drukte van belang. Door deze nachtelijke arrestatie zijn er heel wat mensen op de been en heel wat tongen in beweging gebracht. Er is een vuurtje aangelegd waardoor en waaraan men zich warm kan houden. ’s Nachts kan de temperatuur in het Oosten dalen tot bij het vriespunt. Onder het warmen worden de nieuwtjes van deze vreemde nacht uitgewisseld.
Ik zie dat voor me en ik hoor hoe die gesprekken verlopen. Dansende vlammen en in dat schijnsel flitsen van gezichten en flarden van gepraat. Petrus staat erbij, kijkt ernaar en hoort de verhalen. Als je z’n ogen kon zien, z’n blik, wat las je daar dan in?
Ik weet het niet precies, maar ik heb wel een handjevol vermoedens. Onzekerheid – dat is vrijwel zeker. Gespeelde verbazing – dat blijkt uit het vervolg. Een kwaad geweten – dat is te hopen. Spijt – de grond wordt wel warm onder z’n voeten, en niet alleen vanwege dat vuurtje. Verwarring – hoe zal dit uitpakken en was het toch niet beter geweest om een ander, een beter heenkomen te zoeken?
Ineens wordt-ie aangesproken, tot drie keer toe. Ik zal dat niet opnieuw vertellen, maar ik zie dat vooral gebeuren. Trouwens, de evangelist heeft het heel beeldend, levensecht beschreven. Zeg…., manneke, jij … Jezus!
Een kat in het nauw, een zwemmer in een draaikolk, maakt vreemde sprongen, allerhande capriolen …!
Ik ga – met een beeld uit de fotografie – wat draaien met de lens en ineens komt dit verhaal van zo lang geleden angstig dichtbij. Ik zie weer die foto van Albanese mannen, op weg naar …. Niemandsland? Nergenshuizen? Servische agenten, bijna allemaal behorend bij de Servisch Orthodoxe Kerk, familie dus op het christelijke erf. Zeg, horen jullie ook niet bij die Jezus, die onder meer zei: ‘Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van Uw Vader die in de hemelen is’!?
Ik zie ook onszelf in beeld verschijnen. Druk, druk, druk, stress en altijd maar werken, met een steelse blik naar anderen die het beter hebben… Zeg, hoor jij ook niet bij die Jezus, die onder meer zei: ‘Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel…’.
Ik zie mensen die van elkaar vervreemd zijn en helemaal bol staan en stijf lopen vanwege hun eigen gelijk. Zeg, hoor jij ook niet bij die Jezus, die onder meer zei: ‘Wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn’.
En wat te denken van al die asielzoekers en de steeds-groter-wordende-kloof tussen rijk en arm? Ja, ik weet best dat die zaken heel gecompliceerd zijn en niet met een Bijbeltekst zijn op te lossen, maar als er ergens licht daagt in deze duisternis, dan rondom deze Jezus en Zijn Evangelie. Zeg, hoor jij ook niet bij die Jezus, die onder meer zei…?
Een verschil tussen ons en Petrus is: bij ons kraait er meestal geen haan meer naar. Ben ik nu te somber, als ik veronderstel: de hanen zouden blíjven kraaien, met een oorverdovend lawaai.
Petrus kreeg een waarschuwing, die hem door merg en been ging. ‘Mens…, ik weet niet wat je zegt. En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan’. Op dat moment, bij het aanbreken van de dag, wordt Jezus uit het huis van de hogepriester overgebracht naar de vergaderzaal van de Joodse Raad. Vanaf de binnenplaats kun je de stoet zien gaan: mensen, in het besef van hun godsdienstige waardigheid, er heilig van overtuigd dat ze het goede doen, want – dat refrein klinkt de eeuwen door – God wil het!
Ja, wat wil God eigenlijk? Als je alleen die vraag al toelaat, zo mogelijk dagelijks opnieuw, dan voorkom je grote ongelukken. Te midden van al die hoogwaardigheidsbekleders deze Ene, om wie alles begonnen is, van wie geschreven staat: ‘En de Here keerde zich om en zag Petrus aan’.
Clinge Doornebos: de ogen zijn de spiegels van het hart! Jean-Paul Sartre: ‘De Blik!’ Wat heeft Jezus met Zijn ogen gezegd? Het staat er niet met zoveel woorden, maar uit het vervolg, het gevolg, het volgende vers kun je het wel raden. Petrus herinnerde zich ….ging naar buiten en weende bitter. Nog eens: wat zeiden de ogen van Jezus? Het was niet een vernietigende blik. Dat roept alleen maar verharding op, zelden of nooit berouw. Dat kun je vertellen met je ogen. Je kunt iemand met je ogen doodkijken, spijker-, staalhard. Jezus zag Petrus aan met pijn en verdriet. Mij dunkt: met een eindeloze barmhartigheid. Zoals een ouder, een vader of een moeder, naar een kind kan kijken, met een stuk hartzeer, zonder hardheid. Daar heb je als kind niet van terug. Je kunt veel beter een flink pak slaag krijgen, maar met zo’n blik, met zulke ogen, ben je nergens meer, zou je wel door de grond heen willen zakken. Zo kijkt iemand alleen wanneer hij of zij eindeloos van je houdt.
Petrus had gezegd: ik heb niets met Hem te maken! Ik ken Hem niet! Wat denk je wel! Maar Jezus keek hem aan met een blik waarin te lezen stond: Ik ken jou wel, Petrus, en Ik wil ondanks je leugenpraatjes en je ontrouw wel met jou te maken hebben.
Even eerder, tijdens de viering van het laatste Avondmaal, had Jezus gezegd: ‘Simon, Simon, zie de Satan heeft verlangd u allemaal te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken’. Hier wordt zichtbaar en hoorbaar wat het woordje ‘genade’ betekent. Het is de onverdiende gunst dat er naar ons wordt omgezien. Petrus – met zijn kale, gewone naam: Simon – was door de mand gezakt, gezeefd als een stukje kaf, maar hij werd opgevangen door de Heer die naar hem omzag.
Ik houd dan ook niet van mensen die zo hoog opgeven van hun geloof, als was het hun onvervreemdbaar eigendom. Geloof is afzien van jezelf en uitzien naar Hem die genadig naar je omziet.
Petrus geloofde tot dusver ook in zichzelf: ‘Ik zal U niet verlaten! Ik zal U beschermen! Ik ben zelfs bereid om met U te sterven!’ Klets! Toen de haan kraaide, zakte al dat zelfvertrouwen als een pudding in elkaar.
‘De Heer keerde zich om en zag Petrus aan!’ Toen pas ging Petrus geloven. Niet meer in zichzelf, in zijn eigen vermogens, maar in deze Heer, die gestrande, berooide mensen in genade aanneemt. Toen wist hij niets meer te zeggen. Tot dan … altijd haantje de voorste, nooit om commentaar verlegen, altijd wel een schijnbaar passend woord in voorraad. Hij kon alleen nog maar huilen om zichzelf. Hij besefte dat hij aan de grond zat, en toen werd hij grondig bevrijd door de genadige blik van deze Heer.
Ten slotte, zusters en broeders, een opmerking die door al het voorgaande heen geklonken heeft. Lezen is een kunst en een gunst. Wie goed leest, wordt zelf een deelnemer in het verhaal, vooral in het Verhaal van God, dat Evangelie heet. Al lezend zie je jezelf op het toneel. En ook de ogen, de blik van de Heer, die naar ons omziet. Dan gaan we, net als Petrus, door de grond heen en blijven nergens meer, tenzij deze Heer ons opvangt. En dat doet Hij, want Hij kijkt ons niet vernietigend, maar met ontferming, liefdevol aan.
Ik hoor weleens iemand zeggen, niet katterig, maar oprecht, om de Zaak van God recht te doen: ‘Jij preekt te weinig over het oordeel!’ Misschien is dit wel de oordeelsprediking, die binnen het bestek van de Bijbel blijft en het dichtst bij de kern van de Zaak blijft: door de grond heengaan en dan ervaren dat je opgevangen wordt. Ik denk aan een ander woord van Jezus: ‘Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar wie Zijn leven aan Mij verloren heeft, die zal het vinden’. Amen.

