Marchal


43. Johannes

Johannes 6: 1 – 15
Gehouden op:
*Zondag 10 oktober 2010, 10.00 uur te Welsum. Viering Heilig Avondmaal
Bijbellezing: Johannes 6: 1 – 15; Genesis 41: 53 – 57.

Jezus en de schare. Die twee hebben iets met elkaar en niet zo weinig. Schare is een ouderwets woord. Het betekent zoveel als: Jan en Alleman, samen met – om te zeggen -: Griet en Allevrouw. Mensen met allerlei verschillen: leeftijd, karakter, ervaring, geloofsovertuiging, maar toch op de een of andere manier samen verbonden.
Wat heeft Jezus met de schare? Het antwoord lees je meerdere malen in het Evangelie. Ontferming! ‘Toen Jezus de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen omdat zij voortgejaagd en afgemat waren als schapen, die geen herder hebben’.
Ontferming. Geen kortstondig gevoel op de wijze van: vandaag is het er en morgen moet je maar afwachten…. Dat ene woord ‘ontferming’ typeert Zijn leven, inclusief Zijn dood. Als de Goede Herder gaf Hij Zijn leven voor de schapen. Ik probeer dat wonder keer op keer op keer tot mij door te laten dringen: ik, kleine, krakkemikkige mens, met mijn vuile handen, met de rafels in mijn levensjas, met mijn gedachten en praktijken die lang niet de schoonheidsprijs verdienen, ik sta en ga in het centrum van ontferming van Hogerhand. Dat staat, zelfs wanneer ik val.
Er is geen plaats op deze aarde, waar met zoveel respect en eerbied over een mensenleven gesproken wordt als hier, in de lichtkring van het heilig Evangelie. Dat is geen soft gedoe, geen Sinterklaas-mentaliteit. Soms moeten er ook harde noten gekraakt worden, maar het gebeurt op basis van deze hoge waardering. Die ontferming naar de schare toe heeft ook grote gevolgen voor onze manier van kerk zijn. De kerk is geen vereniging met duidelijke grenzen. De schare kun je ook niet duidelijk in kaart brengen. Er zijn betrokkenen, maar ook randbewoners en buitenstaanders. Daarom spreekt de gedachte van de volkskerk mij zo aan. Onze gemeente, ons dorp, is daar een voorbeeld van. De voetbalvereniging weet zich verantwoordelijk voor de eigen leden. Zo ook de kaartclub, de toneelverenging en zoveel meer. De kerk is niet een maatschappij tot nut van ’t algemeen, maar zij heeft wel hart voor alle mensen, voor de aardige en minder aardige en ook voor de zeer eigenaardige mensen.
Heeft die schare ook iets met Jezus, met Zijn Evangelie? Ik blijf weer dicht bij huis, in Welsum. Heel veel mensen hebben er weinig of niets mee. Anderen hebben er in zoverre iets mee dat zij het wel belangrijk vinden dat de kerk blijft, ook al komen ze er zelden of nooit. Die bonte verscheidenheid maakt de zaak er niet gemakkelijker op, maar onverkort blijft gelden: die ontferming van Hogerhand kun je nooit uitwissen. Ik sta er lang niet altijd bij stil, maar als ik een mens ontmoet, dan is de diepste waarheid over dat leven: ook voor deze mens is de Heer gekomen, is Hij gestorven en opstaan uit de dood. Ons dorp loopt niet leeg op zondagmorgen om de kerk tot op de laatste plaats te vullen. Blijkens het Evangelie gebeurt dan wel. Die vergelijking gaat in verschillende dingen niet op. De voorganger is Jezus niet. Hij is, om met Calvijn te spreken, een mensje uit het stof verrezen. Toch laat die vraag mij niet los: waarom vergaten mensen, daar en toen, te eten en waarom weten wij zoveel mensen niet te bereiken, niet te raken? Spreken wij hun taal niet meer? Zien ze de nauwe samenhang niet tussen het geloof en het gewone leven? Je kunt dan zeggen: ‘Dat is jammer dan’ of: ‘Dat is dom’. Beter is het om je eerst af te vragen: ’Wat doen wij eraan om het Evangelie te vertalen naar anderen toe?’ Als Schriftgeleerde – liever spreek ik van Schriftleerling – steek ik twee handen in eigen boezem. Vanwege het slot van de Bergrede, waar deze woorden klinken: ‘Jezus leerde hen – de schare – als gezaghebbende en niet als hun Schriftgeleerden.’ Dat kunnen de theologen – ietwat plat gezegd – in hun zak steken.
Jezus en de schare. Ontferming. Mateloos geboeid, zodat het eten erbij in schiet. Dan wordt het gewone – wat heet gewoon? – doorzichtig naar het buitengewone. Een klein jochie heeft toevalligerwijs vijf broden en twee vissen. Heeft hij misschien gezegd tegen die Ene, voor wie al die mensen blijkbaar kwamen: ‘Mijnheer, misschien bent U wel moe van al dat praten, van al die mensen, maar ik heb nog iets! Als U trek hebt, alstublieft! Ik moest voor mijn moeder een boodschap doen, maar zij zal het wel goed vinden!’  
‘De mensen gaan gewoon in het gras zitten’. Ook dat vind ik zo’n onvergetelijk trekje in het verhaal. Geen hocus-pocus, geen geheimtaal, maar met de beide benen op de grond, letterlijk en figuurlijk. ‘Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats’. Het Evangelie is niet zo goddelijk dat het boven-menselijk zou worden. Dit lezen we verder: ‘Jezus dan nam de broden, dankte’ – in het Grieks staat het woordje ‘eucharistesas’, waarvan eucharistie, voor ons, protestanten: avondmaal is afgeleid! – ‘Jezus nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten’. Na afloop is iedereen verzadigd.
Wat gebeurt hier eigenlijk? Het roept alom verbazing op, en dat ligt voor de hand. Mij zouden ook, om zo te zeggen, de oren van het hoofd en de ogen uit de kassen zijn gevallen. U doet er goed aan om het vervolg van dit hoofdstuk, Johannes 6, eens rustig te lezen. Het gewone doorzichtig – met een deftig woord: transparant – naar het buitengewone. Wat hier gebeurt is een teken. Het heeft dus be-teken-is. Anders blijft het in de lucht hangen en komt het niet bij je binnen. Een politieagent die de hand opsteekt, zegt je niet goedendag, maar geeft een teken. De be-teken-is is: stop! Zo ook hier. Wat deze Ene deelt met de mensen wijst heen naar Hem Zelf. Hij is het brood, dat gebroken wordt. Zijn bloed, dat is: Zijn levenskracht, vloeit weg om mensen nieuwe levenskracht te geven. Daarom zegt Hij, tegen het einde van dit hoofdstuk, Johannes 6: ‘Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage; want Mijn vlees is ware spijs en Mijn bloed is ware drank’. Nog eens: Jezus en de schare. Ook hier en nu in Welsum. Ontferming. Luisteren naar het Evangelie. Gewoon brood dat een verdieping krijgt, net als de wijn. Het verwijst allemaal naar het offer van Christus, dat ons leven, deze hele wereld draagt. In het verlengde daarvan vieren we het Heilig Avondmaal. Niet in het groene gras, maar in deze oude kerk. Toch heeft het een uitstraling naar buiten. We zijn geen besloten club, maar kerk voor allen. Jaap Zijlstra schreef een gedicht over het Avondmaal dat ik ten besluite van deze overdenking met u delen wil:

Avondmaallied

Het brood dat ons voor ogen staat / en zich geduldig breken laat, / is Uw gedaante, lieve Heer, / Gij daalt als manna in ons neer.

De beker die de ronde doet, / het is de omloop van Uw bloed, / het spreekt van een geheimenis, / uw hartslag die ons leven is.

Uw bloed, het raakt de lippen aan, / de deurposten van ons bestaan, / de dood gaat aan ons hart voorbij, / o Lam, van God, U loven wij.

Gij die een broodhuis voor ons zijt, / een wijngaard die het hart verblijdt, / Heer Jezus, die ons drenkt en voedt, / Gijzelf zijt onze overvloed.

Amen.

===   ===   ===

Johannes 6: 16 – 21
Gehouden op:
*Oudejaarsavond, 31 december 2004 19.30 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 6: 16 – 21; Job 9: 1 – 8.

Soms krijg ik een mailtje, een bericht op mijn computer, dat ik niet kan lezen. Het lukt mij gewoon niet het in beeld te krijgen. Hoe dat komt? Het kan allerlei oorzaken hebben, niet in de laatste plaats mijn gebrekkige kennis van zaken. Onlangs was het weer zo ver. Een rooster voor het Bijbeluurtje in 2005, eens in de veertien dagen in ‘De Vier Dorpen’. Ik sprak de volgende dag de vriendelijke mevrouw die het verzonden had. ‘Wil je mij de platte tekst sturen?’, vroeg ik. Dat gebeurde en toen kon ik met het rooster aan de slag.
Ik vertaal deze ervaring naar het Bijbelgedeelte, het bericht van Johannes, dat vanavond, oudjaar 2004, aan de orde is. Het Evangelie is geen bericht op de wijze van e-mail en een mens is geen computer, maar dit voorbeeld kan ons, al gaat het hier en daar mank, een heel eind op weg helpen.
Eerst de platte tekst, die een voorgeschiedenis heeft. Aan de oever van de zee van Tiberias, in het noorden van Israël, deelt Jezus twee broden en vijf vissen, die een jongen als boodschappen in z’n mandje heeft. In en door de handen van deze Ene is er genoeg te eten voor een grote schare mensen. Er zijn in elk geval vijfduizend mannen. Als iemand hiertoe in staat is, dan kan Hij nog veel meer. Het moet voor Hem een koud kunstje zijn om de Romeinen, de gehate bezettende macht, te verdrijven; Hij kan ook de ingestorte economie uit het slop halen; Hij kan een volk dat niet of nauwelijks meetelt een plaats geven in de grootmachten. Met andere woorden: dit is onze man!
Deze conclusie ligt weliswaar voor de hand, maar is een monsterlijk misverstand. Daarom eindigt deze geschiedenis, vlak voor het gebeuren dat we lazen, op deze wijze: ‘Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij zich weer terug in het gebergte, geheel alleen’.
Blijkbaar heeft Hij tegen Zijn discipelen gezegd: ga naar het strand, maak het schip klaar om terug te gaan naar Kapernaum; blijf niet te lang op Mij wachten; als Ik er niet tijdig ben, steek dan maar van wal en ga naar huis; we zien elkaar wel weer!
Dat en zo de platte tekst: ‘En toen het avond geworden was, gingen Zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kapernaum; en het was al donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei’.
Even later zijn zij midden op het meer. Ze hebben vijfentwintig of dertig stadi-en geroeid, dat is ongeveer vier of vijf kilometer. Wie de afmetingen van dit grote meer kent, weet dat zij midden op de watervlakte zijn. Het is van tweeën één: roeien of verdrinken.

Dit is een goed moment om te vragen: gaat het alleen maar om deze platte tekst of is er meer aan de hand? Na die gebeurtenis met de vijf broden en de twee vissen trok Jezus zich niet zo meer terug. Deze overvloed, iedereen meer dan verzadigd, tekende, typeerde Hem die het levende Brood is, die mensen zoveel geeft dat ze verder kunnen, ondanks alles en door alles heen. Hij is een Koning, iemand die het echt voor het zeggen heeft, maar op een andere wijze dan men denkt, dan men verwacht.
Wie Hij werkelijk is, wat Hij werkelijk doet, werkt door, ook in dit verhaal van de discipelen, midden op de zee van Tiberias. Wie de platte tekst aandachtig leest, merkt dat er meer staat dan je op het eerste gezicht denkt.
Discipelen, een groepje mensen, midden op het meer. De golven worden almaar sterker. Het schip is niet bestand tegen de machten en krachten die losbarsten. Waar lijkt het op? Bij nader inzien, heb ik tenminste drie beelden, drie voorbeelden voor ogen. Het schip heeft veel weg van de wereld waarin wij leven. Het lijkt verder als twee druppels water op de kerk. In de derde en laatste, maar vooral niet in de minste plaats lijkt het verdacht veel op ons eigen leventje, een mens tussen geboorte en dood, ten prooi aan zoveel machten die ons te sterk zijn.
Het schip als in een notendop het ruimteschip aarde. De avond, de nacht is gevallen en de zee is onstuimig. Als je de balans opmaakt op deze grens van 2004 en 2005 moet je eerlijk bekennen dat dit beeld, dit voorbeeld levensecht, waarheidsgetrouw is. Om een en ander te illustreren kun je verwijzen naar de gebeurtenissen in de afgelopen maanden, vooral wat betreft de toename van geweld en terreur. Was deze kluwen van ellende maar een incident, een gewelddadig toeval. Dan zou je misschien nog kunnen zeggen: een dramatische samenloop van omstandigheden. Ik vrees dat het geen incident is, maar de wrange vrucht van een samenleving die veel zieker is dan wij in ons gemoedelijk optimisme veronderstelden.
Ik werd onlangs uitgenodigd op Parc Spelderholt, om voor studenten en gasten een inleiding te houden over normen en waarden. Ik verdiepte mij in de voorgeschiedenis. Premier Balkende doet telkens weer een dringend beroep op alle kringen en verbanden in onze samenleving om daarover in gesprek te gaan. Misschien hebben we onze tijd al verslapen en verlummeld. Onze vrijheidsdrang – ik doe wat ik wil en ik heb met niemand iets te maken – en daarmee verbonden: ons eigen behoeftepakket – wat ik wil, moet ook direct op mijn bordje liggen – is wellicht al zover doorgeschoten dat we de discipline niet meer op kunnen brengen om werkelijk naar elkaar te luisteren en ons levenspatroon ingrijpend te veranderen.
Indertijd, in 1977, lanceerde de toenmalige premier Dries van Agt de noodzaak van een ethisch reveil of zedelijke opwekking. Hij werd toen, naar zijn eigen zeggen, weggehoond ‘als een dorpsgek’. Mijn vriend Jacob Noordmans schreef bijna twee jaar geleden in de Leeuwarder Courant – dus lang voor de consternatie rondom de dood van Theo van Gogh: Van Agt ‘bleef een roepende woestijn van de verwildering, verruwing en verharding, die in de jaren tachtig en negentig de Nederlandse samenleving hebben verziekt. Het gemakzuchtig en lafhartig gedogen is uitgelopen op de grote verloedering’.
Die platte tekst – door Johannes nooit als plat bedoeld! – heeft nog meer verdiepingen. Als ik mij er verder in verdiep, zie ik ook een plaatje van de kerk, vooral de kerk in West-Europa. Het schip van de kerk, dat in zoveel liederen wordt bezongen, zoals: ‘’t Scheepke onder Jezus’ hoede, met Zijn kruisvlag hoog in top’ en ‘Looft God, Hij stuurt het schip der kerk, dat naar de morgen vaart’. Misschien is dat al te veel gezegd. De discipelen zijn zich niet of nauwelijks bewust van Jezus’ hoede; de kruisvlag is hun te hoog, de morgen is ver. Het is roeien of verdrinken en wat het wordt, is voor hen onzeker.
Het lijkt verdacht veel op de kerkelijke situatie waarin wij ons bevinden. De zee is onstuimig, de nacht is alom, de Heer, de Meester is naar ons besef verder weg dan ooit. Er worden allerlei strategieën bedacht om de storm te stillen, de nacht te verhelderen, maar het noodweer groeit ons boven het hoofd. Soms is er even een adempauze, die bij nader inzien een stilte is voor een nieuwe storm. In dat schip wordt ook op allerlei wijzen ruzie gemaakt omdat de een dit vindt, de ander dat, een derde het nog beter meent te weten.
Nog een verdieping: de grote wereld – nou ja, wat heet groot in de onvoorstelbare ruimte van die heelal? – de aanzienlijk kleinere en kleiner wordende kerk en, niet in de laatste plaats, jouw eigen bestaan. Wat spookt er niet in een mensenleven?
Ik hoor de verhalen, die mensen mij toevertrouwen, ik lees en overdenk mijn eigen levensverhaal. Sommigen varen voor de wind, hebben zo te zien alles mee. Er zijn mensen die zonder veel averij door het leven gaan. Het is hun van harte gegund, maar wie z’n ogen sluit voor alles wat er gaande is, is wereldvreemd en zal bij het eerste stootje of stormpje totaal ontredderd zijn. Ook het geloof in God blijkt een dun vliesje te zijn als het verbonden wordt met de ontreddering van de wereld en de ellende waarin anderen verkeren. Als het daarin, daartegen niet bestand is, wordt het ontmaskerd als een praatje voor de vaak, een kleurrijke zeepbel, een fraaie luchtballon. 
‘Toen zagen zij Jezus over het water gaan en dicht bij het schip komen en zij werden bevreesd’. Andere evangelisten vertellen dat zij Hem hielden voor een spookachtige verschijning. Je kunt natuurlijk eindeloos doorzeuren over de vraag: ‘Hoe kan dat nou, over het water gaan?’ Die vraag heeft enige zin als Jezus een van ons zou zijn. Waarom Hij wel en wij niet? Als Hij werkelijk van elders komt, God in ons midden, dan moet je het stadium van zeuren te boven komen. Job, de aangevochtene, getuigt van Hem: ‘Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten van de zee’ (9: 8).

