Marchal


23. Jesaja

Jesaja 2
Gehouden
*zondagavond 4 juni 2000 in Beekbergen (Woorden der inzetting, Nodiging en Viering)
Bijbellezing: Jesaja 2: 1 – 5

In het uiterste noorden van Israël, bij het plaatsje Metullah, ligt de belangrijkste grenspost tussen Libanon en Israël. Zwaar bewaakt, met prikkeldraadversperringen en een strook niemandsland, ook uit veiligheidsoverwegingen. Die post heeft een naam: The Good Fence. Dat is: De goede, veilige plaats.
Van waar die naam? Inwoners van Zuid-Libanon konden tot voor kort een beroep doen op de medische zorg in Israël, die op hoog peil staat. Menige zieke, verstoken van effectieve hulp in de eigen omgeving, werd met een ambulance naar een ziekenhuis in Noord-Israël gebracht. Voor velen was die grenspost de poort naar het leven.
Bij The Good Fence staan ook de woorden van de profeet Jesaja in steen uitgehakt: ‘Zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen’. Het wapentuig veranderd tot gereedschap om het land te bewerken, om voedsel te verbouwen. Door de overhaaste terugtrekking van de Israëlische troepen uit het zuiden van Libanon is de spanning op en bij die grens hoog opgelopen. De beelden op de televisie spreken een duidelijke taal: aanhangers van de Hezbolla-beweging die met vlaggen en geweren zwaaien – ook kleine kinderen doen mee – en onophoudelijk schreeuwen: ‘Dood aan Israël’.
Het past mij niet om een oordeel uit te spreken. Mijn sympathie ligt bij Israël, maar ik weet ook dat het hart van een Hezbolla-strijder niet per definitie slechter is dan het hart van een Israëli. Het zou wel makkelijk zijn om de wereld, de mensen te verdelen in gitzwarte en sneeuwwitte lieden, maar zo’n versimpeling van de weerbarstige werkelijkheid sticht meer kwaad dan goed.
Waar het mij om gaat, is de ondoorzichtige situatie, waarin je als gelovige leeft. Die naam van de grenspost, die woorden van de profeet, geven precies aan hoe kwetsbaar en aanvechtbaar je geloof in God is. Ook kostbaar, ja zeker, maar dat zul je pas onderkennen als je die moeizame kanten volstrekt serieus neemt. Nu het daar, in Metullah, zo’n chaos is, kun je die naam The Good Fence toch beter vergeten, althans niet meer gebruiken? Die woorden van de profeet over die zwaarden tot ploegscharen, die speren tot snoeimessen, kun je toch beter verwijderen of met een pleisterlaag onzichtbaar maken?
Ik maak me vreselijk veel zorgen over twee uitersten van geloven. De ene geloofshouding legt zich neer bij de feiten en mompelt iets wat een humanist, wat ieder bewust levend mens ook wel kan bedenken. God is daarbij in feite de gevangene van een samenspel van krachten en machten, waar Hij blijkbaar ook geen raad mee weet.
De andere geloofshouding knijpt de ogen dicht, spreekt en zingt onverstoorbaar verder, alsof er niets gebeurt, alsof al die schrijnende dingen, die kwellende vragen nauwelijks van belang zijn.
Wanneer en waarom zijn die profetische woorden geboren? In een tijd toen de wereldmacht Assyrië zich groot maakte en het Noordelijke Rijk van Israël, met Samaria als centrum, al onder de voet had gelopen. De profeet ziet daarin het oordeel, de hand van God.
Wij durven dat niet meer, om de geschiedenis zo te duiden. Aan de ene kant lucht me dat op. Het is heel riskant om de hand van God af te lezen aan de feiten. Daar zijn al zoveel ongelukken mee en door gebeurd. Een God die je destilleert uit de loop van de dingen, de gang van zaken, heeft zelden of nooit de trekken van de God van Abraham, Izaak en Jakob, de Vader van Jezus de Christus.
Aan de andere kant voel ik me benauwd, ervaar ik een schrijnend gemis. Het hameren op het oordeel van God is vooral bedoeld om mensen tot inkeer, tot omkeer te roepen, tot verootmoediging en schuldbelijdenis.
Die elementen, tot op de bodem doorleefd, mis ik met pijn, van links tot rechts in onze kerk. Als ik die ongelukkige termen mag aanhouden: links weet er niet van en rechts weet er veel te veel van. En toch, ook dit zoeken en tasten, ook deze worsteling rondom oordeel en behoud, gericht en genade hoort bij het kwetsbare en aanvechtbare van het geloof in God. Het durft de feiten onder ogen te zien, hoe vreselijk dan ook, en toch hebben die feiten niet het laatste woord. De profeet is uitstekend op de hoogte van de politieke situatie.
Je hoeft hem niets wijs te maken. Maar zijn hart, het klokhuis van zijn bestaan, is zo verkleefd aan de levende God, dat hij meer ziet. Daarom lezen we die wonderlijke combinatie van woorden: ‘Het woord dat Jesaja (…) aanschouwd heeft’.
Een woord van Godswege dat niet, nog niet past in deze belabberde werkelijkheid, maar dat daarom niet minder waar is, niet minder waarde heeft. Zo zal het uiteindelijk komen: de plaats die God verkoren heeft in Jeruzalem, daar zullen alle volkeren heen stromen. De profeet ziet het al gebeuren door de wirwar van de feiten heen. Ik zei het al: alleen als je dat kwetsbare, dat aanvechtbare niet verdonkeremaant, zul je het kostbare herkennen en erkennen.
Is deze visie op de toekomst nu, hoe dan ook, een kwestie van afwachten? Ja en nee. Ja, als je denkt dat jij, kleine mens – of jullie, politieke partij met al je nobele woorden, of jullie, zuivere kerk, beter dan alle andere kringen – als je dus denkt dat je die toekomst kunt forceren. Of als je pretendeert die toekomst hier en nu waar te kunnen maken.
Wacht op Gods tijd. Een kwestie van afwachten? Nee, als je denkt dat je gedoemd bent tot lijdzaamheid, dat het er niets toe doet of je nou zelf al of niet in beweging komt.
Het laatste vers is veelzeggend. Het is in zekere zin de toepassing van alles wat te tevoren gezegd is: ‘Huis van Jakob, komt laten wij wandelen in het licht des HEREN’. Met andere woorden: laten wij inspelen op deze toekomst door zo op weg te gaan, in het licht van deze unieke God. Hoe het huis van Jakob, Israël, hier en nu gehoor geeft aan deze belofte en aan deze opdracht, is zijn eigen verantwoordelijkheid.
Ik vertaal dat weer naar die grenspost bij Metullah. Er zal toch iets zichtbaar moeten worden van die naam – The Good Fence – en van die woorden – de zwaarden tot ploegscharen en de speren tot snoeimessen.
De toepassing, het inspelen op deze toekomst is ook onze verantwoordelijkheid, als gemeente van Christus. Laten we wandelen in het licht des Heren. In het groot en in het klein gebeuren er dingen die totaal niet rijmen met Gods bedoelingen. Zoveel hardheid, onverschilligheid, fanatieke gelijkhebberij; zoveel angst, wanhoop, die een mens verscheurt. Zoveel gebrek aan gemeenschap en onbaatzuchtig omzien naar elkaar.
Laten we wandelen in het licht des HEREN, in het licht van Hem die gekomen is als de Heiland der wereld, de Herder van mensen. Het Heilig Avondmaal is al een voorproef, een toepassing. Het wijst heen naar Gods grote toekomst: de Bruiloft van het Lam, Jezus Christus die Zichzelf prijsgaf, ons ten goede.
Zo gaan we met elkaar om: mensen die het ene brood delen en de ene wijn, heenwijzend naar God die ons genadig is. Dat werkt door in ons gewone doen. Niet met allerlei vlagvertoon, vliegende vaandels, slaande troms. Het werkt door op de wijze van de vogels, waarover Inge Lievaart, die ik ook vanmorgen noemde, een gedicht schreef, dat o zo herkenbaar is:

‘Nog voordat het licht wordt
nog voordat de morgen zich meldt
beginnen de vogels
eerst nog voorzichtig
een stem
dan al luider in koor
zij tillen het donker op
zingen de nacht ten einde
een psalm van het licht’.

Laten we de dag, Gods Dag, tegemoet gaan. Ons bewust van alles wat er gaande is. Soms hartverwarmend, vaker hartverscheurend. In dit alles weten we van die ene Naam die ons gegeven is als een ster in de nacht, als een baken in de branding. Ook van de woorden, die nooit hun kracht zullen verliezen, omdat ze van God zijn. Laten wij wandelen in het licht des HEREN.

===   ===   ===

Jesaja 5
Gehouden
*zondagmorgen 6 oktober 2002 in Beekbergen
*zondagmorgen 29 juni 2003 in Hellendoorn
*zondagmorgen 27 februari 2011 in Welsum
Bijbellezing: Jesaja 5: 1 – 7; Matth. 21: 33 – 42

Er is blijkbaar iets aan de hand… Mensen stromen in drommen een bepaalde richting uit. Ik word nieuwsgierig en loop mee. We komen op een plek in de open lucht, waar een soort toneel, een verhoging met een planken, is gebouwd. In het midden staat een barkruk. Iemand met een gitaar komt op, neemt plaats op die kruk. Hij tokkelt op de snaren van zijn gitaar en zet een lied in, terwijl hij zichzelf begeleidt.
Eerst lijkt het een soort levenslied, dat je op afstand, met een zekere ontroering, aanhoort. Gaandeweg wordt de toon, de tekst sterker, heftiger, feller. Er gebeurt iets met mij en met de omstanders. Ik weet meegenomen door wat die man op het toneel zegt, zingt, speelt. Ik weet niet meer zo goed waar ik sta. Ben ik nou toeschouwer of deelnemer? Het lijkt wel of ik zelf op het toneel sta en een stukje van dat lied word…
Dat is het kenmerk van een ware artiest. Je wordt meegenomen. Er is een rolverwisseling. Het lied gaat niet meer over iemand buiten jou, het gaat over jezelf. Dat levenslied wordt een lied van je eigen leven.
Ik probeer het beeld, de gestalte, met een deftig woord: de impact van de profeet Jesaja te schetsen. Zo moet hij overgekomen zijn, daar en toen, eeuwen geleden, omstreeks het jaar 740 voor Christus in Jeruzalem.
Ik kom op deze gedachten door opmerkingen van een luistervink naar de Heilige Schrift, die buitengewoon deskundig en betrokken is: professor Eep Talstra, hoogleraar Oude Testament aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Wat een kennis en wat een hart heeft die man!
Ik laat hem even aan het woord, luistervruchten van deze tekst van Jesaja: ‘Iemand als Jesaja kent de mensen, de grandeur en de misère en zoekt daar woorden voor. Profeten preken niet, maar zingen, roepen en schelden met het vakmanschap van een artiest. Jesaja zoekt woorden voor de intimiteit, die er ooit was tussen God en Israël en hij zoekt korte scherpe regels tekst tegen de botheid, de hebzucht en het onrecht. Dat is niet somber, maar het heeft de eerlijkheid van een professionele cabaretier’.
Hoor eens wat hij zegt, zingt: ‘Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn geminde over zijn wijngaard…’. Dat is een gedurfde tekst, die allerlei associaties, allerlei gevoelens oproept. Mijn geliefde, mijn beminde en zijn wijngaard. Zo’n wijngaard was de plaats van vrijende paartjes, waar de liefde gefluisterd werd en soms ook bedreven.
Denk eens aan het Hooglied, waar de liefde en de wijngaard openhartig en uitbundig bezongen wordt. Zo openhartig dat er lange tijd discussie is geweest of dit – om zo te zeggen – sexy boek wel in de kanon, als gezaghebbend Woord van God, kon worden opgenomen. Een wijngaard, dat roept ook het beeld op van een plaats, waarin eindeloos veel werk, zorg, energie, vakmanschap wordt geïnvesteerd. Een wijngaard is een plek van uiterst intensieve landbouw, waar je niets op z’n beloop kunt laten. Een wijngaard is ook het toonbeeld van de vreugde: druiven, wijn, die bij een feest horen, die het hart van een mens verheugen.
Ik zie de mensen staan en aan de lippen van de profeet hangen. Om alles en allen des te scherper in beeld te krijgen, zal ik iets van de tijd, de omstandigheden schetsen.
Het gebeurde, als ik de teksten goed versta, tijdens een feest in Jeruzalem, het Loofhuttenfeest. Daarover lezen we in het boek Deuteronomium: ‘Het Loofhuttenfeest zult ge zeven dagen vieren, wanneer ge de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen’ (16: 13 – 14).
Let wel: ook de vreemdeling, de wees en de weduwe, mensen aan de onderkant van de samenleving, vrijwel altijd het kind van de rekening, de sluitpost op de begroting.
Was er iets te vieren, was er een gedeelde vreugde in die tijd van Jesaja, ruim zevenhonderd jaar voor Christus? Het vervolg van dit lied geeft een antwoord dat aan duidelijkheid niets te wensen, beter nog: alles te wensen overlaat. Zes keer klinkt het: wee u, gevolgd door dramatische woorden. ‘Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen de gezeten lieden zijt in land’ (5: 8). ‘Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter’ (5: 20).
Het lied gaat verder… Zouden de mensen naast hun emoties misschien ook andere nattigheid gevoeld hebben? Een vermoeden dat, zoals gezegd, dit levenslied het lied van hun eigen leven was? Ik weet het niet, maar ik vermoed van wel. Een profeet is niet zomaar een woordenkramer of een liedjeszanger. Hij heeft meer noten op z’n zang dan die van een stukje amusement of sentiment alleen. Professor Evert Louis Smelik, naast en in alles ook een dichter, een artiest, schreef ooit: ‘Profeten doorlichten het bestaan’ en: ‘zij zijn een röntgenapparaat op het wereldleven’.
‘Mijn geliefde investeerde alles’. Later zegt, zingt Jezus. ‘Hij investeerde Zichzelf in de wijngaard, op een vruchtbare heuvel gelegen’. Alles in orde om te groeien, om te bloeien, om te blinken en te blaken van liefde: hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, van veldkeien, beplantte hem met edele wijnstokken – geen afgedankt materiaal dus! -, bouwde daarin een toren om onverlaten en andere gevaren tijdig te keren, om er desnoods te kunnen overnachten, hieuw ook een perskuip daarin uit om het bruisende sap te bewaren en te bewerken. En hij verwachtte met recht, op grond van deze intense investering, kosten noch moeite gespaard, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort.
En dan, op de wijze van een echte artiest, een meester van het woord, ook al is hij in alles dienstbaar aan het Woord (met hoofdletters!), dan komt de omslag.
Ik zei het al: dat beslissende moment, waarop je denkt: ‘Wie ben ik nou? Waar sta ik, voor of op het toneel? Over wie gaat dit lied?’ De geliefde, de beminde is Hij, God, en de wijngaard, met alles wat d’r in d’r aan is, dat zijn wij. Het lied gaat – meesterlijke omslag! – ineens over in de eerste persoon. God zelf zingt bij monde van de profeet. ‘Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en Mijn wijngaard. Wat was er nog aan te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik…?’
En steeds weer klinkt die eerste persoon, de directe rede, op: ‘Ik wil u doen weten, wat Ik met Mijn wijngaard ga doen…; Ik zal hem tot een wildernis maken..; Ik zal de wolken gebieden…’. En als het lied nog niet duidelijk is, voor de slechte verstaanders, die vluchtwegen bedenken: ‘Welnu, de wijngaard van de HERE der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie het was rechtsverkrachting’ (5: 7).
Wat een taalkunstenaar is hier aan het woord! Eep Talstra duidt die laatste woorden zo aan: ‘Dit is geen rechtstaat, maar een vechtstaat; nooit ontzet over wat kan gebeuren, alleen nog meer omzet en wat je kunt beuren’.
Ten slotte, zusters en broeders, de toepassing. Zo werd vroeger het laatste stuk van de preek genoemd. Ik voel mij daar niet zo gelukkig en gemakkelijk bij. Als je goed leest en hoort, ben je van meet af aan al betrokken bij de woorden, vooral bij het Woord van God. Ik probeer het lied nog eens door te vertalen, zo mogelijk door te rekenen tot op het merg, het hart. Over wie gaat dit lied?
Het gaat over God, ja zelfs: het is een lied van God door de mond van een mens die geheel en al in Zijn dienst wil staan en gaan. Over Hem kun je alleen maar zinvol spreken in de taal van de liefde: Mijn Geliefde, Mijn Beminde!
Als je die maatstaf, dat criterium van de liefde aanlegt, dan vallen heel veel woorden over God uit de toon. Ze zijn zo afstandelijk en verstandelijk, zo kil en koel dat het leven eruit is weggevloeid. Ik krijg het spaans benauwd, de koude koorts als ik deze stelregel door vertaal en vraag: wat betekent dit voor de theologische wetenschap en voor al die boeken die geproduceerd worden? Alleen de taal van de liefde doet Hem naar vermogen recht! God die alles, inclusief Zichzelf, Zijn eigen Zoon investeert om de wijngaard in stand te houden.
Het Evangelie vertelt: ‘Ten laatste zond Hij Zijn Zoon…’. Daarmee komen we opnieuw bij die vraag: over wie gaat dit lied?
Het gaat over Israël, over het Joodse volk! Vast en zeker, ook over hen. Een uitleg die verwoestend heeft gewerkt, is deze: Israël was ooit de wijngaard, die inmiddels aan anderen, aan de kerk is gegeven. Die uitleg heeft het antisemitisme, de Jodenhaat in de hand gewerkt en aangevuurd. Het is een uitleg uit den Boze, om zo te zeggen: ‘made in hell’.
Het gaat ook over de kerk. Vast en zeker! Wij hebben geen enkele reden om ons te verheffen. Integendeel. Wat hebben wij met de Geliefde, de Beminde gedaan? Wat hebben wij geïnvesteerd in die wijngaard, zo dat de vreugde gaande bleef? Zou dat zesvoudige ‘Wee u’ in het tweede deel van Jesaja 5 ons niet meer gelden?
Het antwoord maakt ons beschaamd en stelt ons schuldig. Heeft de kerk zo’n uitstraling dat de wereld, vooral de vreemdeling, de wees en de weduwe, er beter van zijn geworden? Als onze wegen overal doodlopen, is er dan nog enige toekomst?
Het antwoord kan God alleen Zelf geven en heeft Hij ook gegeven. Jezus haalt in de gelijkenis Psalm 118 aan: ‘De steen die de bouwlieden afgekeurd hadden…’. In diezelfde Psalm lezen we: ‘Ik zal niet sterven, maar leven en Ik zal de daden des HEREN vertellen…’.
Zo heeft God gehandeld in de Zoon, die de hoeksteen is geworden….Van de HERE is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen.
God investeert in het leven, langs de weg van verzoening en vergeving. Alleen zo is er hoop voor onszelf, voor de kerk, voor Israël, voor de hele wereld. Geënt op Hem die de ware wijnstok is. Jezus zegt: ‘Wie in Mij blijft, gelijk Ik in Hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen’ (Joh. 15: 5).