===   ===  ===

Lucas 22: 61
Gehouden op:
*Zondag 19 maart 1971, 11.00 uur te Wieuwerd
*Lucas 22: 54–62; 2 Sam. 12: 1–7

Als je eens nagaat hoeveel woorden er dagelijks in de krant staan, dan denk je soms bij jezelf: zou dat nu allemaal gelezen worden? Meestal lezen wij de krant toch maar vluchtig en oppervlakkig. We kijken even naar de koppen op de voorpagina en dan slaan we de bladzijde om. Iemand die erbij zit en iets anders aan het doen is, vraagt misschien: is er nog nieuws vandaag? Dan zeggen we, terwijl de krant vol nieuwe gebeurtenissen staat: ‘Nee, niet veel!’
Weet u wanneer we de krant pas aandachtig gaan lezen? Als er iets in staat over iemand die we kennen en nog meer als er iets over onszelf in staat. Daar gaan we eens goed voor zitten. We lezen het meer dan een keer en we spellen de woorden een voor een. Als iemand dan vraagt: ‘Is er nog nieuws vandaag?’ dan zeggen we: ‘Jazeker, moet je eens kijken!’ Als het over onszelf gaat, dan leggen we ons breiwerk aan de kant en laten we de koffie koud worden.
Zou de Bijbel misschien ook vaak gelezen worden als de krant? Vluchtig en oppervlakkig, hier een stukje en daar een stukje. Ook de Bijbel zullen we pas aandachtig gaan lezen als we door hebben dat het op iedere bladzijde over onszelf gaat. Die ontdekking brengt een heilzame schrik in ons leven. Net zoals bij David. Hij verbaasde zich en wond zich steeds meer op toen hij hoorde waartoe sommige mensen in staat waren. Verschrikkelijk! Maar opeens wijst de vinger van Nathan hem aan en klinken de vlijmscherpe woorden: ‘Gij zijt die man!’ Zo wijst de vinger van God ons aan, telkens wanneer we de Bijbel lezen. Nee, het gaat niet over uw buurman of over uw buurvrouw. Het gaat niet over die mensen van wie iedereen schande spreekt en van wie iedereen zegt: ‘Snap je dat nou?’ De vinger van God wijst ons aan: ‘Gij zijt die man! Gij zijt die vrouw!’
Tot deze heilzame schrik komen we ook als we het verhaal lezen over de verloochening van Petrus. We vergeten zo gauw dat dit verhaal zich dagelijks herhaalt. Alleen, bij ons gaat het meestal ongemerkt. Want wat wij zeggen en doen, daar kraait vaak geen haan meer naar. Bij Petrus gebeurde dat wel. De haan kraaide tot een waarschuwing voor hem en voor ons.
We moeten maar oppassen met onze grote, zelfverzekerde woorden. Zulke woorden had ook Petrus gebruikt. ‘Heer, al zullen zij ook allen U verlaten, ik niet! Ik blijf U trouw! Heer, al zullen zij ook gevangenis en dood in te gaan!’ Grote woorden! Makkelijk om ze uit te spreken, maar moeilijk om ze waar te maken. Als ze niet waar gemaakt worden, dan hebben ze geen enkele betekenis, en blijken het kletspraatjes te zijn, die nergens op slaan.
Jezus wordt gevangengenomen. Wat betekent dat gruwelijke feit? Jezus geeft zelf de uitleg als mensen Hem in boeien slaan: ‘Dit is Uw ure en de macht van de duisternis!’ Zo gaat Jezus Zijn lijdensweg tegemoet. De macht van de duisternis zal Zich op Hem concentreren. Zij zal uitwoeden in Zijn lichaam dat verbroken wordt. Maar in het verbroken lichaam van Jezus zal tegelijkertijd een doodsbloeden zijn voor de macht van de duisternis. Aan het kruis tekent zij haar eigen doodvonnis.
Jezus wordt gevangengenomen en naar het huis van de hogepriester geleid. De hogepriester was de voorzitter van het Sanhedrin, de Joodse Raad. Die Raad moet volgens de voorschriften alleen maar overdag bijeenkomen. In afwachting op deze komende dag wordt Jezus alvast naar het huis van de hogepriester geleid. Dat huis is een groot complex, met vele zalen en vertrekken. In een van die vertrekken komt de Joodse Raad bijeen. Bij het aanbreken van de dag zal Jezus van het woongedeelte overgebracht worden naar het zakengedeelte. Bij een oosters huis liggen de vertrekken doorgaans rondom een binnenplaats.