Door het stormgebruis, door de duisternis heen, klinken de woorden: ‘Ik ben het, weest niet bevreesd!’ Het is de herkenningsmelodie van de levende God, die telkens opnieuw in de Bijbel opklinkt. Mozes hoorde Hem zeggen, toen hij geroepen werd om naar de farao in Egypte te gaan: ‘Ik ben, die Ik ben! Zo is Mijn diepste Naam! In dat vertrouwen kun je gaan!’
In het Evangelie naar Johannes klinkt die melodie ook telkens door, vooral in de ‘Ik-ben-uitspraken’: Ik ben het Brood des Levens, Ik ben het Licht der wereld, Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Zo ook hier: Ik ben het, laat dat genoeg zijn. Weest dus niet bevreesd!
In vertrouwen op Hem, de Drie-enige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, sluiten we dit oude jaar af en gaan we het nieuwe jaar tegemoet. Ik weet niet wat er in en met onze wereld gebeurt. Ik vrees dat het vooral niet veiliger, rustiger zal worden.
Ik weet evenmin wat er met de kerk gebeurt. Eerlijk is eerlijk: ik ben niet hoopvol gestemd. De Schriftgeleerdheid, die veelal de boventoon voert, maakt mij vooral niet vrolijk.
Hoe het met ons eigen leven zal gaan, is ook onvoorspelbaar. Wij wagen het met de belofte dat de Heer present is, niet verstek laat gaan, dat Hij ook daar verschijnt waar Hij niet verwacht wordt. Gehoorzaam aan Zijn Woord, ontvankelijk voor het waaien van Zijn Geest, mogen we zeggen: ‘Heb moed voor de wereld!’ Weet wel dat de kerk ondanks alles het lichaam van Christus is en bedenk steeds opnieuw jij het eigendom van Jezus Christus bent. Dan zal het wondergebeuren waarmee deze geschiedenis besluit: ‘Terstond bereikte het schip het land’. Wie het met deze God waagt, wie Zijn Woord ter harte en ter hand neemt, wie beademd wordt door Zijn Geest, krijgt terstond grond onder de voeten. Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, nu en voor immer. Amen.

===   ===   ===

Johannes 6: 27
Gehouden op:
Woensdag 14 maart 2001, 19.30 uur te Beekbergen. Biddag voor gewas en arbeid.
Bijbellezing: Johannes 6: 22 – 31.

Werk en vooral brood. Die twee zijn eigenlijk de ‘aanjagers’ van dit hoofdstuk. Misschien mag je wel zeggen dat die beide woorden – werk en brood – de hele samenleving aanjagen en opjagen. Werk, dat vult je leven voor een heel belangrijk deel. Tenminste …. als je gezond bent, als je ergens woont waar werk voorhanden is, als er een plekje is in dat hele raderwerk waar jij past, waar jij – zo mogelijk – tot je recht komt.
Er zijn zoveel gebieden op deze wereld, waar geen zinvol werk is, waar dus ook weinig of geen brood op de plank komt. Het gaat ons betrekkelijk goed, mede omdat het anderen slecht gaat. Dat is het wrange, het moeizame, ook op een dag als deze: biddag voor gewas en arbeid. Mag je wel bidden dat het goed blijft gaan, zo mogelijk beter wordt, als dat – hoe en waarom dan ook – ten koste gaat van anderen? Ook hier is het woord van de apostel Paulus van toepassing: ‘wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren …’.
Wat is de aard en het doel van het werk waarmee we bezig zijn? Hoe staan we daar zelf in? Welke geest bezielt ons? Heeft die geest iets, veel te maken met de Heilige Geest die van God komt en Zelf God is? Als het werk losgemaakt wordt van deze God, van Wie de Bijbel getuigt, als het werk dus een eigen leven gaat leiden, dat gebeurt er dan met onszelf en met de ander? Wat gebeurt er dan met het brood, nodig om in leven te blijven? Het zijn niet de gemakkelijkste vragen, maar je kunt er niet omheen.
In Johannes 6 wordt verteld van een grote schare die op de been is en op zoek blijft naar die Ene, Jezus Christus. Ik zie dat voor me. Aan de oever van de zee van Tiberias, in het noorden van Israël. De bergen op de achtergrond, vooral de hoogten van Golan, waarover zoveel spanningen zijn tussen Israël en Syrië. Daags tevoren zijn er heel bijzondere dingen gebeurd: zieken genezen, brood uitgedeeld dat niet opraakt, evenals stukjes vis. Oude dromen worden wakker, verbonden met een belofte, ooit aan Mozes gedaan: ‘Een profeet uit uw midden, uit uw broeders zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult ge luisteren’ (Deuteronmium. 18: 15). In de loop van de eeuwen kregen deze woorden een enorme lading. Ze vormden als het ware de montagefoto die zich ontwikkelde tot het portret van de ene profeet, de Heilands-gestalte, de Messias. Daarom lezen we even eerder in dit hoofdstuk: ‘Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou’ (14). Er wordt zelfs gemompeld: ‘Dit is onze man! Onze leider! Onze koning!’ Maar dat is het laatste wat Jezus wil. ‘Hij trekt zich terug in het gebergte, helemaal alleen’. ’s Avonds gebeurt er iets op en om het water waardoor deze Ene steeds geheimzinniger wordt voor Zijn naaste kring, zo ver weg en toch ook weer zo met hen verbonden.
De volgende dag is er weer een schare mensen, op zoek naar deze Jezus. Ze nemen alle middelen te baat, ook vissersbootjes, om Hem te vinden. Misschien was ik ook wel meegegaan als ik daar en toen geleefd had. Waarom? Een tikkeltje nieuwsgierigheid, wellicht. Maar vooral vanwege de dingen die Hij zei en deed. Sommige mensen hebben een uitstraling, een magnetische werking. Nou eens niet de woorden die honderdvoudig weerkaatsen omdat iedereen ze gebruikt. Ook niet de geijkte patronen en praktijken die het draaiboek vormen voor gevierde personen: brede glimlach, joviale handdruk, vriendelijk wuiven naar de pers, eventueel aanschuiven aan tafel tegen betaling van vijfentwintigduizend gulden zoals rondom oud-president Clinton deze week.
Op zoek naar deze Ene. Misschien heeft het vooral te maken met het onblusbaar verlangen naar heil, heel-making, geluk, geborgenheid. Hoe meer je dit alles mist, hoe hartstochtelijker je ernaar op zoek gaat.
Als ze elkaar eindelijk treffen, de schare en Jezus, ontstaat er een woordenwisseling. De grote kring vraagt: ‘Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?’ Ik hoor er een andere vraag achter en onder: waarom liet U ons gisteren zo abrupt in de steek? Beseft U wel dat U hoog in de peiling staat? Enige tact en wijze promotie van Uw zaak zou niet verkeerd zijn.
Dan zegt Hij die merkwaardige woorden, waarbij de uitroeptekens vooraan staan: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, U zoekt Mij, niet omdat u tekenen van Mij gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent’.
Wat bedoelt Hij nou? Als ik een poging mag wagen, kloppend op de deur van de teksten: je staart je alleen maar blind op het brood, zonder je af te vragen of dat misschien een meerwaarde heeft. Dan en daarom zegt Hij: ‘Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven’.
Wonderlijke woorden. Ook na zoveel eeuwen in deze bidstond voor gewas en arbeid. Werken voor de spijs, de opbrengst die vergaat. Energie voor de korte baan, maximaal voor de lengte van dit leven. Het is – letterlijk en figuurlijk – broodnodig om je daarvoor in te zetten. Er moet brood op de plank komen. Dat is duidelijk.
Deze woorden veronderstellen echter een leefwereld waarin mensen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Met andere woorden, vertaald naar onze tijd: Jezus zou dit niet zeggen in Soedan of op andere plaatsen waar schrijnende hongersnood is. Het is wrang en wreed om aan iemand die ondervoed is te zeggen: ‘Span je niet in voor voedsel van tijdelijke aard.’
Voor ons, levend in een betrekkelijke lovervloed, hebben deze woorden een enorme zeggingskracht. Als dit alleen je leven is: eten en verzadigd worden, meer eten totdat je eindelijk weer verzadigd bent, dan wordt alles kil en koud, dan slaat de leegte toe, dan wordt de vraag steeds sterker: waar is het nou eigenlijk goed voor?
Iemand zei: ‘Ik werk en werk, ik verdien redelijk, straks een aardig pensioen en dan moet ik zeggen: dat was het dan!’ Toen keek ze mij aan met een wanhopige uitdrukking op haar gezicht.
Het is geen wonder dat allerlei vormen van religie, van min of meer bekend tot buitengewoon en bizar, gretig aftrek vinden. Er is een markt voor, omdat mensen beseffen dat de jacht naar meer en meer ook niet alles is en geen garantie is voor geluk. Mensen zijn alom op zoek naar antwoorden op – zoals we dat noemen – zingevingsvragen. De Samen op Weg-kerken spelen daarop in door middel van advertenties om jongeren te motiveren theologie te gaan studeren en predikant te worden. ‘Durf de diepte in’, staat er met grote letters boven.

‘Werkt niet om de spijs, die vergaat’. Ik veronderstel dat de waarheid van deze waarschuwende woorden ook op andere wijzen bevestigd wordt. In onze kortzichtigheid grijpen we rigoreus in, in de natuur. Wij, mensen, zijn laatkomers op het wereldtoneel, terwijl het leven al eeuwen gaande is. Wij zullen dat kostbare proces van leven, in allerlei vormen en variaties weleens even naar onze handzetten. Onlangs las ik een artikel van een collega, die ter zake kundig is, onder het opschrift: de natuur slaat terug! BSE, mond-en-klauwzeer, zure regen, gaten in de beschermende  ozonlaag, ontbossing, overstromingen, woestijnvorming en nog veel meer ellende, waarvan het einde nog lang niet zicht is. Het is een doodlopende weg, ook in deze zin dat de dood hoogtij viert. Ook langs deze weg klinkt de waarschuwing ons tegemoet: werkt niet voor de spijs die vergaat! Mag je misschien zeggen dat je ook aan de hand van de feiten, op de wegen van de wetenschap en van de techniek, de gestalte van Jezus Christus tegenkomt, in en door en tot wie alle dingen geschapen zijn? Dat is een interessante gedachte, die we eens verder zouden moeten uitspinnen en uittesten. Ook in het ‘gewone’ leven – wat heet trouwens gewoon? – ontmoet je de sporen van de Levende, de Drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Met andere woorden: het is zo gek nog niet christen te zijn!
‘Werkt niet om de spijs, die vergaat!’ Kortzichtigheid is uit de Boze. Wat is het alternatief? Werkt om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven…!’ Dat is een vorm van arbeid die de moeite waard mag heten, die een toekomst schept zonder einde, zonder de slagschaduw van de zinloosheid, de ontreddering, de dood voor alles en allen. Hoe werkt dat? Die spijs is een gave van de Zoon des Mensen, beter gezegd: is de gave van de Zoon des Mensen Zelf, want op Hem heeft God, de Vader, Zijn zegel gedrukt!
Weer zulke wonderlijke woorden, die wij, mensen, niet zo gauw thuis kunnen brengen. Vandaar dat de vraag opklonk uit de schare, daar en toen: ‘Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen werken?’ Dat wij dus in en door ons werk in de pas blijven met het werk van God!? Geen halsbrekende toeren, geen programma van actie waar je als mens in verdwaalt, geen profielschets waarin het onmogelijke gevraagd wordt. Het antwoord op die vraag is indrukwekkend, ook schokkend van eenvoud: ‘Dit is het werk van God, dat u gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft!’
Dat is blijkbaar alles. Geloof! Wat betekent dat? Je hele bestaan laten verbinden met die Ee, die het Brood des Levens, het Licht der Wereld is. Zijn leven, Zijn doen en laten, Zijn weg en werk, Zijn offer, Zijn zelfovergave is de spijs, de teerkost voor onderweg, die blijft tot in het eeuwige leven. Je zult dan nog wel werken om de spijs die vergaat. We zijn hier niet om te luieren. De aarde is ons toevertrouwd. Niet van onszelf, maar van de Drieënige God. Je doet in zekere zin hetzelfde als alle anderen, maar toch is alles anders. Je wordt bevrijd van de krampachtigheid, de gulzigheid om er voor jezelf alles uit te halen wat er in zit. Dat is een doodlopende weg, waarop zoveel slachtoffers vallen aan mensen, dieren en andere levende wezens. Je wordt bevrijd tot de eenvoud, de eerbied om mens te zijn bij de gratie Gods. Met een perspectief dat niet eindigt, zelfs niet door de dood.
Hoe dat in de landbouw, de industrie, het onderwijs, het bedrijfsleven, in de huishouding in het klein en in het groot, kortom: in al die werkvelden gestalte kan krijgen, weet ik niet in details. Ik heb er geen blauwdruk van. Maar het is de enige weg om te leven, te overleven, om de vreugde te bewaren, de hoop te zien gloren. Het is leven dat niet aan de zinloosheid prijsgegeven is, eeuwig leven, dankzij God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

===    ===   ===

Johannes 6: 27
Gehouden op:
*Biddag voor gewas en arbeid, 12 maart 2008, 19.30 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 6: 22 – 31.