===   ===   ===

Jesaja 7
Gehouden

*zondagmorgen 24 decemeber 1995 in Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 7: 1 – 17; Matth. 1: 18 – 25

In 1967 overleed Willemina Vermaat, beter bekend als Wilma, 94 jaar oud. Ze werd hier ook begraven, aan de Koningsweg. Velen onder u zullen haar gekend hebben.
Wilma woonde met haar beide zusters, Hanna en Truus, in Oosterhuizen, waar nu het naar haar genoemde Wilma-laantje is. In haar lange leven heeft ze heel veel geschreven. Haar laatste grote boek was dit. Het heet: ‘Als het dode hout gaat zingen’. Indrukwekkend verhaal. Over een gevierde dominee, die het allemaal zo goed en zo mooi kan zeggen, maar wat hij zegt, wordt hem pas duidelijk als hij bij de puinhopen, de brokstukken van zijn leven staat. Dan beseft-ie pas goed wie God is en wat het Evangelie betekent. De titel van dit boek lijkt wel wat op de tekening daar: een dorre, schijnbaar dode stam, een tak, een knop, een ster… Er zit leven, licht, muziek in… Als het dode hout gaat zingen…
Straks komen we erop terug. Op deze vierde en laatste zondag in de Advent, vlak voor het kerstfeest, gaan we in de leer bij een oud Bijbelverhaal. Die ene tekst is bekend, maar het hout blijft echt dood als je niet op zoek gaat naar de achtergrond, de klankbodem van deze bekende woorden. Teksten zijn zelden los verkrijgbaar, evenmin als de HERE Jezus Christus los verkrijgbaar is. Een andere schrijver en dichter zei ooit: ‘Je kunt Jezus niet ongestraft uit Zijn familieportret knippen’. Daar gaan we dan, spoorzoekend in de Bijbel, in de hoop dat het dode hout, ook het brandhout van ons bestaan, gaat zingen. Dat zal een onvergetelijke voorbereiding op het kerstfeest zijn.
We reizen terug in de tijd, naar de jaren 720 – 730 voor Christus. We zijn, om zo dicht mogelijk bij dit verhaal te komen, inwoners van de provincie Juda, met de hoofdstad Jeruzalem. Achaz is onze koning. We lopen in de straten van Jeruzalem. Het gesprek van de dag is de politiek, want het rommelt op het wereldtoneel. Iedereen vraagt zich af hoe het straks zal gaan, met de kleinen en met de groten.
Ver in het noorden komt een wereldmacht opzetten, Assyrië. Er wordt onderhandeld om een gemeenschappelijk front te vormen tegen de Assyriës. Onze buurvolkeren zijn Israël – onder koning Pekah, het rijk is immers indertijd gescheurd! – en nog verder naar boven Aram of Syrië, onder koning Rezin. Israël en Aram willen ons dwingen om mee te doen met dit monsterverbond tegen Assyrië, maar wij, in het zuiden, in Juda, met onze koning Achaz, we voelen er niets voor.
De noodtoestand is afgekondigd omdat de legers van Israël en van Aram al naar ons op weg zijn. Onze koning inspecteert de watervoorziening in de stad, want in geval van belegering is water een kwestie van leven of dood.
Een kring mensen vergezelt hem: deskundigen op allerlei gebied en gewone mensen, die hun hoop op de koning hebben gevestigd. Wij sluiten ons bij deze schare, waarin de spanning te snijden is, aan. Daar komt de profeet Jesaja aanlopen, met zijn zoontje aan de hand. Het gezicht van de koning betrekt. Wat voor onheilstijding zal hij nu weer hebben?
Daar klinken zijn woorden: ‘Vrees niet!; uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout, voor Pekah van Israel en Rezin van Aram.’
Wonderlijke woorden! Twee koningen, met hun legers, in aantocht, om ons mores te leren, om ons te dwingen mee te doen met hun verbond. En nu zegt deze man Gods, deze ziener, die door de mensen en de dingen heen ziet tot op God: ‘Uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout!’
Achaz is kennelijk met de zaak verlegen. Wat moet-ie nou? Hulpeloos kijkt-ie naar z’n adviseurs en dan weer naar de profeet, met z’n jochie aan de hand. Heeft een profeet verstand van politiek? Als hij de woorden uit z’n duim zuigt, dan is-t-ie een kletsmajoor, maar als de Hoog-Heilige, de Eeuwig-Trouwe door zijn mond spreekt, dan is het zaak om de daad bij het woord te voegen. Het wordt er voor de koning niet gemakkelijker op, als de profeet Jesaja zegt: ‘Indien ge niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd’.
Met andere woorden: zonder geloof bouwt u op drijfzand, op een wankele basis, die zeker wegvalt, instort. Dat geldt nog steeds, ook anno 1995: geloof is niet een wazige bedoeling, niet een vaag vermoeden over gebieden, in mist gehuld, maar: geloof is God vertrouwen op Zijn Woord! Dat is een riskant avontuur, met enorme gevolgen, niet alleen voor je privéleven, maar ook voor de politiek, in het klein en in het groot.
We zien Achaz weifelen. Als wij in zijn schoenen hadden gestaan, zouden wij niet veel beter zijn geweest. De HERE God komt hem nog een eindje tegemoet. Hij laat Jesaja zeggen: Vraag maar een teken, kan niet schelen hoe of wat! Diep in het dodenrijk of hoog aan de hemel… Een teken dat Mijn beloften waar zijn.
Maar Achaz, de koning, weigert, met een vrome smoes: ‘Ik zal geen teken vragen, want Ik wil de HERE niet verzoeken…’. Het klinkt mooi, maar het is een sluipweg, een vluchtroute. Als hij een teken had gevraagd en het kwam – het zou zeker komen, want Gods Woord is de waarheid! – dan was Achaz verplicht om kleur te bekennen, om het te wagen met deze God, die Zijn woorden onderstreept en illustreert met een teken. Dan konden de gevolgen niet uitblijven. Dan moest hij zich radicaal bekeren: een leven overeenkomstig Gods geboden en beloften, een politiek, getekend door het Woord van God.
‘Ik zal geen teken vragen, want ik wil de HERE niet verzoeken’. De koning verschuilt zich achter Bijbelteksten en vrome woorden, omdat hij zelf niet te voorschijn durft te komen als mens, als koning bij de gratie Gods.
Nu wordt Jesaja kwaad. Een profeet is immers een ziener, die door alle schone schijn, door alle maskers heenkijkt, omdat God zijn ogen en oren geopend heeft. Daarom horen we hem zeggen: ‘Hoort toch, gij huis van David’ – koningshuis bij de gratie Gods! – ‘Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit?’ Daarom zal de HERE zelf u een teken geven: ‘Zie, de jongvrouw zal zwanger worden en een zoon baren, en zij zal het de naam Immanuel’- dat is: God met ons! –‘geven’.
Hoe dit teken, in de tijd van Achaz, geschied is, weten we niet. Een vrouw – haar naam is onbekend gebleven; misschien was ze de vrouw van de koning – een vrouw kreeg een kind, klein en weerloos, dat de naam Immanuel meekreeg.
Wat heeft Achaz toen gedaan? Is hij geschrokken? Heeft hij zijn privéleven en zijn politiek herzien? Heeft-ie weer vrome woorden gebruikt, die wel uit zijn mond en niet uit zijn hart kwamen?
Achaz heeft, hoe dan ook, zijn heil niet gezocht bij God, maar bij de wereldmacht Assyrië. Dat kwam hem duur te staan. Assyrië stak hem een fluwelen handschoen toe, maar die veranderde spoedig in een stalen vuist. Het volk van Juda werd uitgezogen en ten slotte in ballingschap gevoerd.
Zo wisselvallig, zo onbetrouwbaar zijn de machtigen der aarde. door God niet op Zijn Woord te geloven, groet Achaz zijn eigen graf en het graf van zijn volk.
We laten Achaz en Jeruzalem, daar en toen, achter ons. Er is nog een heleboel te horen, voordat we weer thuis zijn, hier en nu in Beekbergen. Zal ook ons dode hout gaan zingen? Eeuwen later, omstreeks het begin van onze jaartelling, klonken die woorden opnieuw: ‘Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuel geven’. In andere omstandigheden dan die ten tijde van Achaz, hoewel….Nog steeds een gevecht om de macht, nog altijd een paar klinkende namen die de lakens uitdelen en de rest heeft zich maar te voegen naar het patroon.
In deze tijd komt ook een koning in beeld: Herodes. Het koningschap is brute macht, dom geweld geworden, omdat het niet meer staat onder de hoogspanning, onder de troost en de tucht van de koning der eeuwen, God. En toch wordt het zicht op het brede veld van het gewone leven, op de hele aarde die van de HERE God is, dat zicht wordt opengehouden. Jozef wordt aangesproken als zoon van David. Er gaat wel iets in stilte gebeuren, maar het heeft gevolgen voor alles wat mensen denken en doen; het heeft te maken met de invulling van woorden, werkelijkheden als: macht, recht, geluk, vrede, vrijheid. Een engel, een bode van Hogerhand, verschijnt aan een mens, die altijd wat in de schaduw blijft, maar daarom des te sprekender en sympathieker is, Jozef. Hij is bereid in stilte van Maria te scheiden om haar de ruimte te geven, om te trouwen met iemand anders.
Maar dan wordt hem gezegd: ‘Wat in haar verwekt is, is uit de Heilige Geest!; dit alles is geschied opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet: Zie, de maagd zal zwanger worden…’.
En Jozef, hij neemt de boodschap ter harte. Hij gelooft God op Zijn Woord en richt zijn leven daarnaar in. Een man om van te houden, indrukwekkend van eenvoud en bescheidenheid, toonbeeld van geloof, dat weinig woorden nodig heeft, maar diepe sporen trekt in je leven. God die met ons is! Dan komt alles, dan komen allen in een ander licht.
Achaz en Jozef en wij, twintig eeuwen na Jozef en Maria en het kind, vlak voor het Kerstfeest in dit oude, mooie dorp Beekbergen. Er is niet zo bar veel veranderd. De Eeuwig-Trouwe is sowieso Dezelfde, die taal en teken van zich geeft. En nog steeds is het geheim, het avontuur van het geloof, dat we God vertrouwen op Zijn Woord. Misschien lijken we op Achaz, die een paar vrome smoesjes mompelde, om zelf buiten schot te blijven. Misschien hebben we de taal en het teken van God zo toegetakeld, zo verstopt onder onze toeters en bellen, onze franje en fratsen, dat we er niets mee kunnen in het gewone leven. Het is gewoon te mooi om waar te kunnen zijn. Het heeft geen aansluiting op de last en het leed, de wanhoop en de waanzin, de miezerigheid en de modder van ons bestaan. Dat zegt dan meer over ons dan over God, meer over ons Kerstfeest  dan over het Christus-kind. Misschien lijken we wel op die stille, in-goede man, die God gelooft op Zijn Woord en Zijn leven daarnaar inricht: Jozef. Van hem is geen lofzang bewaard gebleven, zoals van Maria. Ik denk dat-ie gezongen heeft met en in zijn werk. Het dode hout is in zijn handen gaan zingen, omdat hij, tot op de bodem van zijn bestaan, weet had van het geheim van God, dat ook het geheim van zijn leven was: Immanuel, God met ons. Dan kan het niet uitblijven: ook het dode hout gaat zingen.

===   ===   ===

Jesaja 8
Gehouden
zondagmorgen 22 december 1996 in Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 8: 23 – 9: 6; Matth. 1: 18: 25

Ik vind postzegels mooi, maar ik ben geen verzamelaar. Sommige mensen zijn dat wel. Ze laten mij vol trots hun album zien. ze kunnen er uren over praten en hebben er hebben er een mooi kapitaaltje voor over.
Ik heb iets met boeken. ’t Is meer dan een hobby. Het is gereedschap, zoals een timmerman een goeie zaag heeft. Ik lees dus veel.
Ik ontmoet ook mensen die alleen maar de koppen van de krant door kijken, de rouwadvertenties aandachtig lezen, maar verder weinig of nooit een boek inzien.
Wat een verschil tussen mensen. Hoe komt en hoe kan dat? Je kunt best een aantal redenen bedenken. Je mag ook wel zeggen: gelukkig dat we niet allemaal dezelfde belangstelling, dezelfde hobby hebben. Met die verscheidenheid valt goed te leven.
Er zijn ook dingen, verschillen tussen mensen, waar ik echt hartzeer van heb. Om direct maar te noemen wat mij het meest ter harte gaat: Ik geloof – maar kom m’n ongeloof te hulp. Ik geloof van harte in God. Niet zo-maar-god, maar de God, van wie de Bijbel getuigt. Ik zou niet weten hoe ik anders, als mensenkind, het hoofd boven water moest houden. Ik ben geen super-gelovige, maar ’t is wel het klokhuis van mijn bestaan. Ik ontmoet heel veel mensen die dat besef niet helemaal of helemaal niet hebben, die het ongewoon of misschien wel gek vinden.
Als ’t over postzegels of over lezen gaat, met die verschillen kan ik goed leven, maar hier pieker en tob ik over. Het raakt je des te meer als het mensen zijn die je na of misschien wel het naaste staan: je kinderen, wie weet je eigen man, je eigen vrouw. De gedachte kan dan bij je opkomen: ben ik nou bezig met een illusie, een wensdroom, een projectie, kortom met iets, waar geen werkelijkheid, geen waarheid in zit? Waarom geloof ik – met vallen en opstaan – in deze duistere wereld, waar het zo vaak stikdonker is, in het licht? Waarom raakt het mij tot op het bot en de ander niet of nauwelijks? Is het alleen kwestie van opvoeding, aanleg, omstandigheden?
De profeet Jesaja spreekt over het licht. In een wereldtijd, die niet minder donker was dan de onze is: ‘Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis straalt een licht’.
Hebben alle mensen, daar en toen, dat licht gezien? Ik weet het niet. Ik denk dat veel mensen in zijn tijd gereageerd hebben zoals velen nu, op de wijze van: Ach, man, ’t klinkt wel mooi, maar ‘k zie niks.
Ik weet wel hoe donker het was, toentertijd. De wereldmacht Assyrië rukte uit het noorden als een stoomwals op. De koning van Aram, van Syrië, en de koning van het noordelijke rijk, Israël, sloten een verbond om een front te maken tegen Assyrië. Achaz, de koning van het zuidelijke rijk, van Juda, wist niet zo goed wat hij moest doen. Ondanks de waarschuwingen van Jesaja, de profeet, die meermalen aan het hof verscheen, sloot hij zich aan bij het bondgenootschap van Syrië en Israël. Toen brak de oorlog uit: de zogenaamde Syro-Efraïmitische oorlog, van 735 tot 732 voor Christus. Assyrië won met glans en dompelde de overwonnen volkeren, vooral Syrië en Israël, in diepe duisternis. Een situatie, vergelijkbaar met de duisternis in Tsjetsjenië, in Bosnië, in Zaïre, in Rwanda….en zo kun je helaas nog wel doorgaan.
Wonderlijk trouwens. Die boodschap wordt niet verkondigd binnen de besloten ruimte van de tempel, maar midden op het verwarde, ontredderde politieke toneel. Naar ons toe vertaald: niet in de vergadering van de synode, maar in die van de Staten-Generaal; niet in de binnenkamer, maar in de Eerste en Tweede Kamer.
Jesaja was uitstekend op de hoogte van de hoed en de rand, van alle haken en ogen, van alle ins en en outs, ook op politiek gebied. Hij was dus geen wereldvreemde zemelaar, die alles zo mooi kan zeggen in een vergadering van gelijkgezinden, maar in het gewone leven kun je er niets mee. Geloof en politiek, voor ons zo’n heet hangijzer, waren in de profeet harmonisch met elkaar verbonden. Waarom is dat voor ons zo’n oerwoud, zo’n strijdperk? Ik denk: vanwege het gevaar van de vereenzelviging. Onze eigen gedachten en ideeën, onze voorkeur en afkeur vereenzelvigen we met die van God. Hij is dan de vlag die onze lading dekt, de hoogste erevoorzitter, beschermheer van onze club, partij, groep, ook wel kerk. tussen onze overtuiging en die van God liggen nog wel een paar straatjes, een paar verdiepingen. Maar soms mag, moet het biddend en werkend gezegd worden op Zijn gezag: ‘Zo spreekt de HERE!’ Een crisissituatie, de tijd onder de hoogspanning van de eeuwigheid, waarin het Woord uit het Evangelie gaat branden als een fakkel: ‘Weest niet bevreesd wat ge zeggen moet; het zal u in die ure gegeven worden’. Vandaar dat heenwijzen naar het licht.
Kan Jesaja dat nu nader uitleggen, waarom het geen kunstlicht, geen luchtspiegeling is? U moet er eens op letten dat er drie zinnen staan, die telkens beginnen met het woordje: ‘Want!’ Taalkundig heet dat een redengevend woordje. ‘Want het juk dat het drukte en de stang op zijn schouder, de roede van zijn drijver hebt Gij verbroken als op Midiansdag.’ Die dag is genoemd naar een groots moment in Israëls geschiedenis. Gideon versloeg de Midianieten die telkens plunderend en brandstichtend het land onveilig maakten.
En dan weer een zin, beginnend met het redengevende woordje ‘want’: ‘Want elke schoen die dreunend stampt en elke mantel in bloed gewenteld zal verbrand worden’. De ouderen onder ons zullen dat geluid van stampende laarzen herkennen. Voor sommigen is het nog weleens een nachtmerrie: daar hoor en zie je ze weer: ‘Eins, zwei, drei, vier…schnell Mensch! Juden heraus! Heil Hitler!’ En dat alles in ons hoog ontwikkelde, zeer beschaafde, door twintig eeuwen chistendom gestempelde West-Europa. Het heidendom heeft zo’n magnetische werking!
En dan, voor de derde achtereenvolgende keer: ‘Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouders’. Het Kind krijgt nog vier ambtsnamen: Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Ambtsnamen, maar de eigennaam weten we niet. Waarschijnlijk was het een kind van Koninklijke bloede, een nieuwe loot aan de oude stam van David. Dat kind was in al z’n kwetsbaarheid een teken van Gods trouw, een nieuw begin, een ster in de nacht van het bestaan. Die vier namen, ambtsnamen zogezegd, zijn wellicht ontleend aan het kroningsritueel, de hofgebruiken in Egypte, waar een nieuwe vorst meerdere namen kreeg om hem luister bij te zetten.
Weer die vraag die me zo prikkelt en plaagt: hebben alle mensen, daar en toen, dat licht gezien? Zijn ze, zonder uitzondering, overtuigd door die redengevende zinnen van de profeet, telkens beginnend met: ‘Want?’
Of hebben sommigen – velen? – de schouders opgehaald en gezegd: ‘Ach man, zo’n jochie, wat stelt zo’n kind nou voor in het brede verband van de geschiedenis?’ Zo zal het wel gegaan zijn, denk ik. Als God in actie komt, tot heil van mensen, dan komt Hij niet met vliegende vaandels, niet met slaande troms, niet met enorme parades, niet met allerlei toeters en bellen. Zo’n God zou ons platwalsen, geen ruimte meer laten voor onze vrijheid, en dan is het ook met de liefde gedaan.
Wanneer God Zich openbaart, Zich te kennen geeft, is dat altijd voor meer dan een uitleg vatbaar. En soms openbaart Hij Zich, met de woorden van Luther, ‘sub contrario’, onder de schijn van het tegendeel. Je kunt dat fijn vinden of niet, juichen of janken, maar de werkelijkheid is niet anders.
Die woorden van Jesaja zijn meegegaan, de eeuwen door. Ze hebben een nieuwe zeggingskracht gekregen in de tijd van Jezus, door sommigen herkend als de Christus. Dat is het wonder van de Bijbelwoorden. Ze zijn niet in één keer uitgeput. Ze hebben een energie, een kracht, die telkens weer in beweging komt en mensen in beweging zet.
Later werd opnieuw gezegd: het licht schijnt in de duisternis, want: een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven. Maakt God zo geschiedenis? Te beginnen bij een stal, nog eerder: bij een gewoon mensenkind als Maria? En als Jozef, die in-goede man, die stilletjes het veld wil ruimen om Maria de ruimte te geven, zodat ze de man van haar hart kan kiezen? Is dit Gods geschiedenis, die – wat ons betreft – uitloopt op een kruis? Is zo het licht ontstoken dat niet te doven is? Hebben mensen in Jezus’ dagen dat, Hem geloofd?
God openbaart Zich veelal ‘sub contrario’, onder de schijn van het tegendeel. Misschien kijken we wel te hoog, omdat we vergeven worden, volgestopt met glitter en glans, zogenaamde grootheid, en al die tamtam dichten we ook toe aan God. We kijken te hoog en daarom zien we aan Hem voorbij. Hij gaat de weg van de vernedering, de verzoening, de weg van de liefde, die zichzelf niet aanprijs en verkoopt. Zo’n liefde – met ophef en te koop – ontaardt in prostitutie.
Sommige mensen hebben Hem gezien, die zo het licht der wereld is. Ze zijn zelf ook lichtdragers geworden, dichtbij en soms ook ver weg. Hebben mensen dit licht gezien, in de loop van de eeuwen? Vast en zeker. Misschien wel veel meer dan wij weten.
‘God gaat Zijn ongekende gang, vol donk’re majesteit’. Zijn familie om-zo-te-zeggen is altijd groter dan wij veronderstellen, en er zitten meer vreemde snuiters en wonderlijke kostgangers bij dan wij ooit kunnen dromen.
Dit Evangelie wordt verkondigd tot op de dag vandaag. In een – het klinkt wat cliché-achtig, afgesleten, maar ik kan het niet duidelijker zeggen, in een donkere wereld.
Advent en bijna Kerstfeest 1996. Het volk dat in donkerheid wandelt ziet een groot licht, want…, want…, want een Kind is ons geboren.
Hoe komt het toch dat de een er warm voor loopt, de overtuiging heeft: dit vult m’n leven, van de wieg tot het graf, en nog verder…..en de ander er weinig of niets van wil weten? Uitverkiezing…zeggen de zusters en broeders van de Gereformeerde Gemeente en de Oud Gereformeerde Kerk. Ik denk dat dit Bijbelse kernwoord een andere lading heeft. Het onnaspeurlijke werk van de Heilige Geest….zeggen anderen. Dat zal dichter bij de waarheid zijn, maar de vraag blijft pijnlijk staan. Ik heb er hartzeer van. Ik weet er geen sluitend antwoord op. Ik probeer te doen wat er van mij, als gelovige-bij-de-gratie Gods, met vallen en opstaan in Zijn licht levend, ik probeer te doen wat er van mij verwacht wordt. Ik loop om geen enkele vraag, die mijn weg kruist, heen. De zondag en de maandag hebben met elkaar te maken. Het geloof en de politiek. De concentratie, de rust en de actie. En dan probeer ik m’n hartzeer aan te sluiten op het hart van God. Dan ben je er in elk geval niet meer alleen mee.