‘En Petrus volgde van verre!’ Ten slotte weet hij door te dringen tot op de binnenplaats van het huis van de hogepriester. Het is daar een drukte van belang. Door deze nachtelijke arrestatie zijn heel wat mensen op de been gebracht. Er is een vuurtje aangelegd, waardoor men zich warm kan houden. ’s Nachts kan de temperatuur in het Oosten dalen tot bij het vriespunt. Onder het warmen worden de nieuwtjes van deze vreemde nacht uitgewisseld. Die Jezus, die al zoveel tongen in beweging heeft gebracht is gearresteerd. Ze zeggen dat Hij het volk verleidt. Laatst hoorde ik nog van iemand die vertelde dat…..
Zo gaat het gesprek heen en weer. Petrus zit maar wat in de vlammen te staren. Af en toe knikt hij en mompelt: ‘Tjonge, jonge, er gebeuren de laatste tijd toch vreemde dingen.’ Maar opeens zegt iemand die hem al een poosje terloops heeft opgenomen: ‘Ook die daar was bij Hem!’
‘Ik? Waar heb je het over? Ik ken die hele man niet over wie jullie zo druk zitten te praten’. Even later zegt een tweede: ‘Jazeker, ook jij behoort tot die club van Jezus!’ ‘Ach mens, zeur niet! Hoe kom je erbij?’ En Petrus snuift wat en mompelt voor zich uit: ‘Stel je voor!’ Toch wordt het een beetje stil om het vuur. De mensen kijken Petrus vragend aan. Ze proberen hem in het schijnsel van de vlammen eens goed op te nemen. Maar even later gaat het gesprek weer verder. Het is maar goed dat het nog donker is, want anders had Petrus zich verraden door zijn hoogrode kleur. Een uur later komt en weer een, die naar Petrus wijst en zegt: ‘Die daar was ook bij Hem! Hij komt uit Galilea, dat broeinest van onrust en opstandigheid’. ‘Mens, klets toch niet. Ik weet niet waar je het over hebt’.
Dat nachtelijke gesprek bij een vuur, herhaalt zich iedere dag. In andere vorm, met andere woorden, maar de kern blijft dezelfde. Mensen zitten bij elkaar, en halen iemand ongenadig over de tong. Wij zitten erbij, wij die bij Jezus willen horen. Misschien onuitgesproken komt dan de vraag tot ons: ‘Hoorde u ook niet bij Jezus die zei dat roddelen uit den boze is?’ Er zijn mensen die iedereen links laat liggen, omdat ze wat dan ook hebben gedaan, waarvoor mensen hun neus ophalen. ‘Hoorde u ook niet bij Jezus, die juist naar die mensen ging, die het radicaal verknoeid hebben?’ Voor wie anderen hun neus, ophaalden, opende Jezus Zijn hart. Er zijn zieken, gevangenen, eenzamen, mensen die hunkeren naar een klein beetje liefde. Die met een glimlach of een vriendelijk woord al opgelucht en getroost zouden zijn. Hoorde u ook niet bij die Jezus, die zei: ‘Voor zover u dit aan een van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt ge dat aan Mij gedaan’. Er zijn mensen die ten koste van alles en allen op hun recht blijven staan en blijven zeggen: Ik heb gelijk en hij heeft ongelijk. Maar hoorde u ook niet bij die Jezus die sprak over zelfverloochening en die zei: ‘Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede’. Er zijn mensen die hoe langer hoe meer in de put zijn geraakt en tot hun nek toe in de modder zitten. En de mensen praten daaroveren zeggen tot elkaar: ‘Snap je dat nou?’ Maar hoorde u ook niet bij die Jezus, die de mensen niet verder de put in praatte, maar hun een hand gaf om hen omhoog te trekken? Werd u ook niet gezien bij die Jezus, die eens zei: ‘Wie van u zonder zonden is, die werpe de eerste steen!’ Toen had niemand de moed meer om iets te zeggen of iets te doen. Hoorde u ook niet bij die Jezus? Ja, je kunt Hem met je mond belijden, maar met je daden verloochenen.
Gelooft u ook niet dat dit verhaal van Petrus zich elke dag herhaalt? We kunnen er commentaren op nalezen, maar de beste commentaar blijft ons eigen leven. Het verschil tussen ons en Petrus is: bij ons kraait er meestal geen haan meer naar. Daardoor gaan we rustig op de oude voet verder, zonder dat we worden opgeschrikt. Petrus kreeg een waarschuwing, die hem door merg en been heenging. Ik heb niets met Hem te maken…. Ik weet niet over wie…..en terstond kraaide een haan.