Werk en brood. Nodig voor het naakte bestaan. Je kunt er ook nog ‘spelen’ aan toevoegen. Dan wordt het naakte bestaan opgetuigd en versierd. Een gevleugelde uitdrukking in de Romeinse tijd was: ‘Het volk wil brood en spelen.’ Iedere stad die zichzelf respecteerde, had dan ook een groot theater als centrum van vermaak, van amusement.
Er is niet zo bar veel veranderd. Als de politie actie gaat voeren door juist geen actie te ondernemen bij een grote voetbalwedstrijd, dan raken talloze mensen van slag. We willen meer spelen hebben naarmate er meer werk en brood voorhanden is. De heilige drievuldigheid, die onze maatschappij aanjaagt en opjaagt is: produceren, consumeren, amuseren. Deze biddag voor gewas en arbeid is tenminste een gelegenheid om eens even de pas in te houden en te vragen: Waar zijn we nu eigenlijk mee bezig? Ook om eens verder te kijken dan ons kleine kikkerland.
Als je werk en brood hebt, dan ben je een bevoorrecht mens. Vergelijk jezelf eens met een mens in Soedan, in Ethiopië of in Congo….! Mag je wel bidden dat dat het hier goed blijft gaan, zo mogelijk nog beter wordt, als dat – hoe je het ook wendt of keert – ten koste gaat van anderen?
Het woord van de apostel Paulus is, zo vrees ik, beklemmend waar: ‘Wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren…’. Er komt een stortvloed van vragen, maar wie niet onder deze douche gaat staan, vervuilt steeds meer. Welke geest bezielt je? Heeft die iets, veel te maken met de Heilige Geest die van God komt en Zelf God is? Als het werk losgemaakt wordt van deze God, van wie de Bijbel getuigt, als het dus een eigen leven gaat leiden, wat gebeurt er dan met jezelf, de ander, de dieren en de dingen? Wordt deze planeet aarde dan niet zo plat als een dubbeltje? Als het brood niets meer te maken heeft met Hem die het Levensbrood is, dan wordt de roep om spelen steeds sterker. Het amusement moet dan het groter wordende gat van de leegte opvullen.
Werk en brood! Dat zijn ook kernwoorden in dit hoofdstuk, Johannes 6. Ik zie dat voor me: de oever van de zee van Tiberias, in het noorden van Israël. Bergen op de achtergrond, vooral de hoogten van Golan. Daags tevoren zijn heel bijzondere dingen gebeurd: zieken genezen, brood uitgedeeld dat niet opraakt, zo ook stukjes vis. Oude dromen worden wakker, verbonden met een belofte, ooit aan Mozes gedaan: ‘Een profeet uit uw midden, uit uw broeders, zoals ik ben, zal de Here, uw God, doen opstaan; naar hem zult u luisteren’ (Deut. 18: 15).
In de loop van de eeuwen kregen deze woorden een enorme lading. Ze vormden als het ware een montagefoto, die zich ontwikkelde tot het portret van de ene profeet, de Heilands-gestalte, de Messias. Daarom lezen we even eerder in dit hoofdstuk: ‘Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: deze is waarlijk ‘de’ profeet, die in de wereld komen zou’ (vers. 14). Er wordt zelfs gemompeld, op de wijze van een campagneteam van Clinton: ‘Dit is onze leider! Onze koning!’ Dat is het laatste wat Jezus wil. ‘Hij trekt zich terug in het gebergte, helemaal alleen’.
’s Avonds gebeurt er iets op en om het water, waardoor deze Ene steeds geheimzinniger wordt voor Zijn naaste kring, zo ver weg en toch ook weer zo met hen verbonden. De volgende dag is er weer een schare mensen, op zoek naar deze Jezus. Ze nemen alle middelen te baat, ook vissersbootjes, om Hem te vinden. Waarom zo op zoek? Een tikkeltje nieuwsgierigheid, wellicht. Vooral vanwege de dingen die Hij zegt en doet. Sommige mensen hebben een uitstraling, een magnetische werking. Nou eens niet de geijkte woorden die honderdvoudig weerkaatsen. Ook niet de bekende patronen en praktijken die het draaiboek vormen voor gevierde personen: brede glimlach, joviale handdruk, vriendelijk wuiven naar de pers, de duim omhoog om dat je betrokken wordt bij een succesverhaal. Misschien heeft het vooral te maken met die onvergetelijke woorden van Petrus aan het eind van dit hoofdstuk: ‘Heer, tot wie zullen wij anders gaan? U hebt woorden van eeuwig leven!’ Ik vind zo’n uitspraak zo indrukwekkend van eenvoud: woorden die het uithouden, woorden die er echt toe doen, woorden die stuur, fundament geven…
Als ze elkaar eindelijk treffen, de schare en Jezus, ontstaat er een woordenwisseling. Dan zegt Hij: ‘U zoekt Mij omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent’. Wat bedoelt Hij? Als ik een poging mag wagen, kloppend op de deur van de heilige teksten: misschien heeft u de smaak te pakken dat dit brood een meerwaarde heeft. In dat verband klinken de woorden: ‘Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven’. Wonderlijke woorden. Ook na zoveel eeuwen in deze bidstond voor gewas en arbeid. Werken voor de spijs, de opbrengst, die vergaat. Energie voor de korte baan, maximaal voor de lengte van dit leven. Het is – letterlijk en figuurlijk – broodnodig om je daarvoor in te zetten. Er moet brood op de plank komen. Dat is duidelijk. Deze woorden veronderstellen een leefwereld waarin mensen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Met andere woorden, vertaald naar onze wereldtijd: Jezus zou dit niet zeggen in Soedan, Ethiopië, Congo of andere plaatsen waar schrijnende hongersnood is. Het is wrang en wreed om aan iemand die ondervoed is te zeggen: Span je niet in voor voedsel van tijdelijke aard.
Voor ons, levend in een betrekkelijke overvloed, hebben deze woorden een enorme zeggingskracht. Als dit alleen je leven is: eten en verzadigd worden, weer en vaak meer eten totdat je opnieuw verzadigd bent, dan wordt alles kil en koud, dan slaat de leegte toe dan, wordt de vraag steeds sterker: waar is het nou eigenlijk goed voor? Iemand, met wie ik heel veel heb, zei: ‘Ik werk en werk, ik verdien redelijk, heb straks een aardig pensioen, en dan moet ik zeggen: dat was het dan!’ Toen keek ze me aan met een vragende, ook ietwat wanhopige uitdrukking op haar gezicht. Dat was het dan! Het is geen wonder dat allerlei vormen van religie, van min of meer bekend tot buitengewoon en bizar gretig aftrek vinden. Er is een markt voor, omdat mensen beseffen dat de jacht naar meer en meer ook niet alles is en geen garantie voor geluk.
‘Werkt niet om de spijs, die vergaat’. Ik denk dat de waarheid van deze woorden ook op andere wijzen bevestigd wordt. In onze kortzichtigheid grijpen we rigoureus in, in de natuur Wij, mensen, zijn laatkomers op het wereldtoneel, terwijl het leven, in allerlei vormen, al miljoenen jaren gaande is. Wij zullen dat kostbare proces, vol van geheimen, weleens even naar onze hand zetten. Ooit las ik een artikel van een collega, die ter zake kundig is, onder het opschrift: ‘De natuur slaat terug!’ Gekke koeien-ziekte, mond-en-klauwzeer, zure regen, gaten in de beschermende ozonlaag, ontbossing, overstromingen, woestijnvorming, opwarming van het zeewater en nog veel meer ellende, waarvan het einde nog lang niet in zicht is. Het is een doodlopende weg, ook in deze zin dat de dood hoogtij viert.
‘Ga terug’ staat alom te lezen. Dat strookt met het woord van Jezus: ‘Werkt niet voor de spijs die vergaat!’ Mag je misschien zeggen dat je ook aan de hand van de feiten, op de wegen van de wetenschap en van de techniek, de gestalte van Jezus Christus tegenkomt, in en door en tot wie alle dingen geschapen zijn? Dat is een boeiende gedachte. Ook in het ‘gewone’ leven – wat heet trouwens gewoon? – ontmoet je de sporen van de Levende, de Drie-enige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Met andere woorden: het is zo gek nog niet om christen te zijn! Dat is nog heel miezerig gezegd. Het kan ook veel royaler: gebruik je verstand en vertrouw je toe aan Jezus Christus.
‘Werkt niet om de spijs, die vergaat!’ Kortzichtigheid is uit de Boze. Je komt jezelf tegen, de natuur protesteert, de wereld wordt een puinhoop. Wat is het alternatief? ‘Werkt om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven…!’ Dat is een vorm van arbeid die de moeite waard mag heten, die een toekomst schept zonder einde, zonder de slagschaduw van de zinloosheid, de ontreddering, de dood voor alles en allen. Hoe werkt dat? Die spijs is een gave van de Zoon des Mensen, beter gezegd: is de gave van de Zoon des Mensen Zelf, want op Hem heeft God, de Vader, Zijn zegel gedrukt. Weer zulke wonderlijke woorden. De Zoon des Mensen. Daarmee typeert Jezus Zichzelf. Helemaal mens en ook helemaal God. Iemand uit de schare vraagt: ‘Wat moeten we dan doen?’ Hoe blijven we in de pas met het werk van God? Geen halsbrekende toeren, geen programma van actie met 384 punten, nog afgezien van de kleine lettertjes, geen profielschets waarin het onmogelijke wordt gevraagd. Het antwoord op die vraag is indrukwekkend, ook schokkend van eenvoud: Dit is het werk van God, dat jij mag doen, dat je gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft! Dat is blijkbaar alles! Geloof! Wat betekent dat? Hoe doe je dat? Je hele bestaan aansluiten op, verbinden met die Ene, die het Brood des Levens is, het Licht der wereld. Zijn leven, Zijn doen en laten, Zijn weg en werk, Zijn offer, Zijn zelfovergave tot in de dood, is de spijs, de teerkost voor onderweg, die blijft tot in het eeuwige leven. Geloven is beamen wat van Godswege is gedaan en gezegd. Het is nauwelijks een werk. Het is een laten gebeuren, zoals je ook de liefde laat gebeuren. Je moet dan nog wel iets doen, maar het is een onderhouden van wat je geschonken is.
Vanuit dit basisvertrouwen – gekend, aanvaard, bemind zijn om Christus’ wil – vanuit deze geborgenheid – sterker dan de dood – zul je dan ook werken om de spijs die vergaat. We zijn hier immers niet om te luieren. De aarde, met alles wat er is en leeft, is ons toevertrouwd. Je doet in zekere zin hetzelfde als alle anderen, maar toch is alles anders. Je wordt bevrijd van de krampachtigheid, de gulzigheid om er voor jezelf alles uit te halen wat erin zit. Dat is een doodlopende weg, waarop zoveel slachtoffers vallen aan mensen, dieren en andere levende wezens. Je wordt bevrijd tot de eenvoud, de eerbied om mens te zijn bij de gratie Gods. Met een perspectief dat niet eindigt, zelfs niet door de dood heen. Hoe dat in de landbouw, de industrie, het onderwijs, het bedrijfsleven, in de huishouding in het klein en in het groot, kortom: hoe dat in al die werkvelden gestalte kan krijgen, weet ik niet in details. Ik heb er geen blauwdruk van. Maar ik weet wel dat hier de basis ligt: je toevertrouwen aan Jezus Christus, de Heiland van zondaren, de Heer van het heelal. Dan worden er sporen van licht en hoop getrokken, wereldwijd. Daar en zo ligt de enige weg om te leven, te over-leven, om de vreugde te bewaren, de vrede te delen, ook en vooral het brood, dat alles te maken heeft met Hem die het Brood des Levens is. Het is leven dat niet aan de zinloosheid prijsgegeven is, eeuwig leven, dank zij God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

===   ===   ===

Johannes 6: 60 – 71
Gehouden op

*Zondagavond 30 maart 2003 in de Grote Kerk te Apeldoorn (Dienst met Belangstellenden
Bijbellezing:  O.T. Jozua 24: 14  – 16; N.T. Johannes 6: 60 – 71

Blijven of weggaan….? Het lijkt alsof je die keuze zelf in de hand hebt. Dat is lang niet altijd het geval. Ik zal een paar voorbeelden noemen.

Ik ben krijgsgevangene in Irak. Het maakt even niet uit of ik Irakees, Brit of Amerikaan ben. Ik ben hoe dan ook in handen van de tegenstander. Blijven is het wachtwoord. Weggaan is niet aan de orde. Ik probeer mij voor te stellen dat een van mijn kinderen, zoon of dochter, daarbij is: overgeleverd aan de vijand, misschien wel getoond op de televisie. Om gek van te worden….!
Ander voorbeeld, iets dichter bij huis. Ik heb een baan bij een bedrijf dat alom de wind tegen heeft omdat de markt oververzadigd is. Als ik wegga, sta ik zeker op straat, met alle risico’s  van dien. 
Laatste voorbeeld: ik ben gehandicapt en dus aangewezen op duurzame , intensieve zorg. Weggaan?  Hoe dan? En waarheen?
Onze keuzevrijheid is bij nader inzien nogal beperkt. Je bent meer gebonden  dan je vaak waar wilt hebben.

Met het geloof en met de kerk ligt het misschien wat gemakkelijker. Het is een soort extraatje dat je eventueel ook wel kunt missen. Net als een blinde darm. Als die weggaat, is je leven er doorgaans niet mee gemoeid. Laten we die vraag – blijven of weggaan? – eens testen aan de hand van verhalen uit de Bijbel. We lazen het slot van Johannes 6. Blijkens het begin van dit hoofdstuk heeft en doet Jezus iets met mensen. De belangstelling is overweldigend: vijfduizend mannen. Tel daar nog eens de vrouwen en de kinderen bij. Dan heb je een enorme club. Wat heeft al die mensen op de been, in beweging gebracht? Die ene mens, Jezus, die zulke aparte dingen zegt en doet. Hij deelt tussen de bedrijven door ook brood en vis uit. In en door Zijn handen wordt het vermenigvuldigd. Er is genoeg voor allen en nog ruimschoots over. De mensen vermoeden terecht dat dit, dat Hij iets met God te maken heeft. 

Maar als Jezus dat gebeuren van het brood en van de vis gaat uitleggen, dan gaat het mis.  Het enthousiasme zakt als pudding in elkaar, slaat ook om in ergernis. Wat Ik deed en gaf, zegt Hij, wijst heen naar mezelf. ‘t Is geen hocus-pocus, geen show, geen publiekstrekker. Zoals dit brood gebroken wordt, zo laat Ik mijzelf breken ter wille van de mensen, wereldwijd. Wat de wereld, met alles wat d’r op en d’r an zit, draagt en bewaart, is niet een grote mond, ook niet een dikke vuist, evenmin een volle portemonnee, maar een offer. En dat niet zomaar, het is een offer van Gods kant.
Dat is een zwaar woord: offer. Je loopt eromheen en je probeert er dichter bij te komen.  Bijvoorbeeld door te zeggen: offeren is geven in de hoogste graad. Anders gezegd: leven dat leeft, steunt op leven dat sterft. ’t Blijft stamelen en stotteren. Iemand zei: tegen dat je ’t kunt weten, ben je versleten. Of met de woorden van een lied: ‘Leer Mij, o Heer, Uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten…’.

Ik ben het brood des levens, zegt Hij. Brood voor de wereld. Dat is òf de hoogste waanzin òf de diepste waarheid. De meeste mensen, daar en toen, vonden het waanzin, in elk geval: onzin, prietpraat. Ze  gaan weg, voelen zich niet meer betrokken. Misschien al mopperend: ze bekijken het maar! Misschien geruisloos: weer een teleurstelling, een kaarsje gedoofd. ’t Lijkt wel een beetje op kerkverlating. Een beetje, want de kerk, al heet ze dan ook lichaam van Christus, is niet gelijk aan Jezus zelf. De kerk vaarwel zeggen betekent niet sowieso breken met het geloof. Daarom zei ik: ’t lijkt een beetje op kerkverlating. Sommige mensen zeggen duidelijk: ‘Mij niet meer gezien.’ Er zijn ook bosjes mensen die geruisloos verdwijnen, weggaan zonder groeten.

Van ruim vijfduizend naar een handjevol. Dat is een aderlating! Jezus ziet ze gaan en zegt dan, met het oog op de twaalf discipelen: ‘Jullie willen toch ook niet weggaan?’  Wonderlijke vraag. Het is de toon die de muziek maakt. Als je die vraag uit het verband haalt, kun je er allerlei geluiden in horen. Onverschilligheid. Op de wijze van: ‘’t Zal mij een zorg zijn!’ Dat klopt niet met de rest van het Evangelie. Het laat Jezus alles behalve koud wat mensen zeggen en doen. We lezen – om een voorbeeld te noemen – dat Hij huilde over Jeruzalem en zei: ‘Hoe vaak heb Ik u naar mij toe geroepen zoals een kloek doet met haar kuikens?’
Is het dan angst misschien? Zo van: als jullie ook weggaan, dan ben Ik nergens meer! Ook dat kan het niet zijn. Er wordt in het Evangelie wel verteld dat Jezus angst had. Vooral in de hof van Gethsemané. Niet zozeer vanwege de discipelen die allemaal op de loop gingen, maar vanwege het offer dat niemand met Hem kon delen. Geen onverschilligheid dus. Ook geen angst.
Wat dan wel? Een afgezaagd woordje, maar wel het hart van de zaak: liefde. Liefde is ook de kunst van het loslaten. Je helpt de ander om bewust een keus te maken en elkaar zo, van harte, nabij te zijn.

Blijven of weggaan? Eén uit de kring reageert. Heel echt, puur, en daarom zegt-ie zoveel: ‘Here, tot wie zullen we heengaan? U heeft woorden van eeuwig leven.’  Die reactie komt van Simon, ook wel Petrus genoemd. Later sloeg hij plank nog vaak mis, zei hij dingen die niet helemaal of helemaal niet in de roos waren. Over deze man staan minder fraaie dingen in het Evangelie, maar wat hij hier zegt, is goud waard, zelfs meer dan dat.
Tot wie zullen we heengaan? Ik herken mijzelf in deze vraag die iets heeft van een verzuchting. Er wordt zoveel gezegd, beloofd, geshowd, getrokken, gepeuterd aan mensen. Het is nooit anders geweest. In het groot en in het klein. In het groot zijn er hele systemen bedacht en in werking gezet om mensen een betere toekomst te bieden: socialisme, communisme, liberalisme, kapitalisme, idealisme. Is het er beter op geworden? Mensen zijn allergisch geworden voor grote woorden.

Ook op kleinere schaal is en wordt zoveel beloofd. Met bijbedoelingen, maar vaak ook heel oprecht. Soms wordt het wat, soms blijkt het niks te zijn. Tot wie zullen we heengaan? Vooral als het spannend wordt, als de zaak op scherp komt te staan. U hebt woorden van eeuwig leven. Woorden die niet stuk te krijgen zijn! Onze woorden zijn vaak zo kort van duur en klein van kracht. Net als bij de verzekering. Als het echt gaat spannen, dan zijn er allerlei kleine lettertjes waardoor de grote woorden niet meer gelden. Zo gaat ook met ons geloof. Het is soms, vaak (?) zomaar weg. Dat heeft diezelfde Simon Petrus aan den lijve ervaren. Hij overschatte zichzelf met zijn: ‘Ik zal dit, ik zal dat!’ Het spatte als een zeepbel uit elkaar. Geloven betekent ook: afzien van jezelf, opzien, uitzien naar Hem, die als enige woorden van eeuwig leven heeft.