===   ===  ===

Jesaja 25
Gehouden
*zondag 15 december 1974 in Abbega
Bijbellezing: Jesaja 25: 1 – 9

Vroeger, toen we kleiner waren, deden we een spelletje dat wij ‘blindeman’ noemden. We stonden met een groepje kinderen bij elkaar. Een van ons werd geblinddoekt, kreeg een theedoek of een grote zakdoek voor de ogen en moest dan iemand of iets gaan zoeken. Dat was voor de anderen, die toekeken, altijd een vermakelijk gezicht. Vooral wanneer de jongen of het meisje met de blinddoek voor, eerst een paar keer in het rond werd gedraaid. Dan stonden ze te wiebelen op hun benen en te zwaaien met hun handen om in evenwicht te blijven. Tastend en schommelend gingen ze op zoek, maar meestal kozen ze de verkeerde richting.
Spel en ernst liggen doorgaans heel dicht bij elkaar. Wat de kinderen spelen, benadert de werkelijkheid waarin de mensen leven. Deze werkelijkheid wordt door de Bijbel haarscherp getekend. De mensen gaan als het ware geblinddoekt door het leven. Ze zijn hun richtingsgevoel kwijt. Ze tasten als blinden langs de wanden van hun bestaan. Als dat zo is, en ik geloof dat de Bijbel gelijk heeft, dan worden veel raadsels, waarover we zo vaak lopen te tobben, een klein beetje duidelijker. Met een sluier, een doek, een bedekking voor onze ogen, wordt onze blik verduisterd, raken we uit het spoor, klampen we ons vast aan dingen die in wezen wellicht onbelangrijk zijn.
Geen wonder dat de geschiedenis van de mensen en van de wereld zo’n raadselachtige en vaak verbijsterende indruk op ons maakt. De mensen, de volkeren lopen van het kastje naar de muur en onderweg duwen ze elkaar opzij, of erger nog, slaan ze elkaar neer. Er is zo moeilijk een bepaalde lijn te ontdekken, een richting waar we met ons allen heengaan. Dan verzuchten we, met een gevoel van moedeloosheid: ‘Waar moet het naar toe? Waar gaan we heen?’ Op dergelijke vragen naar de zin van een mensenleven, naar het doel van de geschiedenis worden veel en helaas verschillende antwoorden op gegeven.
Ten aanzien van de diepste, meest ingrijpende vragen, zijn de mensen hopeloos verdeeld.
Sommigen zeggen: we zijn geworpen in een zinloos bestaan; we bewegen ons voort zonder richting, zonder houvast; het laatste is de chaos, de ondergang, omdat de mensen elkaar meetrekken in de afgrond.
Anderen zeggen: de geschiedenis is een grote kringloop, die na duizenden jaren weer opnieuw begint. Aan het begin is deze slinger op de een of andere wijze in beweging gebracht, maar hoe en door wie weet niemand.
Met een sluier, een doek, een bedekking voor hun ogen gaan de mensen door de wereld. Op dit punt kunnen veel groepen en godsdiensten zich nog met elkaar verenigen.
Maar de Bijbel vertelt nog meer en dit verhaal is uniek omdat het heen wijst naar de God van Israël, de Vader van onze HERE Jezus Christus die uniek, onvergelijkelijk, weergaloos is. Deze sluier, dit geblinddoekt-zijn heeft een bepaalde oorzaak. We zijn geroepen om te spelen binnen de ruimte van het verbond, dat God de mensen aanbiedt. We mogen Zijn heerlijkheid, Zijn liefde weerspiegelen. Hij is betrouwbaar, Hij houdt Zich aan Zijn Woord, maar wij zijn eigenwijs, opstandig. We zoeken onze eigen wegen in plaats van de Weg die Hij gewezen heeft, de weg die afgebakend is door Zijn geboden en beloften.
Hier ligt volgens de Bijbel de diepste oorzaak waarom we aan een blindeman door de wereld. We hebben het zicht op God en op de werkelijkheid die Hij ons toevertrouwde verloren. Onze blik is vertroebeld. Daarom lezen we in de profetieën van Jesaja, een hoofdstuk eerder dan we gelezen hebben: De aarde treurt, de wereld kwijnt weg; want de aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken.
De sluier, de blinddoek voor onze ogen heeft te maken met onze schuld tegenover God. Er is nog een accent dat genoemd moet worden. Een sluier was in Israël ook het teken van rouw. Mensen met een sluier voor de ogen lijden pijn, hebben verdriet. Door hun tranen verliezen zij het zicht op God en op de werkelijkheid waarin zij leven. Ze zijn de richting, het doel kwijtgeraakt omdat ze omgeven zijn door een sluier van verdriet. Ik denk dat veel mensen zich hierin herkennen. Ze zijn geslagen en gedeukt, ze gaan gebukt onder het leed. Het lachen is verstomd, de vreugde is verdwenen. Kleine mens, wat nu? Waar is God? Waar ben ik zelf en waar ga ik heen?
Met een sluier, een doek, een bedekking voor hun ogen gaan de mensen door het leven, gaan ze samen door de wereld. Deze sluier heeft, zoals we afgelezen hebben uit de Bijbel, te maken met schuld en leed, met zonde en verdriet, met ontrouw en tranen.
Maar er is nog meer te zeggen. We hoeven niet stuurloos rond te zwalken, we hoeven niet hopeloos verdrietig te zijn. We zijn immers niet geworpen in een zinloos bestaan, maar geschapen door een God, die hart voor ons en voor de wereld heeft. Ook als wij ontrouw zijn , Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet.
Hij laat van Zich horen. Hij is een stem die ons roept, een hand die ons leidt. Altijd wanneer, overal waar Zijn Woord wordt gelezen, verteld en vertolkt, daar wordt een tipje van de sluier opgelicht. Waar Zijn Woord ter harte en ter hand wordt genomen, daar worden mensen op Zijn weg gebracht, die begaanbaar en verantwoord is. Daar ontvangen ze kilometers voor zich uit kunnen zien, maar wel zo dat ze iedere dag genoeg hebben om in hoop en met vreugde verder te gaan. Op de weg van het Evangelie wordt een tip van de sluier opgelicht. Wat mensen dan zien en ontdekken vervult hen met hoop en verwachting, ondanks alles en door alles heen. Niet de schuld heeft het laatste woord, maar de vergeving, niet de leugen, maar de waarheid, niet de haat, maar de liefde, niet het mateloos verdriet, maar de bodemloze vreugde.
Van deze hoop die leven doet, wordt in Jesaja 25 verbaasd en verrukt gezongen. In het tumult van de geschiedenis klinkt een lied uit de mond van hen die de trouw van God ervaren hebben. Zij zijn niet de krachtpatsers, niet de geweldenaars, niet de schreeuwers die zich op de voorgrond dringen, maar de stillen in den lande, de armen, de geringen: ‘Want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest, een sterkte voor de arme toen hij benauwd was, een schuilplaats tegen de stortbui, een schaduw tegen de hitte’.
De sluier voor hun ogen is door God opgelicht en Hij heeft hen, als in een flits, laten zien waar het heen gaat met de mens en met de wereld. Dit visioen vult hun kleine, vaak bange hart, met hoop. Welk visioen? ‘De HERE der heerscharen zal op de berg Sion voor alle volken een feestmaal aanrichten’. Op dit doel is de geschiedenis gericht. Door alle verwarring en verbijstering heen zal God Zijn schepping thuis, terecht brengen.
‘Dan zal Hij op deze berg de sluier vernietigen die alle natiën om sluiert en de bedekking waarmee alle volken bedekt zijn’. Dan zal het gedaan zijn met de schuld en met het leed die onze blik vertroebelen. Hij, God, ‘zal voor eeuwig de dood vernietigen en de HERE zal de tranen van alle gezichten afwissen en de smaad van Zijn zal Hij van de hele aarde verwijderen. En men zal op die dag zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten dat Hij ons zou verlossen; dit is de HERE op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft’.
Ten slotte nog een opmerking. Er wordt veel gedacht en gesproken over vragen als: ‘Wat is nu de kern van het christelijk geloof? Wat onderscheidt de ene mens, die geraakt is door het Evangelie, van de andere, die er weinig of niets van wil weten?’ De een is niet beter, hoger, heiliger dan de ander. Het belangrijkste verschil ligt, voor zover ik de Bijbel versta, hier: wie op de weg van het Evangelie gaat, wordt bestookt met hoop en verwachting, ondanks alles. Bij het licht van het Evangelie vinden we de weg te midden van alle doodlopende wegen en zien we in de verte het visioen branden, dat God ons te zien geeft: een feestmaal voor alle volkeren, een wegwissen van alle tranen, een wegnemen van de smaad, de eeuwen door het volk Israël aangedaan.
Dit geloof heeft hier en nu de gestalte van de hoop, die soms als een kaarsvlam flakkert in de wind, maar niet uit te doven is. Ik zie het al voor me: Joden en Palestijnen, Amerikanen en Russen, blanken en zwarten, armen en rijken smeden hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Ze reiken elkaar de hand en stemmen samen in een loflied op de God van Israël, op Zijn liefde en trouw voor de mensen en voor de wereld.
Fantasie of werkelijkheid? Ik kan niets bewijzen. Ik geloof God op Zijn Woord. Daarom weet ik dat het werkelijkheid is. Zo zal het gaan, want zo heeft Hij gesproken!

===    ===   ===

Jesaja 35
Gehouden
*zondagmorgen 16 december 2007 in Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 35; Matth. 11: 2 – 6