Op dat moment, bij het aanbreken van de dag, werd Jezus uit het huis van de hogepriester overgebracht naar de vergaderzaal van de Joodse Raad. Vanaf de binnenplaats zag je de stoet gaan. Het gesprek bij het vuur staakte. Aller ogen waren gericht op het groepje mensen, met Jezus als gevangene in hun midden. ‘En de Here keerde zich om, en zag Petrus aan’. Niet met een vernietigende blik, zoals mensen zouden doen, want wij kunnen mensen met onze ogen vermoorden. De Here zag Petrus aan met een blik vol liefde, want Hij is de Heiland van wie Paulus later schreef: ‘Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet’. Petrus had gezegd: Ik ken Hem niet, Ik heb niets met Hem te maken, maar Jezus keek hem aan met een blik, waarin te lezen stond: Ik ken jou wel Petrus, en Ik wil ondanks je leugenpraatjes en je ontrouw, toch met jou te maken hebben. Hier wordt zichtbaar wat het woordje ‘genade’ betekent. Het is de onverdiende gunst dat er naar ons wordt omgezien. Dat we niet aan ons lot worden overgelaten, dat ons ten dode zou voeren, maar dat een hart vol liefde zich voor ons opent. Petrus had zijn leven vergooid, maar Hij wordt opgevangen door een Heer die naar hem omziet.
Op dat moment ging Petrus geloven. Voor die tijd had hij ook wel iets, dat met geloof wordt aangeduid, maar hij geloofde in zichzelf: ‘Heer, Ik zal u niet verlaten, ik zal u beschermen, ik ben zelfs bereid om met u te sterven.’ Dat was het geloof van Petrus. Hij vertrouwde op zichzelf, op eigen kracht en moed. Maar Jezus had het gezegd: ‘Simon, Simon, de Satan verlangt u te ziften als de tarwe’. De Satan legt u in de zeef, en geen grote woorden, geen grote mond, geen zwaardslag zal u helpen. U zult niets meer hebben, en niets meer zijn dan een uitgeschud mensenkind. Dat heeft Petrus niet geloofd, want hij geloofde in zichzelf.
Maar Jezus had nog meer gezegd: ‘Ik heb gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken’. Als jij door de zeef valt, dan val je in Mijn handen. Ook als wij onze handen terugtrekken, dan blijft de hand van Jezus nog uitgestrekt. Petrus zei: Ik hoor er niet bij! Maar de haan kraait en Jezus ziet hem aan: Je houdt niet op erbij te horen. Toen geloofde Petrus niet meer in zichzelf, maar in Hem, die berooide, uitgeschudde mensenkinderen in genade aanneemt. Hij wist niets meer te zeggen, hij kon alleen nog maar huilen om zichzelf.
‘En hij ging naar buiten en weende bitter’. Zoveel liefde, ondanks onze liefdeloosheid, zoveel trouw, ondanks onze ontrouw. Hij weende bitter, zoals David sprak, toen de profeet Nathan bij hem gekomen was: ‘De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God!’ Dat is het antwoord op de genade. Het berouw is geen voorwaarde om de genade te ontvanger, want dan zou het weer een verdienstelijk werk zijn, waarmee God wel tevreden moet zijn. Het berouw is het antwoord van de mens die tot zijn stomme verbazing de genade ontvangt en gaat zien dat God ons niet loslaat, ook als wij Hem wel loslaten.
Hoorde u ook niet bij die Jezus? Je kunt Hem verloochen met je mond, zoals Petrus. Je kunt Hem ook verloochende met je daden. Maar Jezus keert Zich om en ziet ons aan. Dan hebben we weinig meer te zeggen, maar dan huilen we met Petrus om onszelf. Dan gaan we een ander woord van Jezus verstaan: ‘Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen. Maar wie zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden’. Dat is de troost van het Evangelie, waarvan iemand eens heeft gezegd: ‘Wie zich boven de grond verheft, zal met de grond gelijk gemaakt worden. Maar wie erkent dat hij aan de grond zit, die zal dan ook grondig bevrijd worden’. Amen.