  Ik kom nog even terug op dat woordje kerkverlating. De kerk valt niet samen met Jezus Christus, die de Heer is. Niet de kerk heeft woorden van eeuwig leven. Het is wel de plaats bij uitstek waar die woorden bewaard worden. Niet opgesloten als in een kluis, maar bewaard om ernaar te luisteren en er iets mee te doen. De kerk heeft alleen toekomst als ze die woorden van eeuwig leven eerbiedig en zorgvuldig doorgeeft en voorleeft. Zo’n plek, zo’n plaats van licht en hoop, waar iedereen welkom is, is broodnodig in deze wereld. Ik weet wat er gaande is in en om de kerk. Ik word er lang niet altijd vrolijk van. Maar als die Ene, Jezus Christus, in het midden staat, het hart van de kring is, dan kom je telkens weer op verhaal, dan schep je moed. Dat weet je opnieuw: wat Hij zegt en doet, ook naar mij toe, dat kan nooit meer stuk. Amen.

===   ===   ===

Johannes 6: 60 – 71
Gehouden op:
*Zondag 7 november 2004, 19.00 uur in de hervormde kerk te Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 6: 60 – 71; Jesaja 40: 6 – 8.

De krant van donderdag 21 oktober, ruim veertien dagen, geleden dus. Met grote, vette letters op de voorpagina: ‘Nederland los van kerk en Bijbel – Nog maar een derde van de Nederlanders rekent zich tot een kerkgenootschap’.
Dit onzalige nieuws, op grond van recent opiniepelingen, wordt in geuren en kleuren uitgewerkt in een paginagroot artikel, even verder in diezelfde krant. Het staat onder het hoofd ‘de Verdieping’. Het is goed, geboden, om je in die cijfers te verdiepen. Over verdieping gesproken…
Ik heb m’n gepijnigde hart al een klein beetje gelucht in de meditatie in het pas verschenen kerkblad. Niet om de feiten te verdonkeremanen, maar juist om ze, zoals dat heet, bloedserieus te nemen.
Wat gebeurt er met al die kerkverlaters? Waar zoeken ze voortaan, elders, hun heil? Is het in welk circuit, in welke kring, dan ook, beter? Waar haalt het volk, het nageslacht van Abraham nu en in de naaste toekomst de mosterd? Is zo’n ‘happening’ als in de Arena, rondom de dood van Andre Hazes, ons voorland? Moeten de smaakmakers van de televisie nu aangeven wat goed voor ons leven is? Ik probeer mij meer dan eens voor te stellen dat ik buitenkerkelijk zou worden. Ik zie mij dan verkeren in allerlei kringen, waar mensen de toon aangeven en hun wijsheden wereldkundig maken, veelal niet gehinderd door enige vorm van bescheidenheid. Het komt zelden boven het niveau van borrelpraat uit. Dan slaat de schrik mij om het hart en verzucht ik wanhopig: ‘Mijn God – in alle eerbied – is dat het nu? Moet ik mijn leven zo invullen?’
Over zulke vragen hoor en lees ik niets. Als het flut-vragen zijn, wil ik mij graag laten gezeggen, maar vrijwel iedereen doet er het zwijgen toe. Ik vrees dat ook de meeste theologen, net als al die andere deskundige–ogen, doodsbang zijn om uit de toon te vallen van wat men vindt, men zegt, men doet. Het is echt om wanhopig te worden, tenzij…
In het Evangelie staat een schokkend verhaal. Bij nader inzien is het geen wonder, want het Evangelie zelf is schokkend. Het gaat over Jezus, die niet een aantrekkelijke Jood is, niet een aardige man, niet een diepzinnige geest, maar: God in ons midden, God die de weg van het lijden gaat, de weg van de dood. Dat is schokkend. Hij laat Zijn lichaam breken als brood om te eten, Zijn bloed vloeien als wijn om te drinken. Dat is schokkend!
Geen wonder dat de omstanders, aanvankelijk door Hem geboeid, zeggen: ‘Deze rede is hard’, gewoon niet te verteren. Ze lopen, de een na de ander, weg. Opiniepeilingen zouden onmiskenbaar uitwijzen: De Zaak van Jezus, die de Zaak van God is, draait uit op een faillissement.
Ik weet best dat de kerk hier en nu niet automatisch de kring rondom Jezus is. In de kerk is ook veel miezerig mensenwerk ingebakken en dat moet voortdurend uitgezuiverd worden door aandachtig naar Hem te luisteren. In de kerk heeft Hij, Jezus, de Heer, het voor het zeggen. Alles is aan Hem ondergeschikt. Ik weet dus ook best dat deze ‘Jezus-verlating’, waarover het Evangelie vertelt, niet hetzelfde is als kerkverlating, maar toch…, er zijn meer overeenkomsten dan verschillen.
De vraag klinkt, en ik kan er niet los van komen: ‘Willen jullie ook niet weggaan?’ Die vraag is niet ingegeven door paniek, op de wijze van: ‘Als jullie ook vertrekken, wat moet Ik dan?’ Het heeft God behaagd mensen nodig te hebben, maar Hij is nooit en nergens van ons afhankelijk, want Hij is God, ook als Hij mens is geworden in ons midden. Hij vraagt het alleen om ons des te bewuster te maken wat we doen en waarom. Op de wijze van dat andere schokkende woord uit het Evangelie: ‘Indien iemand achter Mij wil komen’ – niets moet, weet wel wat je doet – ‘die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij’ (Marcus 8: 34).
Het antwoord van Petrus is indrukwekkend, onvergetelijk, ook aanstekelijk voor gelovigen, hier en nu, lamgeslagen door statistieken en opiniepeilingen. Het begint met een tegenvraag. Dat is niet een toonbeeld van beleefdheid, want een vraag verdient klip en klaar een antwoord. Hij zegt: ‘Here, tot wie zullen we heengaan?’
Ik denk dat hij die vraag eigenlijk aan zichzelf stelt. Hij vraagt zich in gemoede af: ‘Waarheen? Tot wie?’ Het is een soortgelijke vraag waarmee ik tob en worstel, op zoek naar verdieping. Wat is het alternatief? Theoloog Jansen? Psycholoog Pietersen? Smaakmakers en trendsetters bij radio of tv? Een of andere goeroe uit het Verre Oosten? De zoveelste club van wereldverbeteraars? Hebben we dan nog niet genoeg leergeld betaald in de loop van de geschiedenis? Weer op tournee, weer een zwerftocht van het zoveelste kastje naar de zoveelste muur? Om gek van te worden.
‘Gij hebt woorden van eeuwig leven‘. Woorden die het uithouden, ook als de nacht valt en alle schone theorieën aan flarden worden gescheurd of geschoten. Waarom Hij, waarom Hij alleen? Ook dat zegt Petrus: ‘Wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt de heilige Gods!’
Geloven en erkennen. Die tweeslag lezen we telkens in het Evangelie. Geloven is meer dan natte-vinger-werk. Het is een van binnenuit beamen. Net zoals de liefde, die niet afhangt van een bewijsvoering, maar een zekerheid is die alles overstijgt. Gij zijt, U bent de Heilige, God Zelf in ons midden. Wat U zegt, trotseert de stormen van de tijd, is van eeuwig gewicht.
Over Hem, over Zijn woorden gaat het in de kerk. Als het over iemand, iets anders gaat, is de kerk de zoveelste kraam op de markt van het leven, die na verloop van tijd verdwijnt. Maar een kerk die deze Heer respecteert en bemint, in goed gerucht, in kwaad gerucht, die kan nooit verdwijnen, ook niet als de kring kleiner en kleiner wordt.
In vertrouwen op Hem gaan we hoopvol verder. Al lezend, mediterend en schrijvend, speelde een gedicht door mijn hoofd, niet minder door mijn hart, over de komst, de laatste komst van Christus. Het is van W.A.P. Smit en daarmee wil ik besluiten:

‘Christi Adventus

Wanneer Gij eindlijk komen zult, / Zoals wij wachten naar uw komen, / En ’t waaien van Uw klederzomen, / De luchten ruisende vervult….

En als dan Heer, gekomen zijn / Op aarde Uw doorboorde voeten / En Uw doorboorde handen groeten / De wereld van Uw grote pijn….

Wanneer de bloemen, afgerukt, / De harten brengen van de doden, / Die zo hun donker lot ontvloden, / Maar nu als onkruid zijn geplukt…

En als de stormwind tot U drijft / Van alle kant de duizendtallen, / Die aan Uw voet als blaren vallen, / Tot er geen leven levend blijft….

Dan, Heer, ontferm U over ons!….’.

Amen

===   ===   ===

Johannes 7:4
Gehouden op:
*Zondag 22 februari 1976, 9.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Johannes 7: 1 – 9; Jesaja 42: 1 – 4.

De Here Jezus gaat onbegrepen, miskend, stukgepraat en doodgezwegen Zijn weg door het Evangelie. Op dezelfde wijze gaat Hij Zijn weg door de geschiedenis, tot op de dag van vandaag. Hij ontmoet tegenspraak, onbegrip, verzet. Wat Johannes aan het begin van Zijn Evangelie schrijft. bleek en blijkt maar al te waar te zijn: ‘Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen’. Er wordt weleens gesproken over de raadsels van de geschiedenis, maar hier ligt, naar mijn inzicht, het raadsel bij uitstek, waar we ons hoofd en ons hart over breken: het heil, door Hem geschonken, wordt voor kennisgeving aangenomen of zelfs verwezen naar de prullenmand!
In het zevende hoofdstuk, waarvan we de eerste verzen gelezen hebben, wordt deze pijnlijke waarheid opnieuw bevestigd. Rondom de Here Jezus worden drie groepen mensen genoemd, die met Hem bezig zijn, op Hem reageren, maar geen van de drie verstaat Zijn geheim. Het volk de schare is verdeeld. De een zegt dit, de ander dat, een derde weet nog meer te vertellen. De vragen en de antwoorden wisselen elkaar af in een eindeloze discussie, maar niemand durft een stap te zetten op de weg van de gehoorzaamheid, het geloof. Er is, helaas, niets nieuws onder de zon. Over de Here Jezus wordt nog steeds gesproken en vergaderd, totdat we, naar het woord van Ds. Buskes, tot de vaderen vergaderd worden. In deze discussie over Hem liggen de uitersten: ‘Hosanna!’ en ‘Kruist Hem!’ heel dicht bij elkaar. Een centimeter gehoorzaamheid aan de Here Jezus betekent meer dan een kilometerslange discussie over Hem. Behalve het volk, de schare, wordt in dit hoofdstuk nog een groep genoemd: de Schriftgeleerden. Zij hebben hun oordeel klaar, verpakt en doorspekt met een hele serie Bijbelteksten: aan de hand van de Schrift willen ze Hem die de Schrift vervult tot zwijgen brengen! Dit gevaar bedreigt de theologie, de Godgeleerdheid nog steeds: de Schrift doorkruisen door onze betweterij, de Heilige Geest bedroeven door onze onheilige geest. Een derde groep, waarbij we vanmorgen wat uitvoeriger stilstaan, in wie wij onszelf wellicht herkennen zijn de broers van de Here Jezus, Zijn naaste familie.
De Here Jezus en de Zijnen bevinden zich in de noordelijke provincie Galilea. Binnenkort zal het Loofhuttenfeest gevierd worden. Daarvoor trok men van heinde en verre naar het zuiden, naar Judea, naar de hoofdstad Jeruzalem, waar de tempel was. Op het Loofhuttenfeest herdacht men de tocht door de woestijn en de wetgeving op de berg Sinaï. Zoals doorgaans bij een feest het geval is, vergat men de kleine verschillen en onenigheden, en voelde men zich verbonden door het gemeenschappelijk verleden. Het gevoel van saamhorigheid vierde vooral op een feest als dit hoogtij. Ook de verwachting van de lang-beloofde Messias, die Zijn volk bevrijden zou van vreemde overheersing, van onrecht en onvrede werd dan opnieuw opgestookt en aangewakkerd. De broeders, de naaste familieleden van de Here Jezus hebben een geweldig idee: het feest is een prachtige gelegenheid om in het nieuws te komen, om succes te oogsten. Dit is het uur van de waarheid voor de Here Jezus om te tonen wie Hij is en wat Hij kan.
Galilea is per slot van rekening maar een uithoek: wat daar gebeurt trekt veel te weinig aandacht. De Here Jezus moet nu eindelijk eens achter de gordijnen vandaan komen en duidelijk voor het voetlicht treden, ten aanschouwen van het volk, verzameld op het feest in Jeruzalem. Zijn broeders zeiden tot Hem: ‘Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen daar uw werken aanschouwen die U hier doet. Indien Gij zulke dingen doet, maak dat Gij bekend wordt aan de wereld’. Met andere woorden: de Here Jezus mag, moet mee als het paradepaardje van de familie om op het feest een ererondje te rijden. Ik heb zopas gezegd dat we onszelf herkennen, weerspiegeld zien, ook in deze broeders. Weer zeggen we met de woorden van de Prediker: ‘Er is niets nieuws onder de zon!’ Nog steeds wordt de Here Jezus gebruikt, beter nog: misbruikt om onze vergaderingen en bijeenkomsten op te luisteren met Zijn vermeende aanwezigheid. Vermeend, want ook als wij denken dat Hij wel meegaat en aanwezig is, dan kan Hij Zelf afwezig zijn, verstek laten gaan. Hij wordt meegetroond met onze verenigingen en partijen, die de C van christelijk in hun vaandel schrijven. Maar wordt Hijzelf serieus genomen met Zijn eigen geheim, zodat Hij werkelijk gehoorzaamd en geloofd wordt, of wordt Hij voorbarig ingekapseld in ons clubje als de vlag die onze lading mag dekken? De Here Jezus mag mee naar onze feesten, de bediening van de Doop, de inzegening van het huwelijk, de plechtigheid van een jubileum, maar is Hij werkelijk aanwezig of hebben we alleen maar en beeld van Hem in onze handen? Wij kunnen Zijn Naam helaas wel misbruiken, maar Hemzelf niet. Hij laat Zich niet commanderen, Hij heeft Zijn eigen tijd, Hij gaat Zijn eigen gang. Daarom klinken de woorden als een terechtwijzing, waarschuwend en bemoedigend, want die twee gaan in de Schrift altijd hand in hand -: ‘Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid’.
De Here Jezus heeft Zijn eigen tijd, beter nog: de tijd die door de Vader bepaald is. Daarin schuilt Zijn geheim. Soms kunnen wij de tijd van iets of iemand bepalen. Soms ook niet, en als we toch proberen dan gebeuren de grootste ongelukken. Bijvoorbeeld in de plantenwereld: het zaad heeft zijn eigen tijd. Wie dat proces wil versnellen, door de vrucht uit de grond te trekken maakt het plantje dood. Ook de vrucht van de dieren en van de mensen heeft een eigen tijd. Voorbarig ingrijpen veroorzaakt ongelukken. Dat geldt in het bijzonder van de Here Jezus. Wat de broers willen gebeurt, maar anders dan zij gedacht en verwacht hebben: de Here Jezus gaat op naar het feest, niet met veel tam-tam, maar stil en geruisloos. Hij wordt aan de wereld bekend gemaakt, maar anders dan men hoopte en vermoedde. Om zicht te krijgen op Zijn geheim moeten we de woorden ter harte nemen, die hier, in dit hoofdstuk, gezegd worden en die telkens in het Johannesevangelie ter sprake komen: Mijn tijd, Mijn ure is nog niet vervuld, nog niet gekomen. Als de tijd vervuld is, als het uur der waarheid geslagen heeft, dan is de Here Jezus opnieuw in Judea, en wordt er opnieuw een feest gevierd: het Paasfeest. Dan gaat Hij de weg van het lijden, niet bejubeld als een held, maar uit gejouwd als een misdadiger. Dan wordt Hij tenslotte gekruisigd. Dat is het uur U, het uur der waarheid. Dan wordt Zijn geheim onthuld, dan wordt Hij verheerlijkt. ‘Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon ten aanschouwen van de wereld’. De Here Jezus is niet gekomen om als een paradepaardje een eregrondje te rijden, maar als het Lam van God dat de zonde der wereld draagt. Dan ontvangen de oude woorden, eens gesproken door de profeet Jesaja, hun diepste vervulling: ‘Zie, Mijn Knecht, die Ik ondersteun; Mijn uitverkorene in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb Mijn Geest op Hem gelegd: Hij zal de volken het recht openbaren. Hij zal niet schreeuwen noch Zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal Hij niet uitdoven’.
Zo wordt een scheve wereld rechtgezet, zo worden geschonden mensen genezen, maar dit recht, dit heil wordt geschonken op grond van het offer dat de Knecht brengt: Zelf wordt Hij wel gebroken en uitgeblust, maar daarin straalt – o wonder van het Evangelie! – Zijn luister, Zijn heerlijkheid. Zo is Hij de Messias, de Christus, die Zijn leven geeft als losprijs voor velen. Wie Hem voorbarig inpalmt en voor een eigen, menselijk karretje wil spannen, miskent Zijn geheim en doet zichzelf te kort. Als Hij zo, op Zijn eigen, goddelijke wijze, aanwezig is in onze verenigingen en partijen, bij onze kerkelijke feesten en politieke bijeenkomsten, dan gebeuren er wonderen, dan worden mensen getroost, bemoedigd, thuisgebracht. Voorbarigheid met Hem is uit den boze, want Hij weigert naar onze pijpen te dansen, maar eerbied voor Hem is een bron van vreugde, omdat mensen dan mogen dansen op de maat van Zijn vergeving, barmhartigheid, genade.
Hoe zal dit wonder gebeuren dat mensen Hem herkennen, Zijn geheim erkennen? Niet op de wijze van de broeders, maar op de wijze van de Geest. Dat is in overeenstemming met het vervolg van het Evangelie. ‘De broeders zeiden: maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld’. Maar de Drie-enige God, die niet genoeg gediend en bezongen kan worden, heeft Zijn eigen tijd. Als de tijd vervuld, de ure gekomen is, dan kan de Here Jezus dan de wereld bekend gemaakt worden. Dan wordt het Pinksterfeest, waarop de Heilige Geest wordt uitgestort op alle vlees. Dan wordt aan mensen, verschillend van taal, huidskleur, volk en noem maar op, bekend gemaakt wat aan de wereld geschonken is in Hem, Jezus de Christus. Zo wordt Hij bekend gemaakt aan allen die het Evangelie, deze goede tijding, maar horen willen. Te midden van alle onbegrip, misverstand, tegenspraak en verzet, te midden van alle schier eindeloze discussies, worstelt de Heilige Geest met onze geest, opdat wij onze ogen, oren harten en handen zouden openen voor het heil dat geschonken is, het offer dat gebracht is, waardoor de wereld staat en bestaat. Dan gebeurt, als wonder van de Geest, wat Johannes aan het begin van Zijn Evangelie schrijft: ‘Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen van God te worden, hun die in Zijn Naam geloven, die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn’.
De woorden van de broeders – eerlijk is eerlijk! – branden ook ons vaak in het hart en op de lippen: God, nu is het tijd om iets te doen, midden op het toneel van deze wereld! Laat nu eens zien wie U bent en wat U kunt, zodat de leugen verstomt, de angst verdwijnt, de haat vergaat. Maar hier, rondom het geopende Woord, afhankelijk van de Geest, leren we onze voorbarigheid en kortzichtigheid af. Het uur der waarheid heeft al geslagen en niemand kan de klok terugzetten.  God heeft Zijn eigen tijd, die wij niet kunnen voorrekenen of narekenen. Wat we wel weten is dit: het is het heden der genade, verhardt u niet, maar laat u leiden door Hem, de Drie-enige God, die het heden, het verleden en de toekomst in Zijn handen draagt. Amen.