Een boekje van Okke Jager. Dominee, dichter, docent aan de Universiteit in Kampen. Ik heb het vaker aangehaald. Onlangs nog, bij het afscheid van een kwetsbare broeder, Lammert de Vries. Het boekje heet: ‘Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens’. Okke Jager schreef het aan het begin van zijn ziekte – een kwaadaardige hersentumor -, waaraan hij in 1992 overleed. Er staat een gedicht op de achterflap, met diezelfde regel ‘Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens’. Dat gedicht heeft een voor geschiedenis. Het is in graniet uitgehouwen op het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis Brinkgreve in Deventer. Het begint met de angst, de weerloosheid van mensen. Het eindigt met: ‘De krokus wijst beton zijn grens. / Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens’.
Krokus, kwetsbaar bloempje, en beton, bikkelhard. Maar soms zie je het gebeuren in het voorjaar. Door een spleet, een scheurtje, een voeg in het beton komt een krokus omhoog. Het is een indrukwekkend beeld voor mensen in nood, vooral in psychische nood zoals in dat centrum Brinkgreve. De draaglast is sterker dan de draagkracht. Ze gaan, zoals dat heet, eraan onderdoor.
Misschien hebben ze meermalen gehoord van hulpverleners: je moet harder, weerbaarder worden, maar ze kunnen niet aarden in een wereld van beton. En dan, hoe dan ook, zeker met bidden en werken, een wonder. Nieuw leven ontluikt, door het beton heen. Op de wijze van een krokus: ‘De krokus wijst beton een grens’.
Angst, weerloosheid, in plaats van beton – dat er toen niet was – een woestijn, een dorre vlakte, en een narcis of, zoals de nieuwe vertaling heeft, een lelie. De Statenvertaling heeft: roos. Dat lezen we bij Jesaja, de profeet.
Nog even over die bloem. Lastig om een goeie vertaling te geven. Lelie doet denken aan het Hooglied, vooral het begin van het tweede hoofdstuk. Ik ben een narcis van Saron – een vruchtbare vlakte in het noorden van Israël -, een lelie der dalen.
‘Als een lelie tussen de distels, zo is mijn liefste onder de jonge meisjes’. Op grond van die tekst is een wereldberoemd lied gecomponeerd: ‘She is the Lilly of the valley..’. Een roos doet denken aan het beende Kerstlied: ‘Er is een roos ontloken / uit barre wintergrond’, uitmondend in: ‘O roos, als bloed zo rood, / God komt zijn volk bezoeken / in ’t midden van de dood’.
Een narcis doet eerder denken aan de bollenvelden in de polder, aan de Keukenhof in Lisse. Hoe het ook zij, een pracht van een bloem, op een plaats waar je die niet verwacht.
‘De krokus wijst beton zijn grens’. Dat gedicht van Okke Jager is in zekere zin een update, een moderne versie van de profetie van Jesaja.
Wanneer en waar klonken deze oude woorden? Er staat geen plaatsnaam, geen datum bij, maar wie aandachtig leest, komt verder dan een vaag vermoeden. Aan de hand de heilige tekst teken ik het portret van de mensen tot wie Jesaja, op gezag van God, spreekt. Slappe handen, knikkende knieën, versaagd van hart, dat wil zeggen: moedeloos. Waar heb ik zulke mensen meer gezien? Daarover straks meer. Ze laten blijkbaar de handen zakken. Een gebaar van doorgeslagen rust, van doffe berusting. Alles wat je aanpakt, glijdt als los zand door je vingers heen. Het beklijft niet, het zet geen zoden aan de dijk.
Knikkende knieën, dat wil zeggen: mensen die er zomaar doorheen zitten. Ze kunnen niet of nauwelijks meer op hun benen staan. Versaagden van hart, mensen bij wie het hart in de schoenen zinkt. Verder komt Sion ter sprake, aanduiding voor de tempel, het huis van God, in Jeruzalem. Daarheen zullen ze gaan, juichend en jubelend, langs een gebaande weg, die de heilige weg wordt genoemd. Het leven krijgt een nieuwe klans, opnieuw kleur en uitzicht. Een verandering, een metamorfose, te vergelijken met een woestijn, dor land, waar de vreugde opklinkt en met een steppe, een wildernis die bloeit als een narcis. Het gaat over mensen die de ballingschap in, nog niet achter de rug hebben. Azielzoekers in een vreemd land, met heel veel plichten, haast geen rechten. Die tijd zal het geweest zijn, zeg maar ongeveer 550 jaar voor Christus.
Alleen maar ver weg en lang geleden? Ik vroeg me al af: waar heb ik zulke mensen meer gezien? Brinkgreve in Deventer kwam al ter sprake. Je zou ook kunnen denken aan GG-Net, Spatie, nog eerder: de Jozefstichting aan de Deventerstraat. Aan Randerode, het Zonnehuis, het Immendaal.
Daarbuiten is alles pais en vree? Ik ga verder tekenen, mensen anno Domini 2007. We hebben allerlei middelen bedacht om de slappe handen te activeren, de knikkende knieën te stutten, de versaagde harten op te peppen. Afgezien van drank en drugs en seks een groot aantal –ismen: socialisme, liberalisme, idealisme, kapitalisme, communisme. Menselijke pogingen om de woestijn, de wildernis op te fleuren. Het nuttig effect is minimaal. Om dat te erkennen, hoef je echt geen zwartkijker te zijn. Alleen je ogen, je oren open hebben, je verstand niet op nul zetten.
Zo’n vijfentwintig, dertig jaar geleden ontstond in Amerika, vanuit San Fransisco, onder jongeren de flower-power-beweging. Bloemen in de woestijn. Een nieuwe lente, een nieuw geluid? Ze gingen de straat op, droegen t-shirts met de slagzin: Make love, not war. Liefde, geen oorlog. Ze tooiden zich met bloemen, die ze uitdeelden aan anderen, stukgelopen in een bikkelharde maatschappij, een kring van gewapend beton. Ook die flower-power-beweging is bijgezet in een museum van oudheden. Alleen een boeketje bloemen, op de vaas gezet, maar na verloop van tijd goed voor Circulus, goed voor kompost op de akker van de toekomst, maar welke toekomst dan?
Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, zegt men. Het is bijna de hoogste waarheid, het laatste woord. Als je er niet bij vertelt welke toekomst je voor ogen hebt, dan blijft ook zo’n vlotte slagzin iets van gebakken lucht. Het draagt niet echt vrucht. Je kunt er niks mee, behalve weer stapels papier met beleidsplannen en actiepunten.
Welke toekomst? Toekomst is er alleen waar en wanneer de HERE God naar je toekomt. Ook dat lees ik hier in de heilige tekst: ‘Weest sterk, vreest niet; zie uw God zal komen met wraak, met Zijn eigen vergelding’.
Dat eerste stukje spreekt ons aan: de oproep om sterk te zijn, niet te vrezen vanwege het komen van God. Het vervolg vinden we ook mooi: ‘Hij zal komen en Hij zal u verlossen’.
Daar tussen staat hoe, met wat Hij zal komen: ‘met wraak, met Zijn eigen vergelding’. Dat is een teleurstelling, misschien wel een afknapper. Ook hier geldt de gouden regel van professor Aart Jan Theodoor Jonker, overleden in 1928, schreef ooit: ‘Als een tekst u niet ligt, moet u zelf maar anders gaan liggen’.
Niet frunniken aan, niet klungelen met de heilige tekst. Geen boeket samenstellen van de bloempjes die je zelf mooi vindt in de Bijbelse tuin. Selecteren is potverteren en straks heb je niets meer over, ben je geestelijk blut en ook uitgeblust.
Wraak, dat betekent in de Bijbel niet een woeste uitval van een grillige geest. De wraak van God is het recht dat Hij doet zegevieren, de rechtzetting van alles en allen. Een poosje geleden schreef ik in het kerkblad dat het recht misschien nog wel boven de liefde uitgaat. De liefde dekt toe, maar het recht breekt open. Alles wordt helder als kristal. Dat vermogen gaat boven onze macht. Daarom is het voorbehouden aan de HERE God. Met de woorden van de apostel Paulus: ‘Wreekt uzelf niet geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe. Ik zal het vergelden, spreekt de HERE’ (Rom. 12: 19). De wraak in deze Bijbelse zin is niet beneden menselijk, maar bovenmenselijk.
Wat hebben de mensen daarvan gezien in de tijd van Jesaja? Straks gaat die vraag verder, naar de tijd van Jezus en ….naar onze tijd. In de tijd van Jesaja hebben mensen het komen van God gezien in de sporen die Hij achterliet. De sporen in het gebied van Edom, nakomelingen van Ezau, een broedervolk dus, maar sinds jaar en dag aartsvijand van Israël. Het zal niet toevallig zijn dat het in het voorgaande hoofdstuk, Jesaja 34, gaat over het oordeel, het gericht van God over Edom. Het totale tegendeel van wat Jesaja 35 toegezegd wordt aan Israël. De sporen van God werden zichtbaar in wat met mensen gebeurde: ‘De lamme springt als een hert, de tong van de stomme gaat jubelen, de ogen van de blinden ziende, de oren weer open om te horen’.
Is dat letterlijk zo gebeurd of is het een andere manier van zeggen in verband met die omslag van slappe handen, knikkende knieën, versaagden van hart? Ik weet het niet. Het maakt per saldo ook niet zoveel verschil. Zowel het een als het ander is een veelbetekenend wonder. De sporen van God werden zichtbaar in die trek naar Sion. In de wirwar van doolwegen en dwaalwegen een gebaande weg, de heilige weg.
Wat hebben mensen gezien in de tijd van Jezus? Die woorden van Jesaja klinken op in het antwoord dat Jezus geeft op die vraag van Johannes de Doper: ‘Zijt Gij het die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten?’ Johannes geloofde met hart en ziel en daarom verkondigde hij aan ieder die maar horen wilde: het gericht van God staat voor de deur; de bijl ligt aan de wortel van de boom; straks is het echt bijltjesdag. Met andere woorden: de wraak van God ophanden! Sporen van God werden zichtbaar in de wonderbaarlijke tekenen: blinden ziende, lammen wandelen, melaatsen gereinigd, doven horen, doden opgewekt. Maar het toppunt van dit rijtje, het wonder boven wonder is het slot: armen ontvangen het Evangelie! De wraak, het laatste gericht wordt nog uitgesteld. De HERE God komt naar ons toe in de gestalte van deze Ene, die het oordeel draagt, die als schuldeloze in de beklaagdenbank gaat zitten om anderen, schuldigen, vrijuit te laten.
Daarom wordt aan Johannes en aan allen die maar horen willen gezegd: ‘Zalig is, wie aan Mij geen aanstoot neemt!’ De Rechter is de Redder. De HEER wordt Knecht. De Meester wil de Minste zijn!
Wat zien wij, anno Domini 2007, op weg naar het Kerstfeest en straks naar een nieuw jaar, 2008? Sporen van God worden zichtbaar in het leven van mensen dat veranderd wordt. Ook lijfelijk, letterlijk in tekenen van genezing. Een geestelijke verandering is niet minder groot. Zichtbaar wordt wat Okke Jager schrijft: ‘De krokus wijst beton zijn grens. / Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens’. Zichtbaar wordt een gebaande weg, die ook de heilige weg wordt genoemd. Mensen op weg naar het nieuwe Jeruzalem, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Hier en nu zijn zij bezig om al voor te sorteren op deze toekomst. Daarom komen ze samen om het Woord te horen dat van God afkomstig is; om de liederen te zingen; om elkaar de hand te reiken als bedelaars bij de gratie Gods; om het brood en de wijn te delen, van hand tot hand, van hart tot hart; om elkaar te bemoedigen en te zeggen: sterkt de slappende handen, verstevigt de knikkende knieën, laat de moed niet zakken, want de HERE God is gekomen en zal uiteindelijk komen om alles en allen recht te zetten.
Het is de tijd van Advent, de tijd van het komen van God. Hij alleen is onze toekomst

===    ===   ===

Jesaja 40
Gehouden
zondagmorgen 27 november 2005 in Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 40: 1-11; Johannes 1: 14-18

‘Ik ben wat depri….’. ‘Ik heb even een dipje…’. Wonderlijk die verkleinwoorden waarmee we dingen met een grote uitstraling kleineren: sigaretje, borreltje, zo ook dipje.
Als je die woorden – depri, dipje – tien, twintig jaar geleden gebruikt zou hebben, dan hadden de meesten je vragend aangekeken op de wijze van: verklaar je nader. Nu zijn ze min of meer gemeengoed geworden.
Er is een stroming in de literatuur – schrijvers en dichters zijn meestal voortrekkers, met een extra gevoelige antenne voor alles wat er speelt en spookt – er is een stroming, die wordt aangeduid met het trefwoord ‘deprimisme’. Van de weeromstuit gaan massa’s mensen op de oppervlakkige toer. Alles moet zo nodig ‘leuk’ zijn of ‘opgeleukt’ worden. Die trend is ook de kerk niet vreemd. Er is veel – wat ik dan maar noem- religieuze fanfare, waarbij het lawaai omgekeerd evenredig is aan de inhoud.
Je merkt dat pas goed als je echt in een crisis raakt of mensen ontmoet die in een tunnelperiode verkeren. Dan blijkt die hele inventaris, ook de godsdienstige inventaris, gebakken lucht te zijn. Het leven is – tenzij je het verstand op nul zet en de blik op oneindig – niet zo leuk en de samenleving is – met dat sappige Vlaamse woord – niet zo ‘plesant’.
Ik noem een paar cijfers, wetend dat één mens je raakt en duizend, eventueel miljoen mensen opgeborgen worden in een statistiek. Mijn vriend Jacob Noordmans, jarenlang hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant, schreef een poosje geleden, de balans opmakend van de vorige eeuw:
‘In de 20-ste eeuw heeft de dood op ongekende schaal onder de mensen kunnen woeden:

Oorlogen: 115 miljoen mensen;
Staatsgeweld: 100 miljoen;
Honger: honderden miljoenen;
Verkeer: 25 miljoen;
Spaanse griep 1918: 20 miljoen;
Volkenmoorden 14 miljoen.

Ik zei u al: we maken er statistische gegevens van. Misschien is dat de enige manier om niet stapelgek te worden.
Daar sta je dan – na zoveel jaren in deze kerk – en daar gaan we dan: Advent!
Een situatie die, ondanks alle verschillen in tijd en plaats, vergelijkbaar is met die van Jesaja, de profeet. Ook daar en toen, ongeveer 550 jaar voor Christus, het volk Israël in ballingschap, een bijkans uitzichtloze situatie. Wat er in het hart van mensen leefde, wordt indrukwekkend verwoord in Psalm 137: ‘Aan Babels stromen’ – waar nu Irak ligt – ‘daar zaten wij, daar huilden wij, als we aan Sion dachten; wij hingen onze citers aan de wilgen. Hoe zouden wij een lied kunnen zingen op vreemde grond…?’
En dan, tegen deze achtergrond: ‘Hoor, iemand zegt: Roep!’ Wonderlijk woord, dat een geschiedenis heeft. Roepen is niet zomaar wat geluiden voortbrengen, lucht verplaatsen. Dat kan iedereen en daarom is het ook zo’n heksenketel op deze wereld, zo’n oceaan van prietpraat.
Aan het begin van de Bijbel, in het lied van de schepping, lezen we: ‘En God riep het licht: dag!; en de duisternis riep Hij: nacht!’ Roepen betekent dus zoveel als: te voorschijn, in het aanzijn roepen. Er gebeurt echt iets!
Als ik dat zo lees en overweeg, dan denk ik: wat zijn we van het anker geslagen, uit de koers geraakt in onze kakelcultuur, in ons babbelonië, zowel buiten als binnen de kerken. Woorden vervliegen in de wind, blijven aan de oppervlakte zweven als praatjes voor de vaak.
Moet je dan altijd en overal met zulke gewichtige dingen bezig zijn, waarbij je de woorden wikt en weegt? Nou, nee, het is ook goed en nodig om eens lekker te klessebessen, of zelfs slap te leuteren, als je maar weet dat er ook andere tijden zijn, met woorden….broodnodig. Maar… waar en hoe vind je die woorden?
Ik ga weer in de leer bij die oude profeet, die toch zo nabij is. Wat is hier gaande? Wat gebeurt hier? Eerst nog eens die woorden: ‘Hoor, iemand zegt: Roep!’ Wie is die iemand? Het kan niet missen: blijkens het verband laat God van Zich horen en roept Hij deze mens in die belabberde, ellendige situatie.
Ik probeer nog verder in die woorden door te dringen. Hoe maakt Hij zichzelf verstaanbaar? Wat hebben deze mensen, geroepen tot profeet, tot mond van God dus, ervaren? Was het een geluid dat je, dat je, bij wijze van spreken, op een bandje kon opnemen?
Ik denk van niet. Het is een worstelen met de woorden, maar ik denk dat de Hoog-Heilige, de Eeuwig-Trouwe, zich aan hem opdrong, zo onontkoombaar aanwezig was, dat deze mens het, Hem, wel moest horen.
In de theologie, in de geloofsleer, spreken we van het onwederstandelijke werk van de Heilige Geest, van Gods bevrijdende, verrassende aanwezigheid. Er voegt zich direct een vraag bij. We zijn immers niet op excursie in een museum van godsdienstige oudheden. Gebeurt dat nog steeds?
Ik weet wel zeker van wel. Anders stond ik en zat u hier niet. God is mij te machtig geworden door Zijn Woord en Geest. Je kunt het niet even organiseren. Het is een wonder dat je biddend en werkend inwacht. Op de wijze van dat prachtige lied: ‘Kom, Heil’ge Geest, Gij vogel Gods, / daal neder waar Gij wordt verwacht’ – misschien zelfs dat niet eens en komt Hij ook op het onverwachte – ‘Verschijn, lichtengel, in de nacht / van onze geest, verwart en trots’.
‘Hoor, iemand zegt: Roep!’ Als dat gebeurt, sta je op heilige grond, net als Mozes bij de brandende braambos. Daar en dan is God adembenemend dichtbij. Wat gebeurt er dan met jezelf, als geroepene?
Nu komt dat hele begin van de preek weer terug: de verlegenheid, de verwarring, de verbijstering, de situatie waartegen je niet opgewassen bent, het hele ratjetoe dat als de golven van de zee op je aanstormt en over je heengaat.
De vraag klinkt: ‘Wat zal ik roepen?’ Waar komt die vraag nu weer vandaan? Ik denk, ik weet eigenlijk wel zeker: vanuit het spookhuis van je eigen bestaan! Als kleine, kwetsbare, verfomfaaide mens ben je immers niet in staat om zo te roepen dat er werkelijk iets gebeurt, dat het licht wordt? Wie heeft daar woorden voor? Daar en toen, te midden van ontheemde mensen; hier en nu, in onze stervende cultuur?
De dichter Hendrik Marsman, die bij het begin van de oorlog voorzag wie Hitler was en wat hij zou doen, schreef ooit: ‘Ik ben alleen, geen god /  of maatschappij die mijn bestaan /  betrekt in een bezield verband’. En even verder: ‘Mijn stem verloor haar gloed / en vindt geen weerklank meer / in ’t dode firmament / niets dan de galm die keert / van ’t sombere gewelf / van mijn ontredderd hart’.
En deze dichter naar wie wij vanmorgen luisteren – Jesaja is een taalkunstenaar – zegt: ‘Alle vlees, al wat leeft is gras, en al zijn schoonheid als een bloem op het veld; het gras verdort, de bloem valt af als de adem des HEREN daarover waait. Voorwaar, het volk is gras’.
Wat blijft dan over? Wat zul je roepen? Zoveel woorden die klonken, even blonken en dan weer in het niet verzonken… Het is om wanhopig, volstrekt moedeloos van te worden, tenzij…tenzij er iets anders, beter nog: Iemand anders is.
Het zou een misverstand zijn te denken: Aha, nu komt alles toch weer op z’n pootjes terecht en alle problemen die ons naar de keel grijpen, verdwijnen als sneeuw voor de zon. Zo werkt het, zo werkt Hij niet!
Dat roepen, dat spreken met gezag, die bevrijdende taal, waartoe wij zelf niet bij machte zijn, is verbonden met, verankerd in het Woord van onze God dat eeuwig stand houdt. En weer vragen we verder. Niet om wijsneuzig of quasi-diepzinnig te doen, maar omdat alles zo nauw luistert. Dat Woord van God hebben we niet in de hand, niet in onze vingers, zelfs niet als we de Bijbel in de hand hebben. De Bijbel is weliswaar het Woord van God, maar dat woordje ‘is’ heeft dezelfde betekenis als bij het Heilig Avondmaal: dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed. Het is een teken en zegel dat de sprekende God niet ver kan zijn. Dit Woord kan alleen maar tot WOORD worden, waar en wanneer het God behaagt, als Zijn adem, Zijn Geest de woorden vult. Daarom bidden we ook altijd, voordat we de Bijbel lezen en overdenken om de verlichting de beademing van de Heilige Geest. Want ieder blijft Gods Woorden vreemd, behalve die ze van Hemzelf verneemt. Daartoe gebruikt de HERE God mensen van vlees en bloed, zoals Jesaja. Daartoe gebruikt Hij nog steeds – met de woorden van Calvijn – mensjes uit het stof verrezen, uit de klei omhoog getrokken dus.
‘Hoor, iemand zegt: Roep! En de vraag klinkt: wat zal ik roepen?’ Als een mens zo tot roepen wordt geroepen, dan gebeurt er iets. Dan worden mensen getroost, in de diepste zin van dat woord. Zo zet dit hoofdstuk in: ‘Troost, troost, Mijn volk’, zegt Uw God. Dan wordt in de woestijn – nota bene: in de woestijn! – ‘de weg des HEREN bereid; en in de wildernis een baan voor onze God’. Dan wordt als Evangelie, als Goede Tijding, uitgeroepen: ‘Zie, hier is Uw God!’
Hebben de machthebbers in Babel zich er iets van aangetrokken? Zijn er elders op de wereld toentertijd minder slaven uitgebuit en vermoord? Ik denk het niet. Als God Zich openbaart, gebeurt het vrijwel nooit vliegende vaandels, fanfares, toeters en bellen. Maar er gebeurt wel wat: mensen beseffen en ervaren tot hun onuitsprekelijke verbazing en vreugde, dat er Een is die naar hen omziet, die als een Herder Zijn kudde weidt.
Zo is het ook gegaan, toen Christus is geboren: ‘Zie, hier is uw God!’ Werd de wereld er anders van? Nee, voorlopig niet, althans niet zo schokkend. Maar er zijn wel mensen die dit Woord gehoord hebben en daar door anders zijn geworden. Ze hebben het Woord van God, ten diepste: Jezus Christus, sprekend God!; gehoord. Het heeft hen zo geraakt dat ze eruit leven en het doorgeven. Met vallen en opstaan, maar toch…
Horen, gehoorzamen; leven, voorleven; geven, doorgeven. Het is een profetische taak, die een priesterlijke spits heeft: troost brengen in alle ellende, hoop in alle wanhoop, licht ontsteken in het donker. Niet omdat wij zo vindingrijk, veerkrachtig, zo creatief zijn, maar omdat het Woord van God eeuwig standhoudt. Het is opgewassen tegen de bergen schuld en schande, tegen de ondraaglijke lasten en het onvoorstelbare leed.
Het Woord is zelfs vlees geworden om ons bestaan, met huid en haar, van a tot z te delen en te dragen. Daarom vieren we Advent, met een gegronde verwachting. Onze woorden zijn ontleend aan Hem die het Woord is. Los daarvan, los van Hem, is er niets wezenlijks te zeggen, niets dat echt beklijft. Alleen in deze dienstbaarheid kan Hij Zelf komen en zichzelf verstaanbaar maken. Nog eens met de woorden van dat lied over de Heilige Geest, de Vogel Gods:

‘Er is geen licht dan waar Gij zijt,
uw vleugels breidt, uw vleugels strekt,
geen leven, dan waar Gij het wekt,
in een gemis dat naar U schreit’.