2003-02-23 Verloren, gevonden

Verloren, gevonden

O.T. Jesaja 55: 6 – 11; N.T. Lucas 15: 11 – 24, 32  

Gehouden op:
*Zondagavond 23 februari 2003 in de Grote Kerk in Apeldoorn

Verloren zoon… Indrukwekkend verhaal. Ook overbekend, met alle risico’s van dien. Je hoort er niet meer van op, je gelooft het wel. Dan is het verhaal in feite dood, omdat je zelf alles al weet. Stel je voor dat het niet alleen over de verloren zoon, de aan lager wal geraakte mens gaat, maar ook over de verloren, ontheemde God….

Bij televisieopnamen gebruikt men verschillende camera’s. Nu eens zoemt de ene in, dan weer de andere. Al doende komt dat ene gebeuren helder in beeld. Eerst zoemen we in op die zoon, weg van huis, om te ontdekken: wat is er met God gebeurd? Overbekend allemaal? Hoe dan ook, het is en blijft indrukwekkend nieuws. 
Daar gaan we dan, met het oog op de zoon die het vaderhuis vaarwel zegt. Die zoon is een spiegel voor Jan-en-alleman, voor Marie-en-allevrouw. Wat is er met de mens, met mij gebeurd? De Bijbel noemt in dit verband een hele serie woorden:
*schepping – gewild dus, en niet geworpen in een zinloos bestaan; 
*zondeval – verantwoordelijk dus, en niet een marionet; anders gezegd; ik heb het verkeerde nummer gedraaid, in plaats van: ik ben verkeerd verbonden; 
*verkiezing van één ter wille van allen; 
*verzoening, verlossing – er zijn dus dingen grondig mis. 
Kun je deze woorden zó verwerken – zoals een schilder met z’n verfbakjes doet – dat je het portret van de mens, dus ook je zelfportret, nog scherper ziet? 
Blaise Pascal – wereldberoemd geworden, als filosoof, maar ook als wis- en natuurkundige – schreef ruim driehonderdvijftig jaar geleden: ‘Glorie en uitvaagsel van het heelal’. Dat ligt heel dicht bij een woord dat dit Bijbelverhaal aanreikt: verloren. 
Wonderlijk woord. Het is het tegenovergestelde van waardeloos of hopeloos. Als iets verloren wordt genoemd, betekenhet dat het waardevol is. Niemand denkt toch met schrik: Ik heb een pepermuntje verloren of een spijker…! Als zoiets weg is, heb je daar geen slapeloze nacht van. Verloren, dat wil zeggen: de moeite van het zoeken waard.

Wat is er met de mens gebeurd? Verloren, zegt dit bijbelverhaal, en ik herken m’n eigen portret. Van de plaats geraakt waar je thuishoort en terechtgekomen in een zwijnenstal. Kom, kom, niet zo somber, Marchal….  