===   ===   ===

Johannes 8: 1 – 11
Gehouden op:
*Zondag 29 februari 1976, 9.30 uur te Oosthem.
Bijbellezing: Johannes 8: 1 – 11.

Voordat we aan dit verhaal zelf toe zijn, wil ik graag twee opmerkingen maken. De eerste is deze: bij de voorbereiding dacht ik: ‘Manneke, over deze verzen kun je moeilijk preken’. U zult zeggen: dat is geen slecht uitgangspunt, want een zekere verlegenheid, een stuk schroom, past een prediker meer dan een houding van: dat zal ik eens even klaren. Van die kant bezien hebt u schoon gelijk, maar ik bedoel het anders: dit verhaal kan misschien beter zichtbaar uitgespeeld, dan hoorbaar uitgesproken worden. Als ik toch een preek poog te houden, dan zal ze vooral het karakter moeten hebben van een stuk aanschouwelijk onderwijs. Als in een flits wordt hier zichtbaar wie het licht der wereld is en hoe Hij dat is. Over dit licht handelt het vervolg van dit hoofdstuk.
De tweede, kleine, opmerking is deze: dit verhaal staat tussen grote vierkante haken. Deze haken zijn een bewijs van eerbied voor de Schrift. Zoals u misschien weet ligt achter de Schrift, in haar huidige vorm, een lange geschiedenis van mondelinge overlevering, die na verloop van tijd schriftelijk is vastgelegd in verscheidene handschriften. In de oorspronkelijke versie van het Johannes-evangelie, ontbreekt dit verhaal. Het is later toegevoegd, vanuit een bepaalde mondelinge overlevering. Vandaar die vierkante haken. Wat de vorm van dit verhaal betreft tasten we wat in het duister, maar wat de zaak, de inhoud betreft, ontwaren we hier de glans, de luister van Hem, die het licht der wereld is.
In de dagen van de Here Jezus was een dispuut, een debat, tussen twee rabbi’s twee Schriftgeleerden een gebeurtenis, waarbij de oren gespitst en de halzen gerekt werden. Daar waren de mensen toen even dol op als de mensen nu op, bijvoorbeeld, een spannende voetbalwedstrijd. Twee rabbi’s, debatterend over een bepaalde tekst, een bepaalde uitleg, met een ongelooflijke slagvaardigheid en scherpzinnigheid.
Zo’n intense belangstelling en betrokkenheid kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, maar men kan zijn tijd en aandacht aan mindere dingen besteden. De rabbi die het wint, ontvangt bewondering, maakt naam; wie verliest verspeelt zijn gezag, verliest zijn naam. Hier is een gelegenheid bij uitstek om deze vreemde, ongeschoolde rabbi, ergens uit Nazareth in Galilea, de mond te snoeren. Dit kan niet misgaan. Een vrouw, op overspel betrapt! De beschuldiging is duidelijk, de feiten zijn bewezen, de getuigen aanwezig, de beklaagde in het midden, de strafmaat duidelijk omschreven in het grote Boek. Hier wordt een vrouw nog erger misbruikt dan lichamelijk mogelijk is. Ze wordt ontluisterd tot een geval, een wetsartikel om Hem die de wet vervult tot zwijgen te brengen.
Men stelle zich dit tafereel voor ogen. De Here Jezus lerend, onderwijs gevend in het voorhof van de tempel. Hij zit, staat er nadrukkelijk in de tekst. Hij hoeft niet te staan om Zijn woorden kracht bij te zetten, Hij heeft Zelf gezag genoeg: door Hem worden de oude woorden van de Schrift brandend actueel. Opeens een rumoer en gejoel, dat opschudding teweegbrengt: een aantal Schriftgeleerde mannen met een vrouw in hun midden, de hand voor de ogen, de gestalte gekromd, rood en wit van schaamte en schrik.
Hooghartig en zelfverzekerd doet een van de helden op Bijbel-sokken het woord: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken’ – dit soort, dit slag, dit schorremorrie – ‘Gij dan, wat zegt Gij?’
Er wordt instemmend geknikt: Zo is het, die zit, nou U! U bent hier wel mooi aan het preken, maak die schone verhalen nu eens concreet! Overspel komt altijd van twee kanten, maar de andere helft, de man komt niet ter sprake. Bij seksuele ontsporingen is het bijna altijd alleen de vrouw, die de schuld krijgt en de schande draagt. De mannen komen er doorgaans met een grapje van af.
Ademloze stilte! De oogjes die al zoveel Bijbelteksten gezien hebben, tintelen van opwinding. Zegt Hij: ‘Ja, de doodstraf!’ – dan komt Hij in conflict met de Romeinen. Zegt Hij: ‘Nee, dit gaat te ver!’ – dan loopt Hij vast met de wet van Mozes.
‘Maar Jezus bukt en schrijft met de vinger op de grond’. Hij lijkt alsof Hij in de geest verdwijnt, ver weg van deze huichelachtigheid, waarin de Bijbel verkracht en een mens ontluisterd wordt tot een geval, een wetsartikel. Met veel moeite, na veel aandrang, komt Hij even terug met een korte groet, een kleine opmerking: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen!’ En direct daarna vertrekt Hij weer, schrijvend met Zijn vinger op de grond. Het woord dat Hij achterlaat, staat ook in de wet, door middel van Mozes gegeven, gegeven niet als een stok om te slaan, maar als een staf om te gaan.
Dan gebeurt er iets merkwaardigs: de kring wordt kleiner! De een na de ander verdwijnt en mompelt een verontschuldiging: De vrouw wacht thuis! Mijn kind is ziek! Ik heb een afspraak! Ik voel me niet zo goed. In zulke situaties heeft ieder wel de een of andere plicht als uitvlucht bij de hand.
‘En zij lieten Jezus alleen de vrouw in het midden!’ Dit is uw kans om ongemerkt te verdwijnen. Ga weg, gauw! Maar de vrouw blijft staan, als aan de grond genageld, onder het beslag van deze merkwaardige mens, die met Zijn vinger wat figuren tekent op de grond!
Ineens komt Hij tot de werkelijkheid terug en Hij vraagt: ‘Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeelt? Dan veroordeel ik u ook niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer’.
Nu moet ik eigenlijk ‘amen’ zeggen, maar ik ben bang dat we dan alleen maar geboeid zijn door een gebeurtenis uit een grijs verleden, die ons even ontroert als een stukje vuurwerk dat spoedig uitdooft. Daarom wil ik nog een paar dingen zeggen, want hier wordt in een flits duidelijk Hij die Licht der wereld was, is en blijft.
Om zicht op Hem te krijgen, noem ik twee woorden: gerechtigheid en liefde. Ze gaan zelden samen, maar als ze samen zijn, dan springen de vonken eraf als een lamp voor onze voet, als een licht op ons pad. Met andere woorden: dan zijn we in de omgeving van Hem die gezegd heeft: ‘Ik ben het Licht der wereld! Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben’.
De Schriftgeleerden, beschreven in dit verhaal, bedrijven gerechtigheid, maar zonder liefde, en het gevolg is dat mensen, wat hun betreft, vermoord worden. Zij hangen iemand op aan Bijbelteksten. Zij oefenen tucht uit, maar zonder hartzeer, zonder medelijden, zonder liefde. Zij vertellen ongenadig de waarheid en dan verkeert de waarheid in een leugen. Ik wil mij niet als rechter opwerpen, maar ik wil wel een vraag stellen, ook aan mijzelf: is en wordt dit verhaal, dat tussen vierkante haken staat, als teken van eerbied voor de Schrift, niet vaak tussen haakjes gezet, als teken van hooghartigheid en schijnheiligheid? Schuldbelijdenis bij een gedwongen huwelijk of fluisterende opmerkingen: zij in de kerk en dat in het wit? Veelzeggende blikken tegenover en nog vaker: achter de rug van mensen, die maatschappelijk of zedelijk ontspoord zijn. Gerechtigheid zonder liefde is moord! Maar anderzijds geldt evenzeer: liefde zonder gerechtigheid is ook moord, al schijnt de vorm minder hard. Dat gebeurt als een vrouw als deze, beschreven in Johannes 8, alleen maar gezien wordt als slachtoffer van de omstandigheden. Ze is natuurlijk ongelukkig getrouwd en nu wil ze weleens even ontsnappen uit de sleur van elke dag! Mag ze alstublieft? Ieder mens heeft toch recht op een stukje geluk! Dan spreken we niet langer van de overspelige, maar van de dappere vrouw. Ook dan wordt een mens ontluisterd, te kort gedaan. Liefde zonder gerechtigheid is ook moord, al gebeurt het dan ook met een fluwelen handschoen.
Maar hier, in deze mens, schrijvend in het zand, gaan deze twee woorden gerechtigheid en liefde samen. Ze zijn kruislings met elkaar verbonden, maar daar komen we straks nog op terug. Hij spreekt de vrouw niet vergoelijkend toe, want Hij zegt met zoveel woorden: ‘Ga heen, zondig van nu aan niet meer’. Hier ritselt de gerechtigheid, maar deze gaat samen met een grondeloze liefde: ‘Ook Ik veroordeel U niet!’ Ga heen, geraakt door deze liefde, ontzet door deze barmhartigheid. Hoe kan Hij, deze merkwaardige Schriftgeleerde, deze woorden spreken? Omdat Hij in Zijn leven en nog meer in Zijn dood de gerechtigheid en de liefde vervuld heeft. Waar deze woorden met elkaar verbonden worden, daar zijn we in de omgeving van het kruis. Een vingerwijzing daarheen ontdekken we aan het slot van dit hoofdstuk. In het laatste vers lezen we: ‘Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen’. Hij die een vrouw redt van de dood door steniging en haar in vrede laat heengaan, Hij loopt Zelf gevaar om dezelfde straf te ontvangen. Dit gevaar is, blijkens het vervolg van het Evangelie, werkelijkheid geworden: de woorden gerechtigheid en liefde gaan kruislings samen. Hij draagt de schuld, ook van deze vrouw, en daarom spreekt Hij haar vrij. In de ontmoeting met Hem, in de omgeving van het kruis wordt het waarachtige christelijke leven geboren: hier spotten de vonken van Hem die licht der wereld is als een lamp voor onze voet, als een licht op ons pad; hier worden mensen, met al hun hebben en houden, met hun schuld en schande gerechtvaardigd en bemind en dan kan het niet anders of ze gaan, geraakt en bezield door deze weergaloze God, die Zich zo openbaart, door het leven.
Ten slotte: ik ben begonnen met twee opmerkingen vooraf en ik wil ook eindigen met twee punten.
Het eerste is dit: op deze aarde wordt recht gesproken aan de hand van een wetboek, en dat is een heilige, bijkans bovenmenselijke taak. De gerechtigheid en de liefde kunnen we nooit in een menselijk wetboek verenigen. Daartoe is alleen God in staat. Wij kunnen alleen maar proberen om deze beide woorden zo dicht mogelijk bij elkaar te brengen, maar er blijft een opening naar God toe, waardoor het licht der genade binnenvalt. Onze rechtsspraak behoort tot het voorlaatste. Mensen die in de tijd veroordeeld zijn kunnen in de eeuwigheid, in hoger beroep vrijgesproken worden. Over dit wonder schrijft een andere apostel, Paulus: ‘God is het die rechtvaardigt, wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is: de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’
De tweede en laatste opmerking is deze: als u mij vraagt: wat heeft de Here Jezus in de aarde getekend, dan denk ik dit, maar het is een vermoeden: een kruis, een ander en een hart. Zeker weet ik dat deze tekens nog steeds geschreven, gepredikt, getekend worden. Amen.

===    ===   ===

Johannes 8: 1 – 11
Gehouden op:
*Zondag 30 okt. 1988, 10.00 uur te De Schaapskooi / Hellendoorn.
Bijbellezing: Johannes 8: 1 – 11; 2 Kon. 25: 27 – 30.