===   ===   ===

Jesaja 42
Gehouden

zondagmorgen 30 november 2008 in Welsum (Kennismaking met de gemeente…
Bijbellezing: Jesaja 42: 1 – 4; Johannes 1: 29 – 31

Ik heb twee dingen meegenomen. Niet als een trekkertje, niet om indruk te maken in deze dienst, die toch iets van een nadere kennismaking heeft. Het is aanschouwelijk onderwijs bij wat we gelezen hebben.
Een stukje riet dat geknakt is. Het vlammetje van een kaars. Ik zal dat lichtje nu aansteken. Er zit weinig kaars meer in, maar het kan nog even blijven branden.
Die twee dingen, geknakt riet en een aarzelend vlammetje – kan ik nog even?; of is het op? – vertellen een verhaal. Ik zuig het niet uit m’n duim. Ik volg alleen de woorden die Jesaja – profeet, mond van God – aanreikt.
Waar zijn die twee dingen goed voor? Wat zijn ze waard? Vrijwel niks. Zo’n stukje riet is afgedankt materiaal. Zo’n bijna uitgebrand waxinelichtje is eigenlijk ook rommel, goed voor de grijze container.
Nog een vraag, die het verhaal maakt. Waar lijkt het op? Het lijkt op uw en mijn leven. Dat zal blijken. Vertellenderwijs komt het steeds dichterbij.
Ik neem dat geknakte riet in m’n hand en ik vraag: hoe ben je hier gekomen, zo geworden? Het kan zelf niet praten. Daarom zal ik het woord doen, als een tolk:
‘Vroeger stond ik in het water, aan de uiterwaarden van de IJssel, bij Welsum. Ik was sterk en buigzaam. Ik had een mooie pluim, die danste op de wind. Toen werd ik afgesneden en gebundeld met een heleboel andere stengels. Ik werd gebruikt als dakbedekking, in weer en wind, zomer en winter, jaren achtereen. Ik diende dus ergens voor. Nu ben ik oud geworden en met geweld van het dak gehaald. Ik ben van hot naar haar gebracht, totdat iemand mij opraapte en mij nu ten toon stelt in de kerk. Dien ik tenminste nog ergens toe, voordat ik voorgoed verdwijn.’
Ik zou een soortgelijk verhaal kunnen vertellen van dit waxinelichtje. ‘Met zorg vervaardigd, uitgestald in een feestelijke winkel, gekocht door iemand die blij met me was. Te gast op een onvergetelijke avond, met vriendelijke, vrolijke mensen. Ik leverde op mijn manier mijn bijdrage, maar nu is het bijna fini. Een kleine toegift, hier in de kerk, maar straks voorgoed foetsie.’
Er is niet veel verbeeldingskracht voor nodig om in dat stukje riet en in dat flakkerende kaarsje je eigen leven te herkennen. Misschien is ons leventje nog in volle bloei, zoals dat riet, ooit wuivend in de wind, of dat waxinelichtje, ooit in een feestelijke winkel, de HEMA of V&D. Miljoenen mensen komen niet eens aan die bloei toe, omdat ze al vroegtijdig zijn geknakt of uitgedoofd.
Ik kijk naar de beelden op de televisie. Kinderen en ouderen in Afrika, in Azië. Voor hen staat de klok stil op het vijfentwintigste uur: te laat om te leven, te vroeg om te sterven. Somber? Ja, dit kun je zeggen. Als je alleen maar kijkt naar wat je leuk vindt, dan ben je een wereldvreemd mens, het verstand op nul, de blik je oneindig. Ik word zo moe, ook moedeloos van al die glitter en glans, waar je zomaar doorheen prikt. Ook van al die loze praatjes, die het niet uithouden in het geweld van het leven. Loze praatjes, buiten, zelfs ook binnen de kerk.
Stel je voor dat je door de dingen om je heen, ook en vooral door wat je zelf bent, heen ziet naar God toe. Ja, over God gesproken…Het geknakte riet, de kleine, flakkerende vlam vertelt ook het verhaal van God. Zo anders dan we zelf bedenken kunnen.
Wat gebeurt er met mensen op de wijze van riet, bijna geknakt, van een kaars, bijna gedoofd? God neemt ze in de hand om te beschermen, te bewaren. Hoe dan? Komt er regelrecht een signaal, een hand, een licht uit de hemel? Als je dat denkt en zo gelooft, dan moet je lang wachten. Zo lang, dat je het geloof erbij verliest. Je hebt een beeld God dat niet klopt met de werkelijkheid. Daar loop je vroeg of laat op stuk.
Jesaja, de profeet, heeft Hem, God, zo bezig gezien op de aarde. Op de wijze, in de gestalte van  een knecht. Daar sta je van te kijken. Je zou je ogen niet geloven. Daarom wordt er gezegd: ‘Zie, Mijn knecht, die Ik ondersteun, mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb, Ik heb mijn Geest op Hem gelegd, dat wil zeggen: Ik adem, Ik ben er, door en in die ene knecht’. Zie! Ja, je loopt Hem zomaar voorbij, je ziet Hem zomaar over het hoofd. God op de wijze, in de gestalte van een knecht. Dat had je niet verwacht.
Hoe gaat die knecht, in wie God zelf dus present is, te werk? Lees maar wat er staat. De oren vallen je bijkans van het hoofd. Het geknakte riet zal Hij niet voorgoed verbreken, de walmende vlam zal Hij niet uitdoven. Hij zal eindelijk recht doen, de mensen en de wereld tot hun recht laten komen.
Hoe doet Hij dat? Niet met donderend geweld. Niet met spraakmakend vuurwerk. Juist niet. Er staat immers: ‘Hij zal niet schreeuwen z’n stem niet verheffen’. Hij heeft geen lawaai nodig om zichzelf te presenteren. Hij geeft het recht de ruimte door Zichzelf wel te laten breken, door zelf wel uitgedoofd te worden.
Dat staat er toch, in de vertaling van 1951: ‘Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden tot Hij op aarde het recht zal hebben gebracht’. Het recht, wat Hij met de mensen en met de wereld voor heeft, gaat ten koste van Hem zelf.
Het klinkt heel eigenwijs, maar ik heb er lang genoeg op zitten zweten en zwoegen: de nieuwe vertaling zit er naast, met: ongebroken en vol vuur zal hij het recht op aarde vestigen. Dat lijkt wel op een James-Bond-figuur die wam-wam-wam orde op zaken stelt. Dat is in schrijnende tegenspraak met alles wat van de knecht wordt verteld.
Een God op de wijze van een knecht, die zich laat breken, die zich laat uitdoven om anderen te sparen. Eeuwen geleden, ten tijde van Jesaja, hebben mensen Hem zo, tot hun verbazing herkend. In een ellendige situatie. In ballingschap, ver van huis. Dit Verhaal van God, de Levende, die zo is, zo werkt, is de eeuwen en de landen doorgegaan. Op onvergetelijke wijze in het Verhaal, het Evangelie van Jezus Christus, wiens eerste komst wij gedenken, wiens laatste komst wij verwachten. Hij gaf het recht, de genade van God de ruimte door zichzelf weg te cijferen. God geeft niet ieder het zijne, het hare, maar Zichzelf aan ieder.
Recht en genade zijn als twee druppels water. Niet lik op stuk, niet boontje om z’n loontje, maar een voor allen, liefde tot de dood, zelfs door de dood heen.
Is dat nou het laatste, einde verhaal dus, dat Hij Zich laat breken, Zich laat uitdoven? Dat kan niet waar zijn. Dan zou er uiteindelijk geen verschil zijn tussen Hem en ons. Het Evangelie vertelt dat er heil, heelmaking is voor het geknakte riet. Dat het licht wordt, dat het licht blijft branden, licht door de duisternis van de dood heen. Daarom komen we hier samen, zondag aan zondag. In de schaduw van het kruis. Alleen daar en zo ontwaar je het licht van Pasen, van de opstanding. Al het andere licht is kunst en kitsch.
Het Verhaal van God, het heilig Evangelie, gaat nog steeds verder, de eeuwen en de landen door. Als een lopend vuur, dat licht verspreidt en warmte. Straks hoop ik een eindje met u op te lopen, hier in Welsum aan de IJssel. Wat kunt u van mij verwachten?
Ik ben geen stuntman, niet iemand die met allerlei tamtam, met kunst en vliegwerk God aan de man, aan de vrouw brengt.
Ik ben niet meer, wil ook niet meer zijn dan Johannes de Doper, die heen wijst naar Hem, het Lam van God, dat de zonde der wereld wegdraagt. Een soort bedelaar dus, die andere bedelaars wijst waar en hoe het Brood, het Brood van het leven te vinden, te ontvangen is. God, de Levende, is alleen te vinden in de kring van mensen, als riet geknakt, als een walmend vlammetje. Daarom is het voor mij van wezenlijk belang om mensen te ontmoeten, daar waar ze wonen en werken. Met al hun vreugde en verdriet, met al hun goeie, minder goeie en slechte kanten.
Die ontmoeting leidt telkens weer heen naar plaats, waar het Woord bediend wordt, waar Doop en Avondmaal gedeeld worden, waar de lofzang klinkt, met horten en stoten, ook door al onze tranen heen. Ik doe dus niet mee aan allerlei stunt- en vliegwerk in de kerk om mensen te winnen voor het geloof. Het is gebakken lucht, boerenbedrog omdat je stenen uitgeeft voor brood. Om de levende God te ontmoeten, moet je niet opstijgen naar hogere sferen, maar zul je naar beneden moeten kijken, naar mensen die geknakt riet, aan walmende kaars zijn. Zij zijn beeld en gelijkenis van God. In dat gezelschap voelt Hij zich thuis.
Ga maar niet op je tenen staan, ga vooral niet uit je dak, maar buig je heel diep, in de modder, de misère van het bestaan. Daar en zo zul je ontdekken, tot je onuitsprekelijke vreugde, dat God present is, die de Heiland, de Heelmaker is van gebroken mensen, die Zijn licht ontsteekt in alle duisternis.
Dan zal ook deze plaats, deze kerk in Welsum, een soort Bethel zijn, een huis van God, waar mensen hun hart ophalen, met elkaar verbonden worden als zusters en broeders, kinderen van één Vader, die elkaar de hand reiken, want samen worden ze vastgehouden door, zijn ze geborgen in Gods hand, levenslang, en nog verder….

===   ===   ===

Jesaja 43
Gehouden
*zondag 15 maart 1998;
*zondag 29 maart 1998, 9.30 uur, Oosthem
Bijbellezing: Jesaja 43: 22 – 26; Lucas 20: 9 – 19

Het leed van mensen is algemeen bekend. Van dichtbij en van ver weg stormen de beelden, de berichten, op je aan, en spoelen ze over je heen. Ik zie het beeld van een Albanese man, ergens in Kosovo. Hij loopt in een boerenschuur, waarin de doden voorlopig zijn neergelegd, slachtoffers van het Servisch geweld tegen – wat dan heet – Albanese terroristen.
Die man zoekt naar familieleden die vermist zijn. Ik probeer mij voor te stellen dat ik daar rondloop, op zoek naar mijn vrouw en kinderen die ik nergens vinden kan. Het is toch om gek van te worden.
Eén zo’n foto is genoeg om aan te tonen dat de demonie van het kwaad in ieder mens varen kan en ieder mens verwoesten kan. Om dichter bij huis te blijven: ik hoor het bericht van een meisje van 18 jaar, dat in ‘De Vier Dorpen’ werkt. Allerlei plannen voor de toekomst, maar een hersenbloeding maakt abrupt een eind aan zo’n bloeiend leven.
Het leed van mensen… Weggemaaid of voor het leven invalide door het verkeer dat altijd voorrang heeft, tobbend onder een op drift geraakt gezin, getekend door een verkild, ontwricht huwelijk. Zo zou ik – helaas – nog wel een poosje door kunnen gaan. Het leven is het grootste geschenk, maar voor heel veel mensen is de glans verdwenen, de muziek verklonken…
Er is ook een leed van God. Dat is niet algemeen bekend, want de algemeen-bekende-god, aangeduid met de lieve heer, het opperwezen en zoveel namen meer, bestaat alleen maar in de dagdromen en vooral in de nachtmerries van mensen. De wereld wordt kleiner en de wereldgodsdiensten komen in onze huiskamer, trekken sporen in onze samenleving. De mensen zijn ongeneeslijk religieus en zoeken met de moed van de hoop of met de moed van de wanhoop naar houvast en licht. De vraag wordt steeds dringender: wil de ware God opstaan?
Ik denk dat het typerend is voor de God van Israël, de Vader van Jezus de Christus, dat het leed niet aan Hem voorbijgaat. Het kan zijn dat dit het teken is van de Ware, de Waarachtige, de Enige die het verdient om God genoemd te worden. Misschien heeft dat leed van de mensen en dat leed van God wel veel – alles? – met elkaar te maken.

Bij monde van Jesaja, de profeet, verzucht de Eeuwige: ‘Gij zijt Mij lastig gevallen met Uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met Uw ongerechtigheden’.
Om deze pijnlijke woorden te verstaan, om dit leed van God enigszins te peilen, is het nodig om het verband, de achtergrond van deze klacht af te tasten. In dit hoofdstuk, Jesaja 43, wordt het beeld van rechtsgeding opgeroepen. Alle volken zijn gedagvaard. De Eeuwige neemt het woord. Hij vraagt en klaagt aan als Rechter. Niet afstandelijk, want Hij doet dit als een gepijnigde Minnaar. ‘Brengt getuigen naar voren, opdat blijken moge dat Ik ongelijk heb, de zaak verkeerd zie!’ Doodse stilte!
Het kleine volk Israël wordt in het bijzonder aangesproken. Niet omdat het beter is, maar omdat het beter kan weten. Het is immers uitverkoren. Niet ten koste van anderen, maar ten gunste van allen. Ik heb u bij uw naam geroepen; Israël, strijder met God, bondgenoot. Maar Mij hebt gij niet aangeroepen, o Jakob, of u om Mij moeite gegeven, o Israël. Met brandoffers en slachtoffers hebt gij Mij niet geëerd. Niet om Mij gunstig te stemmen, want het offer is een teken van dank, een weerwoord van liefde. Een offer betekent: alles is geleend, alles is verbeurd, maar alles wordt weer goed. Ik heb u niet lastig gevallen om spijsoffers, en Ik heb u geen moeite aangedaan om wierook. We zitten met God niet aan de onderhandelingstafel, waarbij we steekpenningen, sigaren of relatiegeschenken geven om wat meer gedaan te kunnen krijgen. Zo werkt het niet, want zo werkt Hij niet. We moeten nodig weer in de leer gaan, het Bijbels abc opnieuw leren spellen, om die vreemde wereld van de offers en de offerrituelen te verstaan. Vooral omdat het kernwoord verzoening zo omstreden is in onze dagen…

En dan klinkt er in dit rechtsgeding: ‘Nee, Gij zijt Mij lastig gevallen met uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met uw ongerechtigheden’. Het leed van God, dat door alle voorgaande woorden heenklinkt, komt hier tot een hoogtepunt, of….moeten we misschien zeggen tot een dieptepunt!?

‘Gij zijt Mij lastig gevallen…’. In de oorspronkelijke taal, het Hebreeuws, staat: ‘gij hebt Mij tot knecht gemaakt’. Wel begrijpelijk, maar toch jammer dat dit vers zo vrij vertaald is. De letterlijke vertaling werkt als een stemvork. We komen op toonhoogte en horen allerlei andere woorden van Jesaja meeklinken. Datzelfde geluid plant zich voort door de hele Schrift. De zonden, de ongerechtigheden – daarover straks meer – hebben Hem, de Eeuwige tot knecht gemaakt. Deze knechtsgestalte komt bijvoorbeeld ter sprake in dat beroemde hoofdstuk, Jesaja 53: ‘Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand voor wie men het gelaat verbergt; maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld, de straf die ons de vrede aanbrengt was op hem en door zijn striemen is ons genezing geworden….’.

In deze atmosfeer, in deze gehoorzaal van de Schrift, krijgen ook de woorden zonde, ongerechtigheid, overtreding, een nieuwe klank en een nieuwe kleur. Eerlijk is eerlijk: ze zijn beduimeld, versleten, misschien ook wel stuk-gepreekt. We hebben ze overgeheveld naar ons eigen wereldje van deugdzaam leven en burgerlijk fatsoen. En dan komt al dat gepraat en gepreek over zonde, over ongerechtigheid ons toch wat zwartgallig en ietwat overdreven voor. goed, geen mens is volmaakt, ieder heeft z’n fouten en gebreken…..

Maar deze woorden horen elders thuis. Ze klinken op in de omgeving van het leed, de pijn van God. Daaraan ontlenen ze hun inhoud, hun gewicht. Wat zwart is, en hoe zwart iets is, beseffen we pas goed tegen een lichte, witte achtergrond. We hebben niet te maken met een God die het onderste uit de kan wil hebben, ons het vel over de oren haalt, spijkers op laag water zoekt, altijd wel iets te vitten heeft. Zonde is datgene wat God pijnigt, wat vloekt met Zijn genade, wat Hem tot knecht maakt: ‘Gij zijt Mij lastig gevallen, Gij hebt Mij tot knecht gemaakt met Uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met Uw ongerechtigheden’.

Deze woorden staan niet op zichzelf. Ze zijn verweven met het hart van de Schrift, dat tegelijk het hart van de Drieënige God is. Het knecht-zijn van God is niet het laatste. Het is geen middel om te oordelen, maar om te behouden. Daarom begint Jesaja 44 met de heilzame belofte: ‘Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israël, die Ik verkoren heb: vrees niet! Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge…’.