Je kunt de zaak natuurlijk opvrolijken, maar ik ben wantrouwend geworden ten opzichte van al die verhalen. Ze zijn te mooi om waar te zijn. Als je een beetje zelfkennis en mensenkennis hebt, vooral ook Godskennis – daarover straks meer – dan is de aanduiding ‘zwijnenstal’ zo gek nog niet. Wat maken we ervan in de omgang met elkaar? Wat bieden we de jongeren aan en wat voor wereld laten we hun na? Wat gebeurt er in de omgang met de dieren en de dingen? Als de zaak op scherp komt te staan, doen we elkaar een oorlog aan, de zoveelste in de geschiedenis. Het is niet zo dat de tegenstanders alleen maar zwart en slecht zijn, wij daarentegen wit en goed. Zo simpel is de werkelijkheid niet. De apostel Paulus kon gelijk hebben toen hij schreef: Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God. 

Ik houd het daarom bij het Evangelie, een verhaal, te waar mooi te zijn. Mens, kind… een zwijnenstal! Nee, je komt niet achter de tralies, je bent een achtenswaardig burger. Maar wat gebeurt er met je zelfbeeld, je ego zogezegd, als je het kamertje van je leven opruimt, eventueel: uitmest? Is het dan ver bezijden de waarheid: eigenlijk een zwijnenstal? 

Wat is er met de mens gebeurd? Zijn we ook verloren, dat is: waardevol, van de bestemde plaats geraakt, de moeite van het zoeken waard? Dat ontdek je pas als je inzoemt op die andere vraag: wat is er met God gebeurd?   

Een vreemde, misschien ook wel ietwat vrijpostige vraag. Wij hebben, voor zover wij iets met God hebben, veelal een Godsbeeld dat nogal statisch is, vast staat. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis, uit 1561, staan onder meer deze aanduidingen voor het hoogste wezen, God: onvatbaar, onzichtbaar, onveranderlijk, oneindig, almachtig…. Ik neem m’n pet af voor deze woorden, vooral als ik erbij bedenk in welke benarde omstandigheden ze geboren zijn. Mensen met de dood voor ogen kletsen niet. Dat is zonde van de tijd. En toch vraag ik mij af of deze woorden niet te star, te statisch zijn. Ze sturen onze gedachten omhoog  naar Iemand, die een soort super-chef is, tot in de hoogste macht verheven. Dit Bijbelverhaal, deze gelijkenis zet ons andere sloren. Hij reageert op de zwijnenboel die wij ervan maken. al doende gebeurt er ook iets met Hem. Hij wordt niet iemand anders, maar toch…. Net als een ouder die met z’n kind door allerlei diepe dalen en lange tunnels heen gaat. Dat gaat je om zo te zeggen, niet in de koude kleren zitten. 

De almacht van de Vader verhindert niet dat Hij de zoon laat gaan, ook als Hij weet dat die jongen naar de kelder, naar in zwijnen gaat. Liefde is de kunst van het loslaten. De ander niet in een harnas persen, niet tot een marionet maken, maar loslaten zodat hij tot zichzelf komt, met alle risico’s van dien. 

Dat Hij, de Vader, onveranderlijk is, betekent niet dat het Hem onbewogen laat. Als de zoon verloren is, er een zwijnenboel van maakt, dan kan de Vader niet anders doen dan wat Zijn hart hem ingeeft. Hij staat, met al z’n verdriet, ontredderd, met vrees en beven, op de uitkijk. 