En Jezus schreef in het zand…. Hij tekende wat figuren op de grond. Misschien een paar cirkels en lijnen. Ik weet niet precies wat en hoe, maar ik zie het voor m’n ogen gebeuren. Zo moet je de Bijbel ook leren lezen: een tekst met een plaatje, een klank met een beeld. De grote Rembrandt heeft dat gedaan. Z’n pentekening bij dit verhaal is afgedrukt in dit mooie boekje: ‘Rembrandt en zijn meester’ Het kost op een dubbeltje na tien gulden, en dat is geen geld voor wat je zien en leest. Theo Coenraads heeft er een gedicht bij geschreven, dat u, als alles zo is verlopen als ik mij voorstelde, voor ogen hebt. Ik kom straks op dat gedicht terug. Eerst iets over de tekst uit het grote boek, de Bijbel.
‘En Jezus schreef in het zand’. De mensen vonden dat vreemd. Niet alleen vreemd, maar ook irritant, ergerlijk. Ze wilden eigenlijk dat Jezus precies zou doen wat zij wilden, om zo te zeggen: naar hun pijpen zou dansen. Dat verwachten de mensen, u en ik, nog steeds. Met slechte, maar ook met minder slechte en zelfs met goeie bedoelingen.
Een paar voorbeelden. Jezus moet de negers veroordelen of in elk geval laten merken dat de blanken een streepje voor hebben. Jezus moet de homofielen op hun nummer zetten, of in elk geval laten merken dat je abnormaal bent als je zo denkt en voelt en leeft. Jezus moet de linkse rakkers een veeg uit de pan geven, of in elk geval laten merken dat het verschil tussen arm en rijk er altijd geweest is en altijd ook wel zal blijven. Of Jezus moet juist de rechterflank de pin op de neus zetten, in elk geval laten merken dat je in die hoek goed scheef zit.
Zo wil iedereen Jezus laten opdraven als beschermheer van het eigen gelijk, van de eigen kring, club, partij, kerk. Nog eens: met slechte, minder slechte en zelfs met goeie bedoelingen.
‘En Jezus schrijft in het zand’. Zegt-ie dan niks? Nou, dat schrijven is al veelzeggend, spreekt boekdelen. Als extra voegt Hij er ook een paar woorden aan toe die te denken geven, en, als je het, Hem echt door hebt, dan gaat het denken over in danken. Misschien zullen wij, al lezend en luisterend, ook die ervaring opdoen.
Eerst maar weer de tekst uit het grote Boek: ‘En de Schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: Meester….’. Zus en zo is het geval, en U weet wat er geschreven staat: weg ermee! Met andere woorden – de tekst, die u voor u heeft, uit het kleine boek: ‘vrouw gevallen / in de kleine hel / van overspel / mannelijk omringd / door een stenen dood’.
Even een vraagje tussendoor, wat niet aan de orde komt, maar waar je toch niet omheen kunt: waar is die andere helft, die man, gebleven, ook in het spel, overspel, betrokken? Hij is blijkbaar met de schrik vrij en loopt ergens rond. Misschien met een kwaad geweten en – wie weet? – heeft hij zelfs dat niet. Vandaag de dag noemen we dat klasse-justitie. De mannen maakten de dienst uit in de Bijbelse tijd, en de feministen zullen geen ongelijk hebben als ze erop blijven hameren dat ook dit nog doorwerkt en geen verleden tijd is.
Wat willen deze mannen eigenlijk, deze Schriftgeleerden en Farizeeën? Wat bezielt ze toch?
Schriftgeleerde zijn is een zinvolle dagtaak, al is de term Schriftleerling mij liever. Het is geen schande om zo je brood te verdienen. En Farizeeër, dat heeft een kwalijke klank: een schijnheilige, een quasi-vrome, iemand die met twee monden spreekt, maar dat oordeel is niet billijk. De Farizeeën hebben zich ingezet, in de smeltkroes van de tijd, om het eigene van het Joodse volk, het eigene van het geloof te bewaren. Het dreigde, vooral in die periode, allemaal te versmelten tot een grote hutspot, en daar is niemand mee gediend. De God van Abraham, Isaäc en Jakob is echt iemand anders dan de Voorzienigheid of ‘D’r-zal-wel-iets-wezen’.
Maar deze mensen, die hier op de proppen komen en met wie Jezus zo vaak in de slag is, zijn doorgeschoten, hebben een salto mortale gemaakt: ze hanteren de Wet, het Woord van God, als een stok om te slaan, in plaats van: als een staf om te gaan. De levende woorden, de Woorden van leven, zijn bevroren, verstard tot kille, harde artikelen. Zo gaan ze ook met mensen om. Het een roept het ander op. Da’s gewoon een wisselwerking. Calvijn zei: ‘De eer van God is het heil van mensen’, maar andersom geldt ook: de oneer van God brengt onheil over mensen. Mensen van vlees en bloed worden gereduceerd, ontluisterd tot een geval, een X, een nummer. De vrouw, die – zo zie ik dat voor me – bevend en beschaamd tussen hen in staat, dient alleen maar als middel tot een doel: Jezus het zwijgen opleggen, want Hij zaait veel te veel onrust, en de wet onverkort handhaven, ten koste van wie of wat dan ook.
‘En Jezus schreef in het zand…’. Waarom deed Hij dat? Misschien om te onderstrepen dat Hij met die helden-op-Bijbelsokken niet kan praten. Misschien omdat zo’n discussie over iemand, in plaats van een gesprek met iemand Hem nauwelijks of niets interesseert. Ik zit ook weleens in een vergadering figuurtjes te tekenen of kringetjes te maken. Achteraf kijk ik naar het papier, en dan denk ik: het heeft me blijkbaar niet zo erg geboeid.
Schreef Jezus daarom in het zand? ’t Kan zijn, maar er is meer. Dat schrijven was een boodschap, een signaal. De goede verstaander, dagelijks met de Bijbel bezig, had het kunnen verstaan. Jeremia schrijft onder meer: ‘Allen die U verlaten zullen beschaamd worden; wie afwijken zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de Here verlieten’. U moet daarbij denken aan mul zand, aan woestijnzand. Moeilijk om daarin een naam te schrijven. En als er iets staat, dan hoeft er maar een zuchtje wind te komen, en alles vervaagt en verdwijnt. Als je leven daarop lijkt, dan hangt het aan een dun draadje. In het boek des levens geschreven, in Gods handpalmen gegraveerd zijn, dan heeft je leven iets om het lijf, maar in de aarde geschreven worden…. dat is om je levend te schrikken.
‘En Jezus schreef in het zand’. Hebben die Schriftgeleerden en Farizeeën dit signaal opgevangen? Ik weet het niet zeker, maar ik vrees van niet. Jezus moet er nog iets bij zeggen. En ondertussen staat die vrouw maar te staan, voorzichtig, door haar oogleden heen kijkend van de een naar de ander. Die vrouw komt straks aan bod, maar die mannen moeten nog veel meer leren: ‘Wie van u zonder zonde is werpe de eerste steen. En weer bukt Hij Zich en schrijft in het zand’. Maar dan druipt iedereen af, de een na de ander. De oudsten, die vooraan hadden moeten staan, gaan eerst. Ze mompelen wat voor zich heen om zich een houding te geven. Een kijkt zenuwachtig op z’n horloge en zet een quasi-verschrikt gezicht. Een ander herinnert zich ineens dat-ie nog gauw een boodschap moet doen voordat de winkels sluiten. Een derde doet heel dierbaar over z’n kind dat thuis ziek ligt en op hem wacht. Een vierde …., nou ja, een smoes is gauw bedacht. En die vrouw blijft alleen over, in het midden van niemand meer, samen met die merkwaardige man, schrijvend in het zand.
Wat gebeurt hier eigenlijk? Het kleine boekje, afgedrukt op het blaadje, zegt: ‘en genade zingt / als een witte vogel / het hoogste lied’. Een witte vogel, teken van zuiverheid: al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Genade zingt haar hoogste lied. Als een leeuwerik, hoog in de lucht. Wat betekent dat kostbare woordje genade? Dat alles wel goed is? Dat je niet op alle slakken zout moet leggen en niet al te moeilijk moet doen?
De Heer wil niet dat we, plat gezegd, van het leven een potje maken. Om er dichterbij te komen noem ik twee woorden: recht of gerechtigheid en liefde. Recht is ongelooflijk belangrijk. De rechterlijke macht heeft onze voorbede broodnodig. Maar recht zonder liefde, dat maakt mensen stuk. En anderzijds: liefde is het allermooiste, het allerkwetsbaarste op deze aarde, maar liefde zonder recht, zonder spelregels maakt mensen ook stuk. In deze ene mens, Jezus Christus, zijn liefde en recht kruislings met elkaar verbonden. Het kruis is de enige plaats op deze wereld waar die twee woorden samengaan. Maar de liefde heeft een meerwaarde boven het recht. De liefde is sterker dan de dood. Want het kruis mondt uit in het Paasfeest: ‘genade zingt / als een witte vogel / het hoogste lied’.
Wat betekent dat, lieve gemeente, op deze misvormde aarde, in alle scheve verhoudingen en kromme situaties? Wat is krom en wat is recht? Wat is goed en wat is slecht? Daar kunnen we ons niet met een jantje-van-leiden van afmaken. Het recht, mits liefdevol gebruikt, is een zegen. De dieven, de doerakken, de stukmakers moet een halt toegeroepen worden. Maar wij allen leven in het licht van de genade. Vanwege de Gekruisigde en Opgewekte Heer. Het laatste oordeel is aan Hem. Alles wat we in de tijd zeggen en doen is voorlopig, staat onder een voorbehoud. Met het oog op Hem die eeuwig is mogen we zeggen: we zijn aanvaard, we worden bemind, Zijn liefde is sterker, zelfs sterker dan de dood. Amen.

=== === ===

Johannes 8: 2 – 11
Gehouden op:
*Zondag 7 maart 1993. 8.30 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Johannes 8: 2 – 11; Esther 4: 12 – 14.

‘k Heb hier een paar dobbelstenen. Je kunt er allerlei spelletjes mee doen: mens-erger-je-niet, ganzenbord, yahtzee en nog veel meer. Je kunt er hele leuke dingen mee doen, waardoor je het fijn en gezellig hebt met elkaar. Behalve als je je ergert en niet tegen je verlies kunt. Dan is het niet leuk meer.
Je kunt er ook gevaarlijke dingen mee doen. Er zijn een heleboel mensen, verslaafd aan het gokken. Ze kunnen er niet mee ophouden, en raken bijna alles kwijt wat ze hebben. Daardoor worden ze zo arm als Job, hoewel… Job was in z’n armoe toch heel rijk, want hij wist dat leven met God geen dobbelen is.
Vroeger gebeurden er ook heel erge dingen met dobbelaars. Onze voorouders, eeuwen en eeuwen geleden, gingen dobbelen om hun land, en zelfs om hun vrouw en kinderen. Dat is toch verschrikkelijk? Er is een volk op de wereld dat altijd het slachtoffer geworden is van dat dobbelen van anderen, of het nou met echte stenen gebeurde of op een andere manier. Dat is het Joodse volk, Israël. De eeuwen door zijn er mensen geweest, die tegen de Joden zeiden: Als ik één gooi, dan sla ik je dood; gooi ik twee, dan timmer ik je in elkaar; als ik drie gooi, dan hang ik je op; vier, dan schiet ik je dood; vijf, dan steek ik ’s nachts je huis in brand; zes, dan vergas ik jou en je hele volk. Dobbelen, maar de uitslag staat van tevoren al vast.
Waarom vertel ik dit allemaal? Vandaag vieren de Joden, overal op de wereld, het Poerimfeest. Dat heeft te maken met het Bijbelboek Esther. Poerim betekent: loten of dobbelstenen. Lang geleden, maar het gebeurt eigenlijk nog steeds, lang geleden dobbelde Haman – net zo’n schurk als Adolf Hitler, de skin-heads in Duitsland, de partij Janmaat in Nederland, voetbal-verdwaasden tegen Ajax en zoveel mensen meer – lang geleden dobbelde Haman, met als inzet het Joodse volk. De uitslag stond van tevoren al vast: dood aan de Jood. Maar van de andere kant kwam er redding. Zo staat het in het boek Esther. Heel voorzichtig, met heel weinig woorden. Geen stevige belijdenissen, geen indrukwekkende geloofsgetuigenissen op de wijze van: God zal dit en God zal dat! De Naam van God wordt zelfs niet genoemd. Daarom ligt bij een expositie van Joods-godsdienstige voorwerpen altijd het boek Esther ter inzage. De Naam van God leg je immers niet voor iedereen te kijk. De enige verwijzing naar Hem toe zijn die voorzichtige woorden: ‘Als jij, Esther, in deze benarde tijd blijft zwijgen, dan zal er voor de Joden wel van andere zijde redding en uitkomst opdagen…’. Hij, God, is geen dobbelaar. Hij houdt Woord, is betrouwbaar tot in eeuwigheid. Hij gebruikt voor Zijn redding een heel gewoon meisje, Esther. Zij zet Haman, de dobbelaar, in z’n hemd. Het duistere, duivelse spel van de loten, de dobbelstenen wordt doorkruist door die Ene, de Eeuwig-Trouwe, komend van de andere kant. Daarom vierden de Joden het Poerimfeest. Het verhaal van Esther wordt gelezen. En telkens als de naam Haman valt, maken ze een oorverdovend lawaai.
God is geen dobbelaar, al zijn er altijd opnieuw weer mensen die dat denken en op die manier in Hem geloven. Iemand daarboven, die alles beschikt, gooit twee, en daarom is er hongersnood in Afrika; nou gooit-ie vier en daarom krijgt Eric een ongeluk of Marietje kanker. Zo werkt het, Hij, niet, van wie de Bijbel getuigt. God is geen dobbelaar; Hij is niet een ander woord voor: lot.
Er zijn ook mensen die Bijbelteksten gebruiken als dobbelstenen. Hoe ze ook rollen, de uitslag staat van tevoren al vast: Gereformeerden zijn baantjesjagers, gebrand op sleutelposities; Hervormden zijn slap en slordig; zwarten zijn minder dan blanken; homoseksuelen zijn viezeriken, kinderlokkers; werkgevers zijn uitbuiters; werknemers hebben nooit genoeg; wie geen baan heeft is lui, teert op de zak van de gemeenschap.
Dobbelen met Bijbelteksten. Theologen, Schriftgeleerden hebben er ook een handje van. Voorbeeld: het onvergetelijke verhaal uit Johannes 8. Een vrouw, die haar boekje en – eerlijk is eerlijk – het Boek te buiten is gegaan. Op heterdaad betrapt. Daar komen de helden op Bijbelsokken. Een heel legertje, met die ene vrouw, die niet weet waar ze kijken moet. Trouwens, waar is die man gebleven? Hij is blijkbaar met de schrik vrij. De vrouw krijgt de schuld en draagt de schande. Mannenmaatschappij heet dat, maar ’t is pure discriminatie. Je moet zo’n tafereel eigenlijk uitspeten. Dan besef je dubbel wat hier gebeurt. De uitslag staat van tevoren vast. Dat vrouwmens, dat stuk schone-morrie, heeft haar leven vergooid. Ze is een schandvlek op de schone doek van de anderen. Stenigen, dat slag, dat schorem.
En dan die Jezus. Ook over Hem is gedobbeld, en zijn lot is al beslist. Hij kan geen kant meer op. Zegt-ie: nee, nee, stenigen gaat te ver, dan heeft-ie de Bijbel niet goed gelezen. Dan is-t-ie een praatjesmaker, net als David Koresh, dat vreemde heerschap in Texas, leider van de Davidian-sekte, verschanst in de boerderij. Zegt-ie: ja, stenigen op grond van het Bijbelse wetboek van strafrecht, Leviticus 20: 22 en Deuteronomium 22: 22, dan wordt-ie opgepakt door de Romeinen, want in zaken van dood of leven beslist de bezettende macht. Twee mensen, hopeloos in de val, slachtoffers van het dobbelspel van theologen, Schriftgeleerden….
Maar dan, wonder boven wonder, komt er redding van de andere kant, waar de dobbelaars geen rekening mee hielden. Net als bij Esther, gebruikt, ingezet door God, is die andere kant heel dichtbij. Deze Jezus is sprekend God. Al het licht dat van God is, dat God Zelf is, straalt in Hem. Leest u dat hoofdstuk er nog eens op na. In het vervolg gaat het telkens over licht: ‘Ik ben het licht der wereld’, zegt Hij, ‘wie Mij volgt, zal nimmer meer in de duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben’. Maar om dat licht te zien, moet je genezen worden van je gokverslaving, moet je je theologische dobbelstenen wel weggooien. Jezus bukt Zich en schrijft met z’n vinger op de grond, in het zand. Wat heeft-ie getekend? Misschien wel een kruis, een ander en een hart. Ja, dat zou kunnen. Maar… ik denk: iets anders.
Dat schrijven was een teken, een boodschap. De goeie verstaander heeft maar een half woord of nog minder nodig, Ergens in de Bijbel, bij Jeremia, staan deze woorden: ‘Hoop van Israël, Here God, allen die U verlaten, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij U, de Bron van levend water, de rug toekeren’. Als je naam in de aarde geschreven wordt, dan ben je een eendagsvlieg: een buitje regen, en alles is weg, voorgoed foetsie. Hebben die dobbelaars, die helden op Bijbelsokken, dat begrepen? Ik weet het niet. Als Jezus zegt, uitnodigend: ‘Wie van u, zonder zonde is, werpe de eerste steen’, dan druipen ze allemaal af stuk voor stuk. Hier hebben ze niet van terug. Misschien mompelen ze wel een smoes om zich te rechtvaardigen: ik moest al lang thuis zijn, vanavond nog een vergadering, of: ik moest nog even naar de apotheker voor m’n dochter, of….
Alleen die vrouw blijft over, oog in oog met Jezus, levend teken van de andere kant, sprekend God. Ze wordt vrijgesproken. Niet omdat er weer gedobbeld is – God is immers geen dobbelaar! -, maar omdat die Ene, die vlak bij haar staat, Zijn leven inzet voor allen die hun leven verspeeld hebben. En daarom klinken die bevrijdende woorden, troost en tucht ineen: ‘Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen! Zondig van nu af niet meer’. Een dichter, Theo Coenraads, heeft dit wonder zo verwoord: ‘en genade zingt / als een witte vogel / het hoogste lied / (…) Zo blijft de vrouw / bij de Mensenzoon / als een kind in de klas / als het meisje dat ze eens was / onschuldig spelend / aan de voeten van Zijn troon’.
Vandaag, zondag 7 maart zondag 1993, is het Poerimfeest bij de Joden. We zeggen en zingen mee: We hebben niet met het lot, niet met een dobbelaar te maken, maar met God, de God van Abraham, Isaäc en Jakob, de Vader van onze Here Jezus Christus. Hij neemt het voor ons, mensen, op Hij zet Zich voor ons, mensen, in. In de tijd van Esther, in de tijd van die verkreukelde vrouw. Mordechai zei: ‘Misschien ben je tot redding van je volk koningin geworden in deze benarde tijd’. En wij mogen zeggen, met het oog op deze Jezus: Daarom bent U de Koning, regerend vanaf het kruis, ter wille van verkreukelde mensen, verfomfaaide zielen. Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden; niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld.
Er gebeuren een heleboel dingen in uw en mijn leven, in de grote en kleine wereld om ons heen, die ons weleens doen denken aan een lot, dat je toevalt, hoe en waarom dan ook. Je krijgt het nooit helder in beeld, waarom alles zo verloopt. En toch mogen we zeggen: ons lot is in Gods hand. Daarom komen we hier zondag aan zondag samen, om op verhaal te komen, om van deze God te horen. Soms mogen we nog iets zien ook. Een teken van de andere kant. Net als dat teken van toen: ‘Jezus schrijvend in de aarde’. Wie God als een dobbelaar ziet, wie met Bijbelteksten en met mensen dobbelt, diens naam wordt in de aarde geschreven. Straks wordt in deze ruimte de Heilige Doop bediend aan vier kleine kinderen. Een teken, dat hun en onze namen staan geschreven in Gods hand, eeuwig, onuitwisbaar. We zijn geen eendagsvliegen. We zijn mensenkinderen, door God aanvaard, door God bemind, om Christus’ wil de Koning die vanaf het kruis regeert, totdat alle vijanden aan Zijn voeten onderworpen zijn. In deze verbanden, in dit verbond leven en sterven wij. Zijn eigendom! Amen.