Misschien mag je wel zeggen dat het hele Nieuwe Testament een veelkleurige commentaar is bij deze woorden: ‘Gij hebt Mij tot knecht gekomen’. In knechtsgestalte van Jezus, de Christus, is God onder ons gekomen. Niet om ons voor te leven tot welke hoogten wij kunnen klimmen, maar om ons te tonen tot welke diepten wij vervallen zijn. Daarom kon een broeder, dr Oepke Noordmans, eens schrijven: ‘het kruis is de graadmeter van onze val’. In dit leed van God ontwaren we de grootte van Zijn genade en de zwaarte, het gewicht van de zonde, die alles en alles en allen verduistert, totdat het licht van God daarover opgaat. De oudste christenen zongen dan ook: ‘via crucis via lucis’, de weg van het kruis is de weg van het licht. Eenvoudiger is het leven niet.

Het leed van God. Het is niet algemeen bekend. Hoe wordt een mens daarmee bekend, zo dat-ie daarmee vertrouwd raakt? Uit het Evangelie weten we wat een moeite het de eerste kring, de mensen rondom Jezus, kostte om Hem zo te herkennen en te erkennen.

Na de derde aankondiging van de lijdensweg van de Meester lezen we van de discipelen: ‘En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet waarvan gesproken werd’. Sindsdien is het Pasen geworden en Pinksteren. Mensen zijn aangeraakt door dit vreemde Evangelie. Het wordt ons nooit helemaal eigen, want ons hart is weerbarstig. We zullen ons leven lang ermee worstelen om erdoor gezegend te worden. Ook temidden van het leed van de mensen.

Die voorbeelden waarmee we begonnen en die dagelijks worden bevestigd en versterkt. Ik heb daar geen sluitend antwoord op. In deze duisternis weet ik de weg niet. Het enige dat mij helpt en hoop geeft, is de genadige wetenschap dat er een God is die zich om ons bekommert, die Zich zelfs tot knecht laat maken.

Pascal, naar wie de scholengemeenschap in Apeldoorn is genoemd, zei ooit: ‘Christus is in doodstrijd tot aan het einde der wereld; gedurende die tijd moeten wij niet slapen, maar waakzaam zijn’. Pascal heeft dat ontleend aan het Evangelie, vooral aan de apostel Paulus, die in het hooglied van de opstanding, 1 Corinthe 15, schrijft: ‘Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten heeft gelegd; de laatste vijand die onttroond wordt, is de dood…’.

De knecht, Jezus de Christus, in doodstrijd tot aan het einde der wereld. Wie er wint, is niet onzeker. Maar het gaat door de diepte heen. De diepte van het kruis, waar alle leed wordt samengetrokken. Alleen daar en zo wordt het licht. Nog eens met de woorden van de oudste christenen: ‘via crucis via lucis’. De weg van het kruis is de weg van het licht. En wij bidden en werken: ‘Kom, Schepper, Heilige Geest; Sta met Uw licht ons bij!’

===   == =  ===

Jesaja  49
Gehouden
*zondagavond 6 november 2005 in Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 49: 1 – 7; Johannes 8: 12

‘Kunt u mij zeggen wie God is?’ Deze woorden vormen sinds jaar en dag het logo, het herkenningpunt, het ijkpunt van de ‘Diensten met Belangstellenden’ in Apeldoorn. Die regel staat aan het hoofd van iedere liturgie. ‘Kunt u mij zeggen wie God is’.
Die vraag wordt extra spannend, misschien wel een kwestie van dood of leven, als het slecht met je gaat, als er steeds meer lampen in je leven doven. Kunt u mij zeggen wie God is, en daarmee verbonden: waar en hoe ik Hem vinden kan?
Waarom is die vraag vooral goed als het slecht met je gaat? Is God dan toch een soort wegenwacht, iemand die desnoods bereikbaar is via 112, een laatste hulp bij ongelukken?
Professor Van de Beek schreef in zijn boek ‘Hier beneden is het niet’: ‘Vooral de westerse mens lijkt op een boer die steeds meer hooi inhaalt, terwijl hij weet dat de bosbrand steeds dichterbij komt.’
Ik stel diezelfde kernvraag van de ‘Diensten met Belangstellenden’ aan Jesaja, de profeet. In deze weken ben ik, tussen alle bedrijven door, heel intensief bezig met de liederen van de knecht des HEREN. Het zijn er vier, beschreven , bezongen in de hoofdstukken 49, 49, 50 en 53 van Jesaja.
Er is eindeloos over geschreven en ook getwist. Wat zal ik dan met mijn vier artikelen, die straks in het ‘Centraal Weekblad’ verschijnen en daarna uitgewerkt worden in een boek met preekschetsen, ‘Postilles’ genaamd?
Het gaat niet zonder transpiratie, maar de inspiratie wint het telkens weer. Wat een weergaloze liederen, die aanstekelijk werken, sporen van licht en vreugde trekken, de eeuwen door.
Jesaja leefde en werkte in de tijd van de ballingschap. Omstreeks het jaar 587 voor Christus, was een aanzienlijk deel van het volk, wonend in het Zuiden, in Judea, naar Babel getransporteerd. Zij hadden daar de status van asielzoekers, met heel veel plichten en vrijwel geen rechten. Die uitlandige, ellendige situatie kleurde hun leven, ook hun geloofsleven. De oude liederen, liederen van geloof, hoop en liefde klonken nog hier en daar, maar velen haakten af.
‘God’ werd een woord van lang geleden, een vage herinnering, soms ook een woord dat heimwee opriep en hartzeer. Het is o zo herkenbaar, anno Domini 2005.
Ik ontmoet zoveel mensen, in wie ik mijzelf vaak herken, die bij de brokstukken van hun leven staan en vertwijfeld vragen: Waar is God, hier en nu?
Ik ontmoet ook vele anderen die, het tegenovergestelde van een ballingschap, gepokt en gemazeld zijn door onze verwen-cultuur, waarin ze op hun wenken bediend worden. Ze zijn het vechten met de diepste levensvragen verleerd, hebben het misschien ook nooit geleerd, en zoeken nu vooral amusement, entertainment, ook in de kerk. Het gewone, wat dan ‘gewoon’ heet, is saai geworden. Ze zoeken het bijzondere, het buitengewone: prikkels die steeds sterker moeten worden, anders raken ze niet meer.
Het lijkt een beetje op het Avonturenpark in Hellendoorn, waar ieder seizoen iets nieuws wordt aangekocht, nog spannender, nog leuker, om klanten, bezoekers te trekken. Vandaar de slogan: ‘Kom maar op als je durft!’
Jesaja heeft God gezien en gehoord in knechtsgestalte. Een schokkende ervaring. Doorgaans verbinden wij met het woordje ‘God’ een krans van woorden, maar de aanduiding ‘knecht’ is niet onze eerste gedachte. Onze ideeën gaan eerder en meer in de richting van een supermacht en alles wat daarmee annex is, een zee van licht en luister.
Als we dat, Hem, niet vinden, klagen we over Zijn afwezigheid of we zeggen kort en bondig: dat oude verhaal, die hele Bijbel, de kerk stelt eigenlijk niks voor. Misschien is ons zoekplaatje, zijn we zelf verkeerd geprogrammeerd. Voorbeeld: als ik op de walletjes in Amsterdam op zoek ga naar wat liefde mag heten, dan wordt het een weg van teleurstellingen, misschien ook wel van cynisme en bitterheid. Misschien verwachten, zoeken wij God op plaatsen waar Hij niet thuis is, zich niet thuis voelt. Als dat waar is, dan moet je het roer van je levensbootje helemaal omgooien, de bakens waarop je vaart radicaal verzetten.
De Hoog-Heilige op de wijze van een knecht. We weten niet precies wie die knecht in de tijd van Jesaja, in die kring van ballingen in Babel was. In dit tweede lied van de knecht lezen we in het derde vers: ‘Gij zijt mijn knecht, Israël’. Even verder blijkt die knecht juist een zending, een opdracht voor Israël te hebben en voor de volkeren, aangeduid met kustlanden, natien in de verte.
Voor ons is het of – of. De velen óf een enkeling. In de taalwereld van de Schrift is er vaak sprake van en – en. De enkeling staat en gaat voor de velen. Eigenlijk zou je een nieuw woord moeten bedenken, zoals Willem Barnard, de dichter en Schriftleerling, aanreikt: ‘samenling’. De enkeling is tegelijk samenling.
Veel belangrijker dan dat gepuzzel over de vraag wie hij is, is de vraag: wat doet hij? Die vraag wordt uitvoerig, uitbundig zelfs, beantwoord: geroepen van moederslijf aan, een naam gekregen, toegerust met het Woord van de Levende – vandaar de beeldspraak: een scherp zwaard een puntige pijl, – geborgen en ook verborgen in de schaduw van zijn hand, een gestalte in wie God zijn heerlijkheid, dat is ook: de zwaarte, het gewicht van zijn God-zijn, zal tonen.
Ik verplaats mij opnieuw in de leefwereld van daar en toen: asielzoekers, behandeld als aller voetveeg, geen partij voor de sterren en de strepen, de stampende laarzen, het brute geschreeuw van machthebbers in Babel.
Wat zul je zeggen in zo’n atmosfeer van macht en geweld, van nacht en nevel voor de mensen aan de marge, in de modder? Daarom horen we de knecht zeggen: ‘Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt’ (vers 4). Deze moedeloosheid, dit besef van: het zet geen enkele zode aan de dijk, is niet het einde. De knecht weet zich door God en op God aangewezen: ‘Mijn recht is bij de HERE en mijn vergelding is bij mijn God’ (vers 4). Daar klopt het hart van het geloof. Met de zinspreuk die Johannes Calvijn voor zijn moeizame leven koos – ook hij werd meer dan eens verbannen uit Geneve, de stad waar hij woonde en werkte: ‘Nostri non sumus sed Dei’, wij zijn niet van onszelf, maar van God!
Tot deze knecht, geroepen tot een taak die, naar zijn besef, veel te zwaar is, wordt gezegd: ‘Het is te gering dat u Mij tot knecht zou zijn om alleen de stammen van Jakob weer op te richten en de overlevenden van Israël terug te brengen: Ik stel u tot een licht der volkeren, Mijn heil reike tot het einde der aarde’ (vers 6).
Duizelingwekkende woorden als je ze hoort en leest tegen de klankbodem van die tijd. Israël vrijwel van de kaart geveegd, bijna alle lichten gedoofd, maar de HERE God laat het er niet bij zitten: ‘Ik stel u, mijn knecht, tot een licht der volkeren’. Nu is het wel, echt: of – of. Dit is óf de grootste onzin, te gek voor woorden, óf het is de diepste waarheid die voor eeuwig van kracht blijft omdat het in geen mensenhart is opgekomen, maar op gezag van God wordt uitgeroepen.
Als het onzin is, kun je de Bijbel, ondanks de Publieksprijs, bij het oud papier zetten en maar kijken hoe het verder moet, totdat het schip strandt.
Als het waar is, komt alles, komen allen in een ongekend licht te staan, waarover je je niet genoeg kunt verbazen.
‘God in knechtsgestalte’. Dat is meer regel dan uitzondering. Het hele Nieuwe Testament stemt in met dit oude lied van de knecht. De woorden van daar en toen krijgen nieuwe zeggingskracht om het geheim van Jezus Christus te vertolken. Dat is eigen aan een lied, een gedicht, dat het zich losmaakt van de dichter, daar en toen, en dat het nieuw gaat klinken in andere omstandigheden. De oude woorden komen opnieuw terug. In de lofzang van Simeon bijvoorbeeld, als Hij het Kind, de Knecht bij uitnemendheid, in zijn armen houdt: ‘Mijn ogen hebben Uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël’ (Lukas 2: 32).
Deze Ene, die voor allen is gekomen – als enkeling is Hij ook ‘samenling’- kan met recht en reden zeggen: ‘Ik ben het licht der wereld’ (Joh. 8: 12), God in knechtsgestalte. Zijn diepste geheim wordt onthuld en tegelijk verhuld in het kruis van Christus.
De eerste christenen zongen dan ook, in allerlei toonaarden: ‘via crucus via lucis’, de weg van het kruis is de weg van het licht. Luther heeft er onnavolgbaar diep en schoon over geschreven. Onder meer in deze woorden: ‘Het kruis geeft aan hoe de zaak er werkelijk voor staat, de zaak tussen God en de mensen’.
Oude Testament, Nieuwe Testament, eerste eeuwen, Reformatie. In deze traditie, in dit spoor staan en gaan we als gemeente van Christus, samengeroepen op deze zendingszondag 6 november 2005. God is in knechtsgestalte op aarde bezig. Staar je dus niet blind op allerlei kunst en vliegwerk, glitter en glans. Zoek de verwencultuur niet. Zoek niet de kring van mensen die het, naar onze maatstaven, gemaakt hebben. Je zult de Hoog-Heilige er niet vinden. Wat je er vindt, is wat je er zelf vinden wilt: een god naar jouw beeld en gelijkenis, maar het is een levenloos iets. Ga dat alsjeblieft niet opleuken en ophemelen. Je komt vroeg of laat jezelf tegen, ontgoocheld, misschien wel verbitterd, maar het is een koekje van je eigen deeg.
Klop maar aan in de kring van hen die het niet gemaakt hebben, de uitvallers, de mensen vermoeid en belast door al het loos lawaai en leeg geklets. Daar mag je de Levende verwachten, in knechtsgestalte. De kerk, als lichaam van Christus, zal ook trekken hebben van een knecht. Uitgelachen, niet serieus genomen, overstemd, overschreeuwd. Probeer jezelf niet populair te maken. Dat is een uitverkoop voor spotprijzen.
Kerk als knecht. Dat is iets anders dan kelner, die de klanten op hun wenken bedient. Knecht is betrokken op God. Dienstbaar aan Hem. Bereidwillig om Zijn Woord te spreken, in goed en kwaad gerucht. Niet zenuwachtig om de marktwerking of we wel voldoende scoren, maar in alles gericht op God en dus ook op de mensen, wereldwijd. Zijn heil wil voorgeleefd en doorgegeven worden tot het einde der aarde. Het zal niet zonder pijn en moeite gaan, met vallen en opstaan. De schaduw van het kruis zal blijven totdat het einde, de voleinding daar is. Alleen daar en zo, in de schaduw van het kruis, wordt het licht, straalt het licht van Pasen.

===   ===   ===

Jesaja 50
Gehouden

*zondag 9 juli 1995 in Beekbergen  (waarin Dr G.W. Marchal – door ds. G. van Asselt uit Apeldoorn – bevestigd wordt tot predikant van de hervormde gemeente te Beekbergen en vervolgens als zodanig zijn intrede doet;)
Bijbellezing: Jesaja 50: 4 – 9; Romeinen 10: 14 – 15

Het gebeurde tijdens een receptie. Jaren geleden, aan het begin van deze eeuw. Soms is het echt gezellig op zo’n officiële bijeenkomst; soms is het een beetje krampachtig, gekunsteld, zo u wilt: kakkerig, omdat mensen zich opstellen volgens het kerstboom-model: de mooiste kant in het zicht en de rest draaien we weg.

Hoe dit ook zij: bij die receptie, een kleine honderd jaar geleden, was ook Lodewijk van Deijssel, toendertijd een bekende schrijver, van de partij. U weet hoe dat gaat: handen schudden, zoenen – minstens drie keer volgens de telling van nu! -, zwaaien uit de verte, een hapje en een drankje…

Van Deyssel, meester in het geschreven woord, werd voorgesteld aan iemand wiens naam niet alleen gezegd werd, maar ook zijn specialiteit: ‘Deze man spreekt vloeiend, zonder enige moeite, twaalf talen!’

In die tijd zouden de meesten gezegd hebben: ‘parbleu’, zoals nu: ‘eindeloos gaaf’, maar van Deyssel keek dit talen-wonder aan en vroeg, recht-toe-recht-aan: ‘Hebt u er ook iets in te zeggen?’

Ik weet niet hoe deze kennismaking verder verlopen is. Wellicht viel er na deze ongewone vraag een pijnlijke stilte. Tja, je kunt zoveel talen spreken als je wilt, maar heb je ook iets zeggen? Iets van gewicht, iets met gezag – dat woord hangt met zeggen samen -, iets dat meer is dan een verzameling van klanken, die het oor in- en uitgaan, zonder het hart te raken? Dat is en blijft de hamvraag: Heb je in die vloed van woorden, in die veelheid van talen, echt iets te zeggen?

Vertaal dat nu eens naar onze leef- en denkwereld, anno 1995. Vooral naar twee gebieden die spraakmakend, woord-verslindend zijn: dat van de politiek – als vormgeving van de samenleving – en dat van de kerk – als vormgeving van het geloof. We worden overstroomd, soms ook verzwolgen door een waterval van woorden. Van Deyssel vroeg: Heb je daar in ook echt iets te zeggen?

De meeste mensen horen het allemaal niet meer, haken af, want, zeggen ze, het doet me zo weinig, het zegt me allemaal niks. Daarom blijven ze thuis bij de verkiezingen of stemmen ze op een partij die profiteert van de onvrede, zonder een eigen gezicht te hebben.

In de kerk is het in feite niet anders. Ik hoor van zoveel mensen, ouderen en jongeren, ook uit m’n naaste kring: ‘Het zegt me eigenlijk niks!’

Ja, ik weet het: er zijn kletskousen en lanterfanters bij, die alleen maar op hun wenken bediend willen worden, als zaten ze in een hotel: ‘Ober!’ ‘Ja, mijnheer.’ Van zo’n mentaliteit word ik niet vrolijk. Anderen menen het oprecht, hebben er echt hartzeer van. Er is ook een schrikbarende devaluatie, ontwaarding van het gesproken en geschreven woord. Er wordt eindeloos en hopeloos geleuterd: praatjes die de gaten in ons – toch al zo kwetsbare – bestaan alleen maar groter maken.

Kleine mens, pas bevestigd als predikant, als dienaar van het Woord,  wat nu?

Een oude profeet wijst ons de weg. Pakweg 2500 jaar geleden, maar de situatie daar en toen lijkt veel op die van ons, hier en nu. Een enorme spraakverwarring op politiek en godsdienstig gebied. De mensen waren vervreemd van hun wortels. Heel letterlijk, zelfs lijfelijk, omdat ze in ballingschap leefden in het gebied van Babel, het huidige Irak. Ze waren ook vervreemd van hun geloof. Waar en hoe kon je sporen van Gods nabijheid ontdekken. De oude woorden en liederen werden door de getrouwen nog wel gezegd en gezongen, maar ze stonden onder zware druk. Mensen haakten af: Het zegt me zo weinig!; Ik kan er niks mee!; Het staat allemaal naast en zelfs: haaks op m’n gewone leven.