De verloren zoon maakt de Vader in zekere zin ook tot een verloren Vader. In een liefdesverhouding, vooral als de zaak op scherp komt te staan, gebeurt er iets, over en weer. De Vader lijdt aan de vermeende vrijheid van zo’n kind, want – weer die gouden regel – liefde is de kunst van het loslaten. Het is een kruis voor Hem. Is dat niet het geheim van het Evangelie? Een God die zo bewogen is met ons, mensen, dat Hij er zelf stuk aan gaat. Van zo’n unieke God kun je houden. Aan zo’n God kun je je toevertrouwen. 
Kunt u mij zeggen wie God is? Het wordt er vooral niet gemakkelijker op. Ik durf niet te zeggen dat het mij allemaal glashelder is, maar ik vind het zo’n spannend avontuur om op deze manier gelovige, ook Schiftleerling, te mogen zijn, anno Domini 2013. Alles serieus nemen wat er vandaag-de-dag gebeurt. Nergens met een boogje omheen lopen. Niets toedekken met wat stoplappen of dooddoeners, hoe goed dan bedoeld. Met ons, mensen, is een heleboel gebeurd. In en met dat alles zijn we op zoek naar God, de Levende, de Enige die echt deugt. De kerkvader Augustinus schreef lang geleden, ongeveer 400 jaar na Christus, in zijn Belijdenissen; ‘Ik zou U niet zoeken, als U mij niet allang gevonden had’. In dit alles zijn we aangewezen op deze unieke God, die zich ook verloren voelt in het Vaderhuis, zolang wij in de vreemde zijn en vreemd gaan. Maar soms zijn er momenten, als in een flits, van thuiskomen, van omhelzen, elkaar in de armen vallen. Dan is het feest, als een voorproefje van het uiteindelijke feest, als we voorgoed thuis zijn. Tot dan zijn we op zoek, met vallen en opstaan, en laten we ons gezeggen door de oude woorden van de profeet Jesaja: 
       ‘Zoekt de Here, terwijl Hij zich laat vinden; roept Hem aan terwijl 
        Hij nabij is. De goddeloze verlate zijn weg en de onrechtvaardige 
        zijn gedachten en bekere zich tot de Here, dan zal Hij zich over 
        hem ontfermen  – en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig’. 
2003-03-30  Blijven of weggaan
Blijven of weggaan
O.T. Jozua 24:14-16; N.T. Johannes 6: 60-71
Blijven of weggaan…? Het lijkt alsof je die keuze zelf in de hand hebt. Dat is lang niet altijd het geval. Ik zal een paar voorbeelden noemen: 
Ik ben krijgsgevangene in Irak. Het maakt even niet uit of ik Irakees, Brit of Amerikaan ben. De tegenstander heeft mij hoe dan ook te pakken gekregen. Blijven is het wachtwoord. Weggaan is niet aan de orde. Ik probeer mij voor te stellen hoe dat voelt. Of hoe het voelt als – nog erger –  een van mijn kinderen daar bij zou zijn: overgeleverd aan de vijand, misschien wel getoond op de televisie. Om gek van te worden…! 
Een ander voorbeeld blijft iets dichter bij huis: Ik heb een baan bij een bedrijf dat alom de wind tegen heeft omdat de markt oververzadigd is. Als ik wegga, sta ik zeker op straat, met alle risico’s van dien. 
Laatste voorbeeld: ik ben gehandicapt en dus aangewezen op dure, intensieve zorg. Weggaan? Hoe dan? En waarheen? 
Onze keuzevrijheid is bij nader inzien nogal beperkt. Je bent meer gebonden  dan je vaak waar wilt hebben. 
Met het geloof en met de kerk ligt het misschien wat gemakkelijker. Het is een soort extraatje dat je eventueel ook wel kunt missen. Net als een blinde darm. Als die weggaat, is je leven er doorgaans niet mee gemoeid. Laten we die vraag – blijven of weggaan? – eens testen aan de hand van verhalen uit de Bijbel. 
We lezen het slot van Johannes 6. Blijkens het begin van dit hoofdstuk heeft en doet Jezus iets met mensen. De belangstelling is overweldigend: vijfduizend mannen. Tel daar nog eens de vrouwen en de kinderen bij. Dan heb je een enorme club. 
Wat heeft al die mensen op de been, in beweging gebracht? Die ene mens, Jezus, die zulke aparte dingen zegt en doet. Hij deelt tussen de bedrijven door ook brood en vis uit. In en door Zijn handen wordt het vermenigvuldigd. Er is genoeg voor allen en nog ruimschoots over. De mensen vermoeden terecht dat dit, dat Hij iets met God te maken heeft.  
Maar als Jezus dat gebeuren van het brood en van de vis gaat uitleggen, dan loopt het mis. Het enthousiasme zakt als een pudding in elkaar, slaat ook om in ergernis. Wat Ik deed en gaf, zegt Hij, wijst heen naar mezelf. Het is geen hocus pocus, geen show, geen publiekstrekker. Zoals dit brood gebroken wordt, zo laat Ik mijzelf breken ter wille van de mensen, wereldwijd. Wat de wereld, met alles wat d’r op en d’r an zit, draagt en bewaart, is niet een grote mond, ook niet een dikke vuist, evenmin een volle portemonnee, maar een offer. En dat niet zomaar, het is een offer van Gods kant. 