===    ===   ===

Johannes 8: 12
Gehouden op:
*Zondag 29 februari 1976, 1.30 uur te Oosthem.
Bijbellezing: Johannes 8: 12 – 20.

Jaren geleden werd in en bij de tempel van Jeruzalem een feest gevierd, het zogenaamde Loofhuttenfeest. Dit feest werd jaar op jaar gevierd om te herdenken wat er in het verleden gebeurd was: de lange tocht door de woestijn, op weg naar het beloofde land en onderweg de wetgeving op de Sinaï, waar de spelregels van het verbond gegeven waren als een lamp voor de voet, als een licht op het pad.
Herdenken betekent: het verleden laten spreken opdat we weten waar we nu zijn, in het heden, en waar we straks, in de toekomst, heengaan. Dit feest vierde men, zoals in het Oosten de gewoonte was en is, uitbundig, vrolijk en wel dagenlang. De tempel, die op een hoge plaats van de stad was gebouwd, was ’s avonds verlicht met honderden kandelaren. Op een van de feestdagen was er een soort fakkeldans, wij zouden zeggen: een lampion-optocht voor de tempel.
Licht en feest horen bij elkaar. Ook wat dit betreft is er weinig of niets veranderd. De duisternis maakt ons onzeker en vaak angstig; we weten niet waar we zijn en waar we heengaan, we tasten en scharrelen maar wat rond. Maar het licht maakt ons vrolijk, verspreidt warmte en vreugde. Zo was het ook tijdens het Loofhuttenfeest, lang geleden in en bij de tempel in Jeruzalem: een zee van licht, waardoor de mensen overstroomd en blij werden.
In deze feestelijke sfeer, waarin het licht zo’n grote rol speelde, sprak iemand een paar merkwaardige woorden: ‘Ik ben het licht der wereld!’ Deze uitspraak bracht een schok teweeg en lokte direct tegenspraak en verzet uit. Hoe kan en mag iemand dat van Zichzelf zeggen? Lijdt deze mens soms aan grootheids- of zelfs aan godsdienst-waan? Van God, de Enige, de Eeuwige, wordt getuigd dat Hij het licht schiep en dat Hij de bron van licht en leven is. Tot Zijn eer werden in de tempel de oude Psalmwoorden gezongen: ‘Bij U is de bron van het leven, in Uw licht zien wij het licht’; ‘de Here is Mijn licht en Mijn heil’ en nog veel woorden meer. Maar mag en kan een mens deze woorden op Zichzelf toepassen? Dat is de grootste waanzin of ….. het is de diepste waarheid. In de ontmoeting met deze mens kunnen we maar op twee manieren reageren: of ons mateloos ergeren of van harte in Hem geloven. Een tussenweg is er niet.
‘Ik ben het licht der wereld!’ Wij vragen direct: Hoe dan? Kunt u dat bewijzen? Maak dat eens waar! Hij heeft geen stralenkrans om Zijn hoofd. Hij dringt Zichzelf niet op met veel kunst- en vliegwerk. Hij ontsteekt geen groots vuurwerk om de mensen aan Zich te binden. Hij gaat stil en bescheiden Zijn gang, zonder veel koude drukte, zonder veel leeg lawaai. En toch wordt van Hem verteld dat de Eeuwige God, die een bron van licht en leven is, Zich in Hem heeft uitgesproken van a tot z, al Zijn bedoelingen in Hem heeft samengevat. Als iemand wil weten wie God is en wat Hij wil, dan moet hij naar deze mens kijken, die zo geruisloos Zijn gang gaat.
Als we Hem volgen door het Evangelie, dan bemerken wij hoe Hij licht verspreidt. Hij komt in aanraking met verschrompelde en verkreukelde zielen, mensen rondtastend in een stuk duisternis, waar geen kunstlicht tegen bestand is. Zoals die vrouw van wie in de eerste verzen van dit hoofdstuk wordt verteld: ze is op overspel betrapt en ze wordt door iedereen beschuldigd. Maar in de ontmoeting met deze mens, Jezus van Nazareth, ontwaart ze het licht van de vergeving en mag ze in dit licht heengaan in vrede. Zoals die man, die vastgeplakt zal aan zijn geld, Levi de tollenaar, die op een dag door de deur van zijn kantoor een stem hoorde zeggen: ‘Volg Mij en zowaar, hij stond op en ging mee!’ Zoals die vrouw in Naïn, gehuld in een bodemloos verdriet vanwege de dood van haar kind een stem hoorde zeggen: ‘Huil niet!’ Bij deze mensen werden flitsen zichtbaar van Hem die het licht der wereld is. Van Hem straalde barmhartigheid uit, vrede, vergeving. In dit licht dat Hij verspreidde, konden zij verder, getroost, bemoedigd, met een hart vol dankbaarheid, met handen waarin een lichtje brandde dat door Hem was ontstoken.
Merkwaardige mens, die zulke wonderlijke dingen zegt: ‘Ik ben het licht der wereld’. Hij heeft, blijkens het Evangelie nog meer van zulke wonderlijke uitspraken gedaan die ook beginnen met die geladen woorden: ‘Ik ben…’.
‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven; Ik ben het brood des levens; Ik ben de opstanding en het leven; Ik ben de goede Herder!’ Waar haalt Hij het recht vandaan? Hij heeft het Zich niet toegeëigend als een onrechtmatig bezit, maar het is Hem geschonken door God, die in de gestalte van deze mens onder ons is gekomen om te tonen wie Hij is en wat Hij wil: een God van barmhartigheid die oog en hart heeft voor de mensen, een God van vergeving, een God van bevrijding, die Zijn licht laat schijnen in de duisternis van de geschiedenis, in de duisternis van mensenlevens!
‘Ik ben het licht der wereld!’ Deze woorden klonken daar en toen, rondom de tempel in Jeruzalem en ze klinken nog steeds, hier en nu. Hij die deze woorden sprak, is niet van het wereldtoneel verdwenen. Hij is wel weggewerkt en tenslotte aan een kruis geslagen omdat de mensen, gedreven door de waanzin die zonde heet, de duisternis liever hebben dan het licht. In het licht worden we ook ontmaskerd met onze duistere praktijken die het licht niet kunnen verdragen, doorgelicht tot op het merg. Maar deze weggehoonde, uitgejouwde, gekruisigde Jezus is door God in het gelijk gesteld voor eeuwig. Daarom zijn de woorden die Hij sprak: ‘Ik ben het licht der wereld!’ voor altijd van kracht. Niemand kan dit licht van de vergeving, van de barmhartigheid, van het heil uitdoven.
Mensen toen en mensen nu worden uitgedaagd en uitgenodigd om het spoor te volgen van Hem, die het licht der wereld is. Dat is het geheim van het geloof: deze veelbesproken, veelal miskende mens op Zijn Woord vertrouwen, Zijn Woord ter harte en ter hand nemen. Onderweg, achter Hem aan, worden we bemoedigd door Zijn belofte: ‘Wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben’.
Hem volgen, dat gaat niet om een koopje, want dat kost veel, zelfs alles: we raken onze eigen wil, onze eigenwijsheid, onze zelfhandhaving en geldingsdrang aan Hem kwijt. Dit verlies is in wezen alleen maar winst. Met deze menselijke ballast, die steeds zwaarder gaat wegen, kunnen we gewoon niet leven. Dan wordt het duister in ons hart en donker om ons heen. Wie zichzelf aan deze mens, die het licht der wereld is, verloren heeft, krijgt zichzelf opnieuw terug, maar niet meer als een bezit, doch als een geschenk. In onze handen wordt een lampje gedrukt, dat door Hem is aangestoken. Zo gaan we in alle eenvoud en bescheidenheid Zijn licht weerspiegelen en verspreiden. We worden fakkeldragers van Hem die het licht der wereld is. Anders gezegd, met de woorden van een heel oud kinderversje, maar de kinderen hebben in het Evangelie voorrang:

‘Jezus zegt dat Hij, / hier van ons verwacht, / dat wij zijn als kaarsjes, / brandend in de nacht’.

‘Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben’. Ik denk dat de wereld waarin wij leven niets zo nodig heeft als dit: mensen die fakkeldragers willen zijn van Hem, die het licht der wereld is. Steeds meer mensen scharrelen rond, in de duisternis die hen beangst en ontmoedigt; ze hebben het gevoel dat de nacht valt over de geschiedenis en over de wereld, waarin wij leven. Al het kunstlicht kan deze donkerheid niet verdrijven. Fakkeldragers van Hem, die het licht der wereld is. Dan zullen in de duisternis van de haat, de angst, de onverschilligheid, de uitzichtloosheid, lichtpuntjes opdoemen, die mensen nieuwe hoop, nieuw geloof, nieuwe liefde zullen geven.
Als dat gebeurt, dan zal er een schok van verwondering en vreugde door een duistere wereld gaan. Dan zal de kerk worden wat ze krachtens haar roeping is: een stad op de berg, een licht op de kandelaar, ja zelfs het licht der wereld. Deze woorden die de Heer op Zichzelf toepast, schenkt Hij ook aan Zijn gemeente, als gave en opgave: ‘U bent het licht der wereld!’ Aan u is het woord der verzoening toevertrouw, het hart van de barmhartigheid, de hand van het dienstbetoon, de stem van de lofprijzing. Waarom zullen we, als mens en als gemeente, niet opstaan uit de duisternis en Hem volgen die het licht der wereld is? In de duisternis is niet te leven; daar verkilt de liefde, daar verkwijnt de hoop, daar ontluistert de mens zichzelf en de ander. Maar wie fakkeldrager is van Hem die het de mens zichzelf en de ander. Maar wie fakkeldrager is van Hem die het licht der wereld is die leeft pas echt en wordt een zegen voor de ander. Amen.

===   ===   ===

Johannes 8: 12
Gehouden op:
*de derde zondag in de Advent. 16 december 2001, 10.00 uur in Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 8 : 12 en Psalm 36: 6 – 10.

Misschien heb ik het verhaal ooit verteld, maar ik kan het niet kwijtraken als ik nadenk over ‘licht’. Het gebeurde in november 1977. We woonden in Ellecom. In de vooravond viel ineens het licht uit. Ik probeerde iets met stoppen, maar alles bleef donker. Onze overbuurman had en heeft gouden handen. Hij kwam, maar had een heel poosje werk voordat het licht ineens aanflitste. Onze Wijnand, vier jaar toendertijd, stond erbij en keek ernaar, vol bewondering voor buurman Reinier.
Een paar dagen later kreeg ik de doctorsbul in Utrecht. Jarenlang ervoor gewerkt. Op die bewuste dag eerst nog een spannend uur. Hoogleraren in toga die vragen stellen over jouw onderzoek, beschreven in een boek. Daar sta je dan op je eentje, in je rokkostuum – voor die gelegenheid gehuurd – te midden van dat hooggeleerde gezelschap, terwijl je familie, vrienden en bekenden toekijken. Onze Wijnand stelde op die dag de allerbeste vraag. Hij hoorde al die woorden over dingen waar hij niets van begreep, zag al die mensen die blij waren met de afloop en handen schudden tijdens de receptie. Wijnand vroeg terloops: ‘Kan papa nou ook het licht maken?’
Als je doctor bent en al die mensen dat geweldig vinden, nou…. dan moet dat licht toch niet al te moeilijk zijn! ‘k Heb nooit last gehad van luchtfietserij of dikdoenerij, maar zo’n vraag uit je naaste kring houdt je benen wel op de grond. Het antwoord op die vraag van onze Wijnand was niet moeilijk en kostte mij ook geen enkele moeite: ‘Nee, Wijnand, dat kan ome Reinier veel beter!’
Trouwens, kan iemand in dit ondermaanse, op deze planeet aarde, dat: licht maken? Kunstlicht, dat lukt je, als je tenminste verstand hebt van elektriciteit en alles wat daarmee verbonden is. Er zijn zeeën van licht, vooral in deze tijd van Advent en Kerst. We maken licht omdat we moeite hebben met de duisternis, met alles wat donker en somber is. Maar licht maken dat niet uitdooft, dat sterker is dan al het donker, dat gaat onze macht te boven. Je kunt doctor zijn in alle wetenschappen, maar je bent en blijkt in dit opzicht, als de zaak op scherp komt te staan, machteloos.
In dit oude boek, de Bijbel, wordt verteld van die Ene, God, die de bron is van alle licht. Het begon al op de eerste bladzijde, in het verhaal, het lied van de schepping: ‘En God zei: Er zij licht; en er was licht. En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis’. Hoe Hij dat kan, weet ik niet. Dat is geen wonder. Ik ben een mens, uit het stof van de aarde tot aanzijn geroepen, en Hij is God. Zijn Woord, de kracht van Zijn roepen, is blijkbaar zo ongehoord sterk, dat Hij licht schept in en tegen de duisternis. Het verhaal van deze God is als een lopend vuur, als een lichtend spoor verder gegaan. Mensen hebben Zijn weergaloze trouw, Zijn ongekende goedheid ervaren. Daarvan hebben ze getuigenis afgelegd, neergelegd in dit oude boek, het boek van mensen, maar meer nog: het boek van deze unieke God, Vader, Zoon en Heilige Geest. In een van de Psalmen, Psalm 36, zingt een mens, David, koning, maar in en voor alles knecht van deze God: Here, hemelhoog is Uw goedertierenheid, Uw verbondstrouw; Uw trouw is tot de wolken; Uw gerechtigheid, de wijze waarop U orde op zaken stelt, is even vast verankerd als de bergen die niet van hun plaats verschuiven; mens en dier verlost Gij, Here, maakt U los van alle banden die hun bestaan afknijpen, tot nul, tot niks terug willen brengen.
En dan mondt die liefdesverklaring uit in de woorden: ‘Want bij U is de bron van het leven, in Uw licht zien wij het licht!’ Leven en licht worden in een adem genoemd. Dat kan niet toevallig zijn. Wat het inhoudt om mens te zijn, wat leven op deze aarde voorstelt, wordt pas duidelijk in het licht van Hem die de bron van het leven is, in wiens licht alles lichter wordt. Dankzij Hem valt er licht over alles en allen.
Dat licht van God is nooit uitgedoofd, hoe donker het op deze wereld ook was. Mensen hebben dat licht altijd gezien en hebben, met vallen en opstaan, in dat licht geleefd. De Bijbel vertelt dat God Zijn licht opnieuw heeft laten schijnen in een mens, anders dan alle andere mensen, een mens in wie Hij Zelf onder ons, op deze wereld, is gekomen. Jezus is Zijn Naam, en die Naam betekent: de Here, die als enige God is, redt! Daarom zei Jezus op een dag toen Hij in en bij de tempel in Jeruzalem was: ‘Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar die mens zal het licht van het leven hebben’. Weer die combinatie van licht en leven. Hij sprak deze woorden toen een vrouw was opgebracht door een groep mannen. Ze werd ervan beschuldigd dat ze vreemd was gegaan. Dat was ook zo, maar Jezus zei tegen die opgewonden club mannen: ‘Wie van u zonder zonde is, steke als eerste een vinger naar haar uit’. Toen verdwenen ze allemaal van het toneel. Ten slotte ging ook die vrouw, nadat Jezus gezegd had: ‘Ik veroordeel u niet, Ik kras u niet door; ga heen, zondig van nu af niet meer’.
Ze ging weg, maar eigenlijk was ze thuisgekomen in het licht van Gods vergeving, in het licht van Zijn trouw, die niemand als een baksteen laat vallen, die niemand in het donker achterlaat. Ik zie dat gebeuren! Die vrouw gaat weg via de hoofduitgang van het tempelcomplex, die tegen het oosten ligt. Het oosten, dat is de plaats waar op de vroege morgen – dat wordt ook verteld aan het begin: het was ’s morgens vroeg! – de oostelijke kant dus, waar de zon opgaat. Dan zegt Jezus die woorden: ‘Ik ben het licht der wereld!’ Met andere woorden: Ik ben de zon die over jouw donkere bestaan opgaat, die jou verwarmt met stralen van vergeving, van trouw, van liefde. In Mijn licht kom jij, kleine mens, dwalend in het donker, aan het licht!
Dit Evangelie, van deze God, die zo Zijn licht laat schijnen, is doorverteld, de eeuwen en de landen door. Overal waar en altijd wanneer dat gebeurt, gaat het licht van God schijnen. Je kunt dat licht zelf niet maken. Ik kan geen knopje omdraaien, en ziedaar: licht in het donker!
‘Kan papa nu ook het licht maken?’, vroeg onze Wijnand. Dat kan ik niet. Ik kan alleen vertellen van deze Ene, die het licht der wereld is. Hij maakt het licht, in de donkerheid van de schuld, van de angst, van het verdriet, van het onrecht, van de dood zelfs. Dat licht werkt aanstekelijk. De kerk, ook hier en nu in Beekbergen, is een kring van mensen die in dat licht staan en gaan. Je kunt heel veel over de kerk zeggen, ook nare en sombere dingen. Daar kun je onder lijden, er vreselijk veel last van hebben. Maar het licht van God is niet te doven. Je wordt er ook zelf door aangestoken. Je wordt, met al je fouten en gebreken, met je goeie en minder goeie kanten, een klein lichtje, aangestoken door het grote licht van God. In dat licht wordt alles lichter, valt er licht over alles en allen. Daarom geven we de moed niet op. Het is goed om te leven, dankzij dit licht, dat van God is en van God komt. Het is goed dat deze wereld er is, ook al is de duisternis soms zo sterk dat je geen hand voor ogen ziet. God is er, Zijn licht blijft branden, gaat met ons mee. Nog eens met die oude woorden uit de Psalm: ‘Bij U is de bron van het leven. In Uw licht zien wij het licht!’