Natuurlijk waren er toentertijd, net als nu, mensen en groepen, die de oplossing, het medicijn op zak of bij de hand hadden: ‘Je moet meer vertrouwen hebben, dan komt alles wel goed!’ ‘Je moet vaker bidden, dan zul je zien dat alles verandert, ten goede!’ ‘Je moet dit en dat in de kerk veranderen, dan zul je eens zien..’.

’t Is meestal goed bedoeld, maar het is allemaal zo ‘moeterig’. ’t Is de vraag of de ernst van de situatie wel onderkend wordt. En daarbij geldt: een voorbeeld doet, zegt meer dan tien voorschriften. Ja, over voorbeeld gesproken…

Er verschijnt, zoals gezegd, een profeet op dit trieste toneel. Nou moet u niet denken aan een glazen bol of lijnen in je hand of onverstaanbare formules bij kaarslicht uitgesproken. Een profeet is een mens die op de kruis punten van de geschiedenis het Woord van God spreekt. Kun je dat aan hem zien? Kun je waterdichte garanties geven dat hij deze achtergrond, God-zelf, heeft? Nee, dat kan niet. Je kunt het alleen maar al luisterend ontdekken en al doende de waarheid zelf ondervinden. De profeet wijst naar iemand, die wordt aangeduid als knecht. deze gestalte komt eerder al een paar keer ter sprake, en even verder, in het bekende hoofdstuk Jesaja 53, waarin vooral het element van lijden, verworpen worden de nadruk krijgt: een man van smarten, vertrouwd met ziekte, geen mens om mee te pronken, integendeel!

Merkwaardige figuur, over wie al een bibliotheek vol is geschreven, vooral over de vraag: Wie is hij? Het belangrijkste is dat hij knecht is, dienstbaar aan God en aan de mensen. En Jesaja verwijst naar hem: in deze trieste, traumatische tijd, waarin we vervreemd zijn van onze wortels, geeft God taal en teken. Nee, niet met vliegende vaandels en staande trom – want God is geen show-figuur – maar door middel van een knecht.

Hier cirkelen we om het geheim van de Bijbelse Gods-kennis. Wie sporen van God wil vinden, moet niet zozeer omhoog kijken, maar waar de schaduw valt, de schuld en de schande zich breed maken. God is immers in knechtsgestalte op de aarde bezig.

Het hele Nieuwe Testament is een commentaar op de waarheid van dit wonder: het Woord is vlees geworden, heeft onder ons willen wonen, heeft de modder, de miezerigheid van ons bestaan niet geschuwd

‘God in knechtsgestalte’. Typerend voor een knecht is dat hij dienstbaar is. U moet er eens op letten hoe indrukwekkend dat hier wordt ingevuld: dienstbaar naar God en dienstbaar naar de mensen. Naar God toe door de luisterhouding: ‘de HERE HERE heeft mij als een leerling leren spreken, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen’. Hoe dat precies gegaan is, hoe de woorden van de Eeuwige door de knecht verstaan zijn, weet ik niet. Dat is en blijft het geheim tussen God en hem. Maar de kern van de zaak is: de houding van een leerling aannemen.

Ik weet dat je zulke woorden niet zomaar op jezelf mag toepassen. Tussen de tijd van de knecht in de dagen van Jesaja en ons ligt een lange periode, waarin verrassend en verbijsterend veel is gebeurd. Tussen toen en staat ook de knecht bij uitstek. Jezus de Christus, in en door wie al deze oude woorden opnieuw gingen spreken, met een kracht als nooit tevoren. De knecht die de diepte van het lijden als enige geproefd en gepeild heeft en daarom recht van spreken heeft. Maar als dienaar van het Woord ben je toch op dit spoor gebracht, in deze traditie gesteld. De luisterhouding, het leerling-zijn is wezenlijk. Een predikant is geen gladde prater, geen gevatte redenaar, niet een mens die in alle omstandigheden wel een woordje weet, maar: dienaar van het Woord. Je komt het stadium van leerling-zijn nooit te boven, ook niet als je doctor of professor in de theologie bent.

Als er een baantje is dat je bescheiden maakt en met je beide benen op de grond houdt, dan dit: dienaar zijn van het Woord, in het spoor van de knecht uit de tijd van Jesaja en vooral in het spoor van de knecht bij Uitstek, het WOORD in levende lijve, Jezus Christus.

Het luisteren is je leven, elke dag, elke morgen opnieuw. En die dienstbaarheid betekent naar de mensen toe: ‘de moede ondersteunen!’ Ik vind dat zo indrukwekkend en ontroerend. Het opent eindeloze perspektieven. Denk nog eens even terug aan die vraag van Lodewijk van Deyssel aan dat talenwonder: heeft u er ook iets in te zeggen? Hier en zo blijkbaar wel. De moede ondersteunen, dat wil zeggen: de mensen die ontgoocheld en ontredderd zijn, van het kastje naar de muur gestuurd, bestookt met allerlei slimme slagzinnen en listige leuzen; de mensen die gedeukt en gehavend zijn, die littekens hebben oplopen, bijvoorbeeld door dingen die in hun jeugd gebeurd zijn of door dingen die nu in hun leven spelen en spoken. De moede ondersteunen, dat zijn, om het nog eens anders te zeggen, de mensen die bij de puinhopen van hun leven staan, die alles bij de handen afbreekt, die gebukt gaan onder de last van schuld en leed, van pijn en radeloosheid.

Dat ontdek je niet tijdens een receptie, wel in de huiskamers, de ziekenkamers, als mensen je zo vertrouwd worden, over en weer, dat ze ook de andere, de achterkant van de kerstboom durven laten zien.

Ten slotte, zusters en broeders, nog een paar opmerkingen om alles samen te vatten en toe te spitsen naar onszelf toe. Collega Zwanenburg, geen onbekende in dit huis van de gemeente in Beekbergen, zei vorige week, tijdens een laatste gesprek met aanstaande predikanten: ‘een tekst uit de Bijbel moet in je hart gaan zingen’. Anders gezegd: er moet een vonk overslaan. Als dat wonder niet gebeurt, blijven ze dorre klanken, maar ze zeggen, doen je niks. Maar als het gebeurt: een lied in je hart, een vonk die overslaat, dan is de Heilige Geest, God-Zelf-in-actie-naar-ons-toe, adembenemend dicht bij. Want: het allerlaatste, het allerdiepste van het Woord, dat wat het hart raakt en bekeert, dat heet Heilige Geest.

Als er een tekst in mijn hart, op de hoogtepunten en in de diepe dalen van mijn leven gezongen heeft, dan deze woorden van Jesaja. Wat de zondag betreft, deed ik vandaag precies 25 jaar geleden intrede met deze tekst in de Hervormde Gemeenten van Oosthem, Abbega en Folsgare. Sindsdien hebben deze woorden mij vergezeld als een lied en mij tot de orde geroepen als ik van wijs raakte. Daarom neem ik deze woorden vandaag, bij de intrede in uw gemeente, opnieuw ter hand en ter harte. Dienstbaar aan God, aan Zijn Woord en verder geen fratsen, geen franje, geen flauwe kul. Luisterend als een leerling en daardoor telkens opnieuw verrast en aangesproken. Op de wijze van een leermeester, in 1970 dus, overleed. Hij kwam, ondanks zijn broze gezondheid, altijd met pretogen, haast handenwrijvend de collegezaal binnen, omdat hij echt iets te zeggen had, dankzij God. Zo zal ik ook dienstbaar zijn aan de mensen: ‘om de moede te ondersteunen’.

In het pastoraat, in het diakonaat, in de catechese, in de evangelisatie, in het kringwerk, kortom in al die vormen van gemeente-zijn en kerkenwerk. Niet in de laatste plaats: dienstbaar aan allen die vermoeid, soms ook bijna afgebrand zijn in het kerkenwerk, omdat ze door allerlei omstandigheden teleurgesteld en zelfs verbitterd zijn geraakt.

Zal het allemaal van een leien dakje gaan? Ik denk, ik weet wel zeker van niet. Mij zal, zoals we bij de profeet lezen, de baard niet uitgetrokken worden en ik zal, dunkt mij, ook geen smadelijk speeksel over me heen krijgen. Maar een vorm van lijden om Christus’ wil zal ook mij niet bespaard worden. Daar zal ik niet zielig over doen. We moeten ook voorzichtig zijn met zulke grote woorden. En bovendien: we hebben een te goede Heer om Hem klagende te dienen. De Bron waaruit we putten mogen, zal nooit opdrogen. En wie bedelt bij deze Bron, zal steeds weer genoeg ontvangen. Met de woorden van een andere leermeester, professor K.H. Miskotte, overleden in Voorst: ‘dienaar van het Woord zijn, is het open houden van de handen, in bevende maar stellige verwachting dat God daarin vloeien doet het levende water, om het zo, zonder morsen te dragen naar de gekwelde mensen’.
Wat zul je daarop anders zeggen, dan: Amen.

===   ===   ===

Jesaja 53
Gehouden
*zondagmorgen 4 december 2005 in Beekbergen (Woorden van de inzetting H.A.)
Bijbellezing: Jesaja 53: 1-5

Wij spreken, zonder blikken of blozen, over primitieve volken met hun primitieve godsdiensten. In de binnenlanden van Afrika bijvoorbeeld en andere streken in dit ondermaanse, waar de zegeningen van onze westerse beschaving nog niet of nog niet voldoende zijn doorgedrongen. Wij stellen ons een opgaande lijn, een trap voor, van primitief naar hoog ontwikkeld.
De voorstelling van God gaat ook trapsgewijs omhoog. Van zeer primitief, machten en krachten in de natuur, in de geesten van voorouders enzovoort, tot een hoog verheven, geestelijk wezen.
Het is duidelijk waar wij ons op die trap bevinden: ergens bovenaan, zodat wij in alles de toon mogen aangeven en alle anderen gemeten worden naar ons beeld, naar onze gelijkenis.
Deze hele gedachtenwereld is nonsens, in de letterlijke betekenis van het woord: niet zinnig, ook niet zindelijk. Je kunt die nonsens staven met een beroep op de geschiedenis, op de dingen die in onze westerse wereld, hoog beschaafd en zeer ontwikkeld, gebeuren en gaande zijn. Je kunt het nog beter, ook grondiger doen met een beroep op de Heilige Schrift.
In dit beroemde hoofdstuk, Jesaja 53, wordt God getekend in de gestalte van een knecht, niet om aan te zien. ‘Hij is iemand die onze smarten op zich heeft genomen, doorboord werd om onze zonden, verbrijzeld om onze ongerechtigheden’.
Wij spiegelen ons graag aan figuren die, zoals we dat noemen, het gemaakt hebben: de sterren van het witte doek of van het groene veld, de mensen die hoog scoren in de hitparade of welke ranglijst dan ook. Die ‘het’ gemaakt hebben…. Als je vraagt: ‘‘Het’? Hoe bedoel je?’ dan klinkt er wat vaag gemompel en al spoedig wordt het stil.
God, de Enige die zo mag heten, is niet in een onbereikbare hoogte, ver daarboven, maar zo diep beneden dat Hij voor allen bereikbaar is, het leed en de schuld van ieder mensenleven kan omvatten.
Hebben de mensen in de tijd van Jesaja geloof geschonken aan deze vreemde, nabije God? Het hoofdstuk zet in met een vraag, die veelzeggend is: ‘Wie gelooft, wat wij gehoord hebben en aan wie is de arm, de macht, van de HERE geopenbaard?’
Die vraag blijft van kracht, de eeuwen en de landen door. Met het oog op Jezus Christus, de knecht bij uitstek. Ook niet om aan te zien. Gemarteld, geslagen, gekruisigd. Hier en zo is God present, adembenemend dichtbij.
Wie geloofde Hem op Zijn Woord? Herders aan het begin; een aantal gesjeesde, soms ook geschifte mensen in het vervolg; niemand meer aan het einde.
Totdat, na verloop van tijd, toen het Pasen en vooral Pinksteren was geworden, het bij sommigen begon te dagen.
Advent 2005. Wij bereiden ons voor op het Kerstfeest. Het is een verheven feest geworden, met hoogstaande woorden en hooggestemde liederen. Het wordt allemaal gebakken lucht als we niet beseffen dat God zelf gekomen is, in alle armoede, in alle last en leed, in alle duisternis.
Is dit en zo onze God? Ja zeker, te waar om mooi te zijn. Daarom breken we het brood, heenwijzend naar Zijn lichaam dat gebroken is en we drinken de wijn, heenwijzend naar zijn leven dat uitgegoten werd. Ons ten goede! Met de woorden van Gezang 147:

‘Hij ruilt met ons op vreemde wijs:
Hij neemt ons vlees en bloed
en geeft ons in zijns Vaders huis
zijn eigen overvloed.’

===   ===   ===

Jesaja 61
Gehouden
*zondagmorgen 5 december 2004 in Beekbergen (Woorden van de inzetting H.A)
Bijbellezing: Jesaja 61: 1 – 3

De kerstboom vertelt een verhaal. Het heeft oude wortels, die we met moeite kunnen bloot leggen. Onze Germaanse voorouders hadden iets met bomen. Vooral met de eik, die een uitstraling van heiligheid had. Ook met de den, altijd groen, teken van en kleur van het leven. Als de dagen op hun kortst waren, vierden zij het Joelfeest, met veel kabaal. De nachten werden steeds langer, maar het dieptepunt, eind december, was ook een keerpunt.
De Romeinen hadden ook zo’n feest, het midwinterfeest, ter van Jupiter, aangeduid als ‘Sol invictus’, onoverwinlijke zon. Om dat licht te vieren, sterker dan de duisternis, werd die boom volgehangen met lichtjes.
Het verhaal van de kerstboom is ons eigen verhaal. We vertellen het in woorden, in symbolen, in beelden en gelijkenissen. Het verhaal, ons eigen levensverhaal, gaat nog verder. Ook zo’n kerstboom is niet volmaakt. Soms zijn er minder mooie, zelfs kalende plekken. Die maken we zo mogelijk onzichtbaar. We draaien en draaien, want de mooie kant moet blikvanger zijn.
Ook dat stukje verhaal onthult wat wij belangrijk vinden. Wij profileren onszelf: onze sterke kanten in de etalage, de minder sterke en zwakke kanten in het magazijn, zo ver mogelijk in de hoek.
Dit levensverhaal van de oude Germanen en de oude Romeinen is verstoord door het Verhaal van de Levende, ontstaan en doorverteld van uit Israël. Goede Boodschap, Evangelie heet het. Niet de goden die de projectie, de weerspiegeling, zijn van onze diepste angsten en verlangens, maar de God die een Naam heeft, niet door ons bedacht, maar aan ons onthuld.
Dat Verhaal wil gehoor, geloof vinden. Het gaat niet zonder strijd, want die oude verhalen, aangepast en opgetuigd, blijven in onze genen spoken. Het profiel van de kring, waar het Verhaal van de Levende, landt, wordt getekend door onder meer de profeet Jesaja. Eigenlijk een stel armoedzaaiers: ootmoedigen, gebrokenen van hart, gevangenen, gebondenen, treurenden, in zak en as, met een kwijnende geest. Het volstrekte tegendeel van alles wat onze Germaanse voorouders hoog in het vaandel hadden. Mijn voornamen zijn in dit verband onthullend: Gerrit, dat is: dapper in de strijd, en Wijnand, dat is: sterk met de speer. Je kunt dan beter David heten, dat is: de beminde.
Zet die zwakke, kale kant maar in het licht. Je hebt niets te verliezen, maar alles te winnen. De Germaanse goden zijn zo dood als een pier, maar de God van Israël, de Vader van Jezus de Christus is de Levende. Hij geeft Zichzelf. Zijn lichaam als Brood. Zijn bloed als wijn. Daarom komen we hier samen rondom deze tafel. Wij zoeken het leven buiten onszelf en we ontvangen het van Hem, gratis, uit genade.