Dat is een zwaar woord: offer. Je loopt erom heen en je probeert er dichter bij te komen. Bijvoorbeeld door te zeggen: offeren is geven in de hoogte graad. Anders gezegd: leven dat leeft, steunt op leven dat sterft. Het blijft stamelen en stotteren. Iemand zei: ‘Tegen de tijd dat je ’t kunt weten, ben je versleten.’ Of met de woorden van een lied: ‘Leer Mij, o Heer, Uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten.’
‘Ik ben het brood des levens’, zegt Hij. Brood voor de wereld. Dat is óf de hoogste waanzin óf de diepste waarheid. De meeste mensen, daar en toen, vonden het waanzin, in elk geval: onzin, prietpraat. Ze gaan weg, voelen zich niet meer betrokken. Misschien al mopperend: ze bekijken het maar! Misschien geruisloos: weer een teleurstelling, een kaarsje gedoofd. ’t Lijkt wel een beetje op kerkverlating. Een beetje, want de kerk, al heet ze dan ook lichaam van Christus, is niet gelijk aan Jezus zelf. De kerk vaarwel zeggen betekent niet altijd breken met het geloof. Daarom zei ik: ’t lijkt een beetje op kerkverlating. Sommige mensen zeggen duidelijk: mij niet meer gezien. Er zijn ook bosjes mensen die geruisloos verdwijnen, weggaan zonder groeten.
Van ruim vijfduizend naar een handjevol. Dat is een aderlating! Jezus ziet ze gaan en zegt dan, met het oog op de twaalf discipelen: ‘Jullie willen toch ook niet weggaan?’  Wonderlijke vraag. Het is de toon die de muziek maakt. Als je die vraag uit het verband haalt, kun je er allerlei geluiden in horen. Onverschilligheid. Op de wijze van: ’t zal mij een zorg zijn! 
Dat klopt niet met de rest van het Evangelie. Het laat Jezus alles behalve koud wat mensen zeggen en doen. We lezen – om een voorbeeld te noemen – dat Hij huilde over Jeruzalem en zei: hoe vaak heb Ik u naar mij toe geroepen zoals een kloek doet met haar kuikens? 
Is het dan angst misschien? Zo van: als jullie ook weggaan, dan ben Ik nergens meer! Ook dat kan het niet zijn. Er wordt in het Evangelie wel verteld dat Jezus angst had. Vooral in de hof van Gethsemane. Niet zozeer vanwege de discipelen die allemaal op de loop gingen, maar vanwege het offer dat niemand met Hem kon delen. Geen onverschilligheid dus. Ook geen angst. Wat dan wel? Een afgezaagd woordje, maar wel het hart van de zaak: liefde. Liefde is ook de kunst van het loslaten. Je helpt de ander om bewust een keus te maken en elkaar zo, van harte, nabij te zijn. 
Blijven of weggaan? Er is er één in de kring, die reageert. Heel echt, puur, en daarom zegt het zoveel: ‘Here, tot wie zullen we heengaan?  U heeft woorden van eeuwig leven.’ Deze reactie komt van Simon, ook wel Petrus genoemd. Later sloeg hij plank nog vaak mis, zei hij dingen die niet helemaal of helemaal niet in de roos waren. Over deze man staan minder fraaie dingen in het Evangelie, maar wat hij hier zegt is goud waard, zelfs meer dan dat. Tot wie zullen we heengaan? 
Ik herken mijzelf in deze vraag die iets heeft van een verzuchting. Er wordt zoveel gezegd, beloofd, geshowd, getrokken, gepeuterd aan mensen. Het is nooit anders geweest. In het groot en in het klein. In het groot zijn er hele systemen bedacht en in werking gezet om mensen een betere toekomst te bieden: socialisme, communisme, liberalisme, kapitalisme, idealisme. Is het er beter op geworden? Mensen zijn allergisch geworden voor grote woorden. Ook op kleinere schaal is en wordt zoveel beloofd. Met bijbedoelingen, maar vaak ook heel oprecht. Soms wordt het wat, soms blijkt het niks te zijn. 
Tot wie zullen we heengaan? Vooral als het spannend wordt, als de zaak op scherp komt te staan. U hebt woorden van eeuwig leven. Woorden die niet stuk te krijgen zijn! Onze woorden zijn vaak zo kort van duur en klein van kracht. Net als bij de verzekering. Als het echt gaat spannen, zijn er allerlei kleine lettertjes waardoor de grote woorden niet meer gelden. Zo gaat ook met ons geloof. Het is soms, vaak, zomaar weg. 
Dat heeft diezelfde Simon Petrus aan den lijve ervaren. Hij overschatte zichzelf met zijn: ‘Ik zal dit, ik zal dat!’ Het spatte als een zeepbel uit elkaar. Geloven betekent ook: afzien van jezelf, opzien, uitzien naar Hem, die als enige woorden van eeuwig leven heeft. 
Ik kom nog even terug op dat woordje kerkverlating. De kerk valt niet samen met Jezus Christus, die de Heer is. Niet de kerk heeft woorden van eeuwig leven. Het is wel de plaats bij uitstek waar die woorden bewaard worden. Niet opgesloten als in een kluis, maar bewaard om ernaar te luisteren en er iets mee te doen. De kerk heeft alleen toekomst als ze die woorden van eeuwig leven eerbiedig en zorgvuldig doorgeeft en voorleeft. 
Zo’n plek, zo’n plaats van licht en hoop, waar iedereen welkom is, is broodnodig in deze wereld. Ik weet wat er gaande is in en om de kerk. Ik word er lang niet altijd vrolijk van. Maar als die Ene, Jezus Christus, in het midden staat, het hart van de kring is, dan kom je telkens weer op verhaal, dan schep je moed. Dan weet je opnieuw: wat Hij zegt en doet, ook naar mij toe, dat kan nooit meer stuk.