===   ===   ===

Jesaja 62
Gehouden
*zondagmorgen 16 januari 2011 in Welsum
Bijbellezing: Jesaja 62: 1 – 7; Openb. 21: 1 -4

Mijn ouders gaven mij de gelegenheid om te studeren. Ik ben ze daar altijd dankbaar voor geweest en zal dat ook levenslang blijven. Ik vind het ook een voorrecht om van beroep vooral luisteraar te zijn, een luistervink dus.
Dat luisteren bepaalt mijn dienswerk, nu al meer dan veertig jaar. Luisteren naar de woorden die geboekstaafd zijn in de Bijbel, ten diepste afkomstig van God.
Luisteren naar de woorden, de verhalen van de mensen die ik onderweg ontmoet. Hun levensverhaal naar vermogen verbinden met het Verhaal van de Levende.
Luisteren in mijn werkplaatsje, mijn studeerkamer naar mensen van vroeger en nu die mij de weg wijzen in de doolhof van wegen, in de heksenketel van geluiden.
Het is een voorrecht en een zegen om ook dat met elkaar te delen. Daarom noem ik zo vaak voorgangers in het luisteren. We vergeten zo gauw, terwijl we aan mensen uit het verleden zoveel verschuldigd zijn.
Ik noem er een: professor F.O. van Gennep. Hij overleed in 1990, 64 jaar oud. In de laatste jaren van zijn leven bracht hij nogal wat opschudding teweeg vanwege zijn gedachten over de opstanding van Christus in het bijzonder, de opstanding der doden in het algemeen. Hij werd het mikpunt van kritiek. Het gevaar is levensgroot dat je in zo’n strijd karikaturen, vertekende beelden van elkaar gaat maken. Hoe dit ook zij, ik noem een regel van deze voorganger Van Gennep, die mij altijd bij zal blijven: ‘Het heeft de Here God behaagd om mensen nodig te hebben’.
Let wel: Hij heeft ons niet nodig, als zou Hij van ons afhankelijk zijn. Hij is God en heeft aan Zichzelf genoeg. Als de Drieënige is Hij een liefdesgemeenschap in Zichzelf. Het is een genade dat we er mogen zijn en dat we er zo zijn: ‘Het heeft de Here God behaagd om mensen nodig te hebben’. Hij neemt ons in dienst, met alle risico’s van dien, om Zijn werk te doen en tot een goed einde te brengen. Hij betrekt ons, stervelingen, bij Zijn heerschappij over alles en allen. Hoe dan? ik lees nog eens die oude woorden van Jesaja: ‘Om Sions wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn verlossing als een brandende fakkel’ (62: 1).
Dat element van onrust is kenmerkend ook voor het vervolg: ‘Gij, die de HERE indachtig maakt, gunt u geen rust. En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest, en het stelt tot een lof op aarde’ (62: 6-7).
Om het geheim van deze oude, fonkelnieuwe woorden op te sporen, moet ik iets vertellen over het hof van koningen in het Oosten, toentertijd. Een koning was omgeven door een grote schare personeel. Een heel hoge functie was die van de kanselier. Hij nam een sleutelpositie is, was de hoogste raadgever, de vertrouwensman van de koning. Hij hield nauwkeurig in het oog wat er allemaal in het rijk van de koning speelde en spookte: conflicten, spanningen, armoede, sociale onrust. Hij bracht alles wat van belang was voor het wel en wee van het rijk onder de aandacht van de koning. Anders gezegd, en dan zijn we bij de woorden die de profeet gebruikt: de kanselier maakte de koning indachtig. Zo bijvoorbeeld: ‘Majesteit, ik ben zo vrij u te wijzen op…; het lijkt me verstandig dat u deze actie onderneemt, deze strategie volgt…’.
De profeet Jesaja vlecht dit beeld, deze hofpraktijken, door zijn woorden heen. Zoals er mensen kanselier zijn bij koningen, die een stukje van de aarde beheersen, zo zijn er ook mensen kanselier bij de Koning van de kosmos, de Schepper van de hemel en de aarde: ‘Gij die de HERE indachtig maakt. Gij kanseliers van de HERE God, gunt u geen rust…’.
Hoe kom je trouwens aan deze functie? Dat is een wonderlijk verhaal. Het is geen kwestie van hoge komaf. Ook niet van opleiding en vorming. Niet dat zoiets verkeerd is, maar een diplomatenschool om kanselier te worden van de Koning der Koningen, de eeuwige God, zul je tevergeefs zoeken. Er is sowieso weinig pracht en plaal in dit verband. Er komen geen medailles, geen hoge onderscheidingen aan te pas. Het is heel laagdrempelig. Iedereen kan het worden. Je wordt het zodra je door het Woord van de Koning bent aangeraakt, verheven in de adelstand van Zijn genade.
Je komt dan in een vreemd gezelschap, van Jan en alleman, van Griet en allevrouw. Door het Woord van de Koning aangeraakt! Hoe gaat dat in z’n werk? De Koning zie je niet en als je Hem ziet, is Hij een gestalte, aan een kruis geslagen. Je kunt Zijn stem niet via een bandje laten horen. En toch zijn en worden mensen door Hem aangeraakt met adem, die bezielt, en wind, die vaart geeft.
De Bijbel is een neerslag van al die avonturen en ervaringen met God. Waar deze woorden doorverteld worden, daar kan het wonder opnieuw gebeuren dat mensen geraakt worden. Niet als een lot uit de loterij. Niet als hoge uitzonering, want dit is zelfs de regel van God: waar het Verhaal van God en van de mensen verteld wordt, oprecht en eenvoudig, zorgvuldig en moedig, zonder franje en fratsen, waar het Verhaal zo verteld wordt, daar ben Ik present om je nieuw leven in te blazen, om je visie en vaart te geven.
In dat verhaal van God komen kernpunten en grondlijnen voor, die echt haaks staan op onze manier van denken en doen. ’t Gaat over geborgenheid in weer en wind, zelfs in leven en dood. Miljoenen mensen hebben een ander gevoel, een ander levensbesef. Ze voelen zich als een herfstblad, losgeraakt van de boom, dwarrelend in de wind, totdat er niets meer van over is, behalve een beetje humus, mest voor de toekomst. Als ze de balans opmaken, bij tijd en wijle, is het resultaat een verzuchting: is dat het nou?; welke zin heeft dit alles, aangenomen dat er een zin is?
Hier horen we: ‘Ik heb je bij je Naam geroepen, je bent van Mij!’ ’t Gaat ook over verzoening en vergeving, over schuld willen belijden en opnieuw mogen beginnen. Als er iets moeilijk mag heten, dan dit wel. Iedereen staat stijf en bol van het eigen gelijk, voelt zich het slachtoffer van de jeugd, de omgeving, de maatschappij, misschien wel van een hogere macht. Niemand is meer dader, ieder voelt zich slachtoffer.
In dat verhaal van God neemt de stad Jeruzalem een voorname plaats in: de stad van de sjalom, de vrede, de stad waarover in Gezang gezongen wordt: ‘Eens zullen de volken u eren, /  o volk dat Ik heb gesticht; / eens zullen die ’t aardrijk regeren / tot Mij en elkaar zich bekeren, – / dan wordt in Mijn stad, spreekt de Here, / ’t verzoeningsmaal aangericht’.
Er zijn talloze mensen, medegelovigen bij de gratie Gods, die de klem, misschien wel het beklemmende van deze woorden omzeilen door te zeggen: Ja, maar het gaat in wezen om het hemelse Jeruzalem.
Mij dunkt: daar zit een kern van
XX
elkaar. Samuel Gerssen, voorganger en voortrekker op de weg van kerk en Israël, schreef indertijd: ‘Zou het nieuwe Jeruzalem niet het aardse zijn wanneer het aan zijn bestemming voor de volkeren van de wereld beantwoordt?’
Nog zo’n onvergetelijke regel van Gerssen: ‘Voor het Jodendom is het een elementaire zekerheid dat alle wegen naar Jeruzalem voeren en een Christus-belijdende kerk zal dit richtingsgevoel met het Joodse volk delen’.
Hoe zag Jeruzalem, stad van de sjalom, er in de tijd van Jesaja uit? Beter dan nu? Aan het slot van Jesaja 64 lezen we: ‘Sion’ – een andere naam voor de Godsstad – ‘Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een wildernis. Ons heilig en luisterrijk huis, waar onze vaderen U loofden, werd een prooi der vlammen en al wat ons dierbaar was, een puinhoop’ (64: 10 – 11).
Vandaag de dag is het oord van onvrede, een strijd-stad, een plek waar de sirenes onophoudelijk loeien. De sjalom lijkt verder weg dan ooit. Mensen die zichzelf en anderen opblazen.
Jeruzalem staat in het centrum van de wereldgeschiedenis. Zolang dat aardse Jeruzalem niet lijkt op het hemelse, zullen mensen zich inzetten met hoofd en hart en handen. Werkend aan iets meer vrede, iets meer verzoening, en biddend.
‘Om Sion wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet rusten totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn verlossing als een brandende fakkel ….’.
Geloven in God….Wat dat betekent, kun je op allerlei manieren omschrijven. Het is te veel, te groots voor een woord. Daar barst het uit.
Het heeft iets weg van een zanger, maar ook van een tobber en twijfelaar. Denk aan de Psalmen, denk aan Job.
Het heeft iets weg van een koning en iets van een kind; van een priester, een profeet, een rentmeester, een leerling.
‘t Heeft  ook iets van een kanselier, die de koning indachtig maakt, omdat je als gelovige pleit op Zijn beloften, de koning houdt aan Zijn Woord. Als je Hem niet meer vertrouwen kunt, dan wordt alles los zand, leeg lawaai, zinloos gedoe.
Nog twee dingen, ter overweging. Weet de Koning zelf dan niet wat er allemaal speelt en spookt, in het klein en het groot? Waarom wil Hij daaraan herinnerd worden door kleine, kwetsbare, krakkemikkige mensen?
Die vraag snijdt echt hout! Daarover denkend kom je bij het hart van de Zaak, die tussen God en de mensen gaande is. Een sleutelwoord daarin is het woordje verbond. Deze Koning wil blijkbaar niet zonder ons, mensen, Zijn koninkrijk gezag uitoefenen. Hij leent mensen het oor om te luisteren naar alles wat zij, wij dus, deelgenoten in Zijn verbond, te zeggen hebben. Hij gunt ons inspraak en zelfs tegenspraak.
Een tweede en laatste punt, inhakend op het begin: mevrouw Stijn Pilon, pionier op het grensgebied van Israël en de kerk, is heengegaan. Ik zei: een overlijdensbericht dat mij raakt en inspireert! Waarom ook inspireert? Omdat de dood niet het einde kan zijn. Over ons leven en over onze dood staat de trouw van God uitgeschreven. Eén is ons voorgegaan: de wortel van Isaï, de Zoon van David, Jezus Christus, sprekend God, wiens kruis staat als een ‘Nes Ammim’, een banier der natien.
Daarom zullen zij die door Hem geraakt zijn, die vertrouwen op Zijn volbrachte werk, ook vooraangaan, risico’s durven nemen op de weg van de vrede, van de verzoening. Rust roest! Wie zich neerlegt bij de status quo speelt de duivel de duivel in de kaart. Om met een woord van de kerkvader Augustinus te eindigen: ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U, o God!’

===   ===   ===

Jesaja 64
Gehouden
*18 december 1977 in Ellecom / De Steeg
Bijbellezing:  Jesaja 64: 1 – 12; Lucas 3: 1 – 6

Bidt u weleens? Een beetje flauw natuurlijk om dergelijke, retorische, vragen in de kerk te stellen. Prediking is iets anders dan gesprek, waarin vraag en antwoord, stem en tegenstem elkaar afwisselen.
Ik wil niet flauw zijn, maar misschien kan deze vraag ons, beschaamd en verrast, voorthelpen bij het verstaan van de Schrift. En daarom, nog een keer: bidt u weleens?
Ja zeker, aan tafel, voor en na het eten. Tenminste…., als we het niet vergeten, want soms vragen we ons in en door alle drukte af: hebben we nou wel of niet gebeden?
Er is nog wel een voorbehoud wat dit bidden aan tafel betreft: als we uithuizig zijn, dan gaat het over, want je hoeft er toch ook niet mee te koop te lopen.
Bidt u weleens? Zeker, als we opstaan en als we naar bed gaan, tenminste als het niet te koud is en als we niet te slaperig zijn. Ik vermoed, ik vrees, dat ik  niet overdrijf nu ik zo vrij ben een paar antwoorden te geven op die vraag naar het bidden.
De verlegenheid wordt, dunkt mij, nog sterker, wanneer we die vraag wat gaan aanpunten, toespitsen tot: bidt u weleens met hartstocht, met hart en ziel? Niet een schietgebedje dat we even afraffelen, niet een boodschappenlijstje doorgeven in de trant van: Vandaag nog bezorgen! Maar een gebed dat echt, bezield, bloedwarm is?
Hoe de praktijk van de meesten ook moge zijn: zo werd en wordt nog altijd gebeden door mensen: biddend bij het leven, om te leven. Luister eens naar de hartstochtelijke woorden van Jesaja: ‘Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor Uw aangezicht de bergen wankelden…’.
Ja, maar toen liet de Eeuwige zeker duidelijk van Zich horen, toen gaf Hij zeker onmiskenbaar blijk van Zijn aanwezigheid. Nou, de situatie, waarin dit gebed opklinkt wijst in een andere richting!
Het was ballingschap: men was van huis en haard verdreven. In de voorlaatste verzen van dit hoofdstuk, Jesaja 64, horen we hoe somber, hoe uitzichtloos de omstandigheden waren: ‘Uw heilige steden zijn een woestijn geworden. Sion is een woestenij, Jeruzalem een wildernis. Ons heilig en luisterrijk huis, waar de vaderen U loofden werd een prooi der vlammen en al wat ons dierbaar was een puinhoop’.
Zeker, ook toen waren er ongetwijfeld mensen die het bidden verleerden. Uit gemakzucht, uit onverschilligheid, of omdat de aanvechting te sterk was. Ook toen werden stemmen gehoord, die zeiden: de hemel is van koper! God – als Hij er is – heeft geen oog, geen hart voor dit ondermaanse, waarop stervelingen door elkaar krioelen, over elkaar heen tuimelen.
Wat de dichter Hendrik Marsman in onze eeuw schreef zouden velen, daar en toen, gezegd kunnen hebben: ‘Ik ben alleen..! Geen God of maatschappij die mijn bestaan betrekt in een bezield verband…’.
Dergelijke gedachten en gevoelens waren ook de profeet Jesaja en zijn geestverwanten niet vreemd. Waar immers loopt de grens tussen geloof en ongeloof en wie is in staat om deze grens duidelijk te trekken? Vloeien ze beiden niet voortdurend in elkaar over en is daarom het woord van die gekwelde vader in het Evangelie ook ons niet uit het hart gegrepen: ‘Ik geloof HERE, maar kom mijn ongeloof te hulp!’
Ook de profeet en de zijnen hebben geleden onder de duisternis van de geschiedenis, de gang en de hand van God in dit alles. Meermalen is sprake van de verborgenheid van God: ‘Waar zijn Uw ijver en Uw machtige daden? (….) want Gij hebt Uw aangezicht voor ons verborgen! Niet alleen de verborgenheid, maar ook het zwijgen van God: Zult gij U hierbij inhouden, o HERE? Zult Gij zwijgen en ons bovenmate verdrukken?’
Er is niets nieuws onder de zon. Het was toentertijd echt niet zoveel gemakkelijker om te geloven in God dan nu. En toch klinkt in deze situatie, triest en troosteloos, temidden van al deze stemmen en stemmingen, een gebed, met hart en ziel gesproken: ‘Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor Uw aangezicht de bergen wankelden…!’
Bloedwarm, levensecht. Vanwaar deze hartstocht, deze volharding die er blijkbaar niet onder te krijgen is?
Dit bidden is geboren uit de omgang met de levende God. Hij, God, is anders dan wij van nature denken en dromen, ook in onze zogenaamde betere momenten. Wij kunnen het niet of moeilijk laten om ons Hem, God, voor te stellen en te vormen naar ons beeld, als onze gelijkenis; om Hem te persen in onze schema’s en systemen. Maar deze en dergelijke Godsbeelden slaan telkens weer stuk tegen de werkelijkheid waarin we leven, een onontwarbare kluwen van lot en leed, schuld en schande en zoveel draden meer.
De God van wie in de Schrift wordt getuigt, de God van Israël, de Vader van Jezus Christus is anders. Hij maakt Zichzelf bekend; Hij zorgt ervoor dat het kloppen van Zijn hart hier en daar hoorbaar, de trekken van Zijn gelaat nu en dan zichtbaar worden.
Mensen, stervelingen, een ademtocht, hebben Hem, de Eeuwige, de Enige, nooit in de hand, of bij de hand of achter de hand, zodat ze over Hem zouden kunnen beschikken. Hij kan Zich ook verbergen, Zich in zwijgen hullen en dat kan soms een vreselijke aanvechting zijn, zoals we van de profeet Jesaja en vanuit de hele Schrift duidelijk kunnen horen. Maar wie een beetje weet heeft van Zijn ondoorgrondelijk geheim, van het weergaloze wonder dat Hij God is, die kan het niet laten om hartstochtelijk te bidden. De hoop blijft branden, in alles, door alles heen, ondanks alles, want – met de woorden van de profeet zelf -: ‘Van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U – die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht!’
Een God die gezegd en getoond heeft dat Hij een Vader is, die geen stenen voor brood geeft, die niemand aan zijn lot overlaat en evenmin in zijn leed alleen laat. Uit de omgang met Hem, die weer een gevolg is van Zijn omgang met ons, wordt het gebed geboren. Zo houden stervelingen de Eeuwige aan Zijn woord, pleiten op Zijn beloften. Ze bidden soms op het brutale af en soms nog verder op de wijze van een stuk chantage, maar het is de vermetele taal van de liefde, die alles, zelfs het – in onze zin – onmogelijke durft te verwachten. Daarom is ons bidden wellicht de graadmeter van ons geloven.
‘Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet…!’ Zo riep eens een mens, uit de grond van zijn hart, tot God. In een tijd van duisternis en grote verwarring: een geplunderd land, verwoeste steden, een verbrande tempel: God! Zie! Aanschouw toch! Dit kan toch niet zo blijven! Dit is toch strijdig met alles wat U beloofd hebt! Zult Gij U hierbij inhouden? Scheur de hemelen en kom bij ons in onze nood, in onze eenzaamheid, in ons verdriet! Wijs ons een weg uit deze wurgende doolhof! Laten de bergen van zorgen en zwarigheden wankelen. ‘Och dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor Uw aangezicht de bergen wankelden…’.
Hoe dit hartstochtelijk gebed verhoord is in de tijd van Jesaja, dat weet ik niet precies. Wel weet ik dat Hij, die zo wordt aangeroepen, zal tonen wie Hij is: de betrouwbare bondgenoot, de minnende. Zo heeft Hij Zich immers doen kennen in de geschiedenis van Israël, en ten laatste in de geschiedenis van Hem die Immanuel, God-met-ons genoemd wordt.
We leven niet onder een gesloten hemel; de hemel is niet van koper. In deze tijd van Advent en gaande naar het Kerstfeest worden onze oren gescherpt, onze harten verwarmd voor het wonder: de hemel is gescheurd, de Eeuwige is nedergedaald tot op het allerlaagste punt om alles en allen te kunnen dragen. Dit wonder wordt doorverteld en doorgezongen als een lopend vuur. Zoals bijvoorbeeld in een boek dat ik ooit gelezen heb, waarin een priester een meisje begeleidt, dat door het lijden getekend is: ‘Als onze God de God van heidenen of filosofen was – voor mij is dat hetzelfde – en hij zou zich terugtrekken in de hoogste top der hemelen, dan zou onze ellende Hem vandaar naar beneden doen storten. Maar u weet, onze God is die ellende tegemoet gekomen. U kunt een vuist tegen Hem opheffen, Hem in het gelaat spuwen, Hem met roeden geselen, en Hem ten slotte aan het kruis nagelen, doch waartoe? Dat alles is reeds gebeurd, mijn dochter…’.
‘Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet…’. Op velerlei, wonderlijke wijzen heeft de Eeuwige dit gebed, dat Hij ons zelf in de mond heeft gelegd, verhoord. Maar deze en dergelijke woorden worden nog steeds met hartstocht gesproken, want de HERE God is nog niet klaar met Zijn plannen, de geschiedenis is nog niet voleindigd. Wij wachten nog op de laatste Advent als Hij komt om te oordelen de levenden en de doden en het Koninkrijk aan de Vader zal overdragen opdat God zij alles in allen. Met het oog op deze toekomst leven en werken we. Temidden van alle verwarring en verbijstering van de geschiedenis houden we de lofzang gaande, of misschien moeten we wel zeggen: houdt de lofzang ons gaande. We verwachten naar Gods beloften een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid zal heersen. Daarom blijft ook het gebed klinken: ‘Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor Uw aangezicht de bergen wankelden…’. Dan zullen wij,
XX
de zal allen voorgoed thuis zijn.

===   ===   ===