===   ===   ===

Johannes 9: 1
Gehouden op:
*Zondag 15 juli 2007, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 9: 1 – 7, 35 – 41.

Ziekte en genezing! Twee woorden waar ieder mens, binnen en buiten de kerk, tegenaan loopt, mee worstelt, in de hoop dat er hoe dan ook licht ontstaat in deze mist, in deze duisternis. Ik vergeet nooit de verzuchting van een gemeentelid in Hellendoorn, opgenomen in het ziekenhuis Twenteborg in Almelo. We zaten samen voor het raam van ziekenkamer, met uitzicht op een drukke verkeersweg. Hij liet zich ontvallen: ‘Dominee, al die mensen buiten hebben honderden wensen. Hierbinnen hebben alle mensen maar een wens: beter worden; al het andere is bijzaak.’
Ziekte en genezing. Ik zet er een woord tussen: geloof, dat wil zeggen: geloof in Hem, God, van wie de Bijbel getuigt. Wat gebeurt er dan met die beide andere woorden, ziekte en genezing? Het is een kwestie die buitengewoon actueel is. Ik denk aan een voorganger, Jan Zijlstra, van de Levensstroomgemeente in Leiderdorp, die ook elders in het land bijeenkomsten belegt, waarin het ook en vooral gaat over gebedsgenezing.
Die zaak speelt niet alleen in de kring van en rondom Jan Zijlstra, maar ook in allerlei Pinkstergroepen en andere godsdienstige gemeenschappen. Onlangs, op 28 juni, kwam een en ander ter sprake in de actualiteitenrubriek Netwerk. Is er werkelijk sprake van genezing? Of vallen mensen korte tijd later terug in het oude patroon van ziekte, pijn zorgen?
Mevrouw Joke van Saane trouw lid van onze gemeente, heeft er onderzoek naar gedaan in het kader van haar werk godsdienstpsycholoog aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ze is van harte bereid er iets over te vertellen in een gemeenteavond, nader af te spreken na de zomerperiode.
Ziekte, geloof, genezing. Ik denk ook aan de praktijk van de ziekenzalving, die in steeds meer gemeenten een aparte plaats krijgt. Dr. Mart Jan Paul, docent aan de Christelijke Hogeschool in Ede, ook gastvoorganger in onze gemeente, schreef er indertijd een boek over: ‘Vergeving en genezing – Ziekenzalving in de christelijke gemeente’.
Ik denk ook aan de studie, waarop een collega, ds. Roozeboom uit Holten, anderhalve maand geleden promoveerde aan de Vrije Universiteit: ‘Naar een bestaan volkomen’, over de dienst der genezing. Ik weet dat een preek geen lezing is, laat staan een opsomming van verschenen boeken en rapporten, maar het kan niet toevallig zijn dat deze drieslag: ziekte, geloof, genezing zo in het centrum van de aandacht staat. Het gaat er niet om wat een andere voorganger, Gert Marchal, daarvan vindt. Ik probeer alleen tot meer klaarheid te komen door te luisteren naar een Bijbelgedeelte, vanmorgen Johannes 9. Een heel bescheiden verwachting, maar meer mag je ook niet vragen. Zondag aan zondag, zoals ook dag aan dag thuis, proberen we bij het licht van Gods heilig Woord verder te komen in de wirwar van de wegen, in de heksenketel van geluiden.
De discipelen dachten dat die hele kwestie van ziekte, geloof, genezing, met een formule op te lossen was. Ze voegden er nog een woord aan toe: zonde, oftewel schuld. ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij’ – die mens daar! – ‘blindgeboren is?’ Die vraag, met een ingebakken antwoord, is niet van de lucht. Je hoort er minder van, maar de atmosfeer is vol van voorstellingen, aangeduid met de verzamelnaam New Age, het Nieuwe Tijds-denken. Religie speelt daarin een grote rol. Vaak elementen die ontleend zijn aan allerlei godsdiensten en levensovertuigingen. Een groot Ratjetoe, een grote hutspot. De gedachte van een reïncarnatie, een aaneenschakeling van verschillende levens, spreekt miljoenen mensen aan. In een vorig leven kan er iets misgegaan zijn, dat nu hersteld moet worden. Anders kom je niet verder in de groei, het proces naar volkomenheid. De discipelen waren geen aanhangers van een soort New Age – oude stijl. Als je losse Bijbelteksten aan elkaar rijgt, kun je een patroon weven, waarbij die draden van schuld en ziekte, in het verlengde daarvan: geloof en genezing, naadloos op elkaar aansluiten.
Lezen is iets anders dan losse teksten met elkaar verbinden. En werkelijk horen gaat nog dieper dan lezen, ook lezen in de goede zin. Horen brengt dichter bij het geheim van de levende, sprekende God, van wie deze woorden oorspronkelijk afkomstig zijn: ‘Spreek, Here, Uw gemeente hoort!’ ‘Hoort, wat de Geest tot de gemeente zegt!’
‘En voorbijgaande’, onderweg dus, ‘zag Hij een man, die sedert zijn geboorte blind was’. Ik zet een streepje bij dat woordje ‘zag’. Ik ga niet quasidiepzinnig doen. Zagen de anderen, de discipelen vooral, die ene mens ook? Ja, ze zagen hem als een geval, een casus zogezegd, om een theorie op uit te testen. Een soort proefpersoon. Mag dat ‘zien’ heten? Het is meer een vorm van pottenkijken, om niet te spreken van gluren.
Dat woordje ‘zien’ wordt op een andere plaats in het Evangelie van Jezus gebruikt, en dat is een goed commentaar bij deze woorden: ‘Toen Jezus de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, omdat zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben’ (Matthëüs 9: 36).
Hij zag deze ene mens. Z’n naam wordt niet genoemd. Zou dat toevallig zijn? Ik denk van niet. Ik zou hem wel een naam willen geven. Niet zomaar, uit de losse hand, ook niet uit de lucht gegrepen. Ik denk aan Adam, mens, zoals u en ik. Of een oudhollandse naam: Elkerlic, dat is: iedereen.
Als je nog dichterbij wilt komen, nog meer zicht wilt krijgen op deze geschiedenis, vul dan je eigen naam maar in. Hij zit daar als een toonbeeld van ons allemaal. Zijn wij dan ook blind? Exact dezelfde vraag die de Farizeeën aan Jezus stellen. Ze zijn volop aan het bakkeleien, aan het redetwisten. Hoe is het mogelijk dat deze mens genezen is door iemand die zo in opspraak is? Misschien was het wel op sabbat. Een van de verwijten is ook: Hij houdt de sabbat niet! Hoe kun je van zo’n figuur heil verwachten?
Dan zegt Jezus tot al die morrende mensen: ‘Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden’ (vers 39).
Dat ontlokt aan sommige Farizeeën de bitse vraag: ‘Zijn wij soms ook blind?’ Het weerwoord van Jezus is: ‘Indien u blind was – en dat zou erkennen – zou u geen zonde hebben; maar nu zegt u: Wij zien – we hebben zelf licht genoeg -; daarom blijft uw zonde’.
Schuld – ziekte – geloof – genezing. Ik heb daar geen zicht op. Ik ga niet kattig doen, maar ik weet: Jan Zijlstra evenmin. Als iemand het tegendeel beweert, dan lijkt het alsof de kwestie opgelost wordt. In werkelijkheid wordt het aantal vragen alleen maar groter en raak je verstrikt, tot stikkens toe, in een veel grotere kluwen. Ook hier geldt, naar mijn diepste overtuiging: je kunt beter met goede vragen leven dan met slechte antwoorden. Kroongetuige is Job, van wie de Here God tenslotte zegt: ‘Mijn toorn is ontbrand tegen jou, Elifaz, en je beide vrienden, want jullie hebben niet recht van Mij gesproken zoals mijn knecht Job’ (42: 7).
Jezus zet de hele kwestie in een ander licht. Geen kunstlicht, hoe dan ook, dat geknutsel van mensen is. In het licht van God en dat is zelfde licht dat Hij uitstraalt. In het voorgaande hoofdstuk horen we: ‘Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben’ (8: 12). En hier, met het oog op deze ene mens, zegt Hij: ‘Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in hem openbaar worden. Wij moeten de werken doen van Hem die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld’. Een mond vol, misschien wel meer dan dat. De werken van God. Hij is onvermoeibaar bezig. Vanaf de schepping van de wereld. Daarom belijden we, aan het begin van iedere eredienst, met de slotwoorden van Psalm 138: die niet laat varen, die niet loslaat, de werken van Zijn handen. Schepping, zondvloed, Abraham, Mozes, Uittocht, Woestijn, Beloofde Land, Priesterlijke dienst, Profetisch Woorden, Ballingschap, Terugkeer… De werken van God. Tot heil van mens en wereld. Met de woorden van het proefschrift van Simon Roozeboom, ontleend aan een Paaslied, Gezang 210 – ik noem ook de twee voorgaande regels:

‘Waar Hij, ons hoofd, is voorgegaan, / is voor het lichaam nu vrij baan / naar een bestaan volkomen’.

Al die werken, die woorden van God komen samen in die Ene, door God gezonden, God Zelf in ons midden, die het licht der wereld is. Sindsdien gaan de werken van God door. De voleinding is nog niet bereikt. De wereldgeschiedenis tussen Hemelvaart en Wederkomst heeft vooral het karakter van strijd. Met de woorden van de apostel Paulus: ‘Hij moet als Koning heersen totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd heeft’ (1 Korinthe 15: 25).
Jezus, de Heer, is – naar het woord van Blaise Pascal – in doodstrijd tot aan het einde der wereld; tot die tijd moeten zijn discipelen niet slapen, maar waken. Wie denkt dat gebedsgenezing altijd en overal werkt, slaat deze tijd na Pinksteren, het tijdperk van de Geest over, en grijpt voorbarig vooruit op de voleinding.
Is er dan geen genezing op gebed? Zijn al die mensen die zich sterk maken voor de zegen van ziekenzalving dan bezig met dingen die niet ter zake doen? Ik geloof dat al deze dingen tot heil kunnen zijn, mits we ze niet in eigen hand nemen. Als wij de regie bepalen, wordt het spelen met vuur en kan het zo worden dat de ramp niet is te overzien. Dan gaan we terug redeneren om ons eigen systeem kloppend te maken. Op deze wijze bij voorbeeld: als je niet geneest dan heb je te weinig geloof.
Het eigenlijke wonder, wonder boven wonder, is dat je met al je pijn en moeite, met al je vragen en aanvechtingen in het licht van God wordt getild. Ik denk aan een gedicht van mevrouw J. M. van Walsum – Quispel. Uit de bundel, die de veelzeggende titel draagt: ‘De Jabbok stroomde door de ziekenkamer’. Boven het gedicht schreef ze: ‘Het andere wonder’. Het gaat over een moeder, die een kind kreeg, zwaar gehandicapt, lichamelijk en verstandelijk. Dan schrijft ze:

‘Zij moet langs vreemde wegen zijn gegaan, / een hel misschien van twijfel en van pijn; / misschien ook mocht ze op lichte hoogten zijn, / waar wij niet kunnen volgen, maar wij zagen / een nieuwe vrede in haar ogen dagen…. / Zij wist: God had Zijn wonder toch gedaan’.

Amen.

===   ===   ===

Johannes. 10:3
Gehouden op:
*Zondag 29 april 2012, 10.00 uur te Welsum.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 6; Psalm 130: 5 – 8

Mijn vader was boswachter. In koninklijke dienst. Hij vond dat een eer en zijn werk deed hij van harte: trouw, toegewijd, met kennis van zaken. De mensen voor wie hij, zoals dat heet, leidinggevende was, werden thuis altijd ‘de jongens van het park’ genoemd. ‘De jongens’ waren ook mijn broer en ik, inclusief mijn zusje. Tussen ‘onze jongens’ en ‘de jongens mijn het park’ zat wel verschil, maar het was niet zo bar groot.
Boswachter. Het bos waar hij de zorg voor had, de wachter, de bewaker was – het gebied rondom het Paleis en het Achterpark tot aan de Echoput – was er al voordat mijn vader kwam en is er nog, ook nu mijn vader in 1981 met pensioen ging en in 1995 overleed. Ik loop vaak in dat gebied, dat bos en heel veel dingen herinneren aan mijn vader. Hij mocht een aantal jaren dienstdoen. Zoals gezegd: in koninklijke dienst. Voor mijn vader had dat ook alles te maken met dienst aan de Koning van het heelal, de Drieënige God, Schepper, Verlosser en Voleinder. Waarom vertel ik dit op deze zondag, 29 april? Het gaat vanmorgen over een deurwachter. In verband met een schaapskooi. In de Bijbelse tijd moet je je daar niet te veel van voorstellen. Doorgaans muurtjes van opgestapelde stenen. Hoefde niet zo hoog te zijn. Als je dat wilde kon je, zonder halsbrekende toeren over de muur klauteren en binnen komen. Een dak was ook niet nodig, want doorgaans was het droog en overdag warm. Die ommuring in het vierkant had een uitsparing, een opening. Dat was de deur. Soms echt een hekje, materiaal dat draaide, soms alleen een opening. Die deur was niet onbelangrijk. Daardoor kwamen de schapen binnen – werden ze vaak geteld, want ieder dier telde mee! – en via diezelfde deur gingen ze ook weer naar buiten.
Herder! Deur! Jezus zegt: ‘Ik ben de Goede Herder!’ En: ‘Ik ben de Deur van de schapen!’ Nou, dat is duidelijk, zou je zeggen. En toch staat er een regel, die tenminste te denken geeft: ‘In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was dat Hij tot hen sprak’. De mensen daar en toen waren vast niet dommer dan wij. Ik laat dat onbegrip verder rusten, want ik wil naar die deurwachter. Alleen dit: het beeld van de Herder wordt zo vaak verbonden met de Here God. Ook die geladen woorden: ‘Ik ben…’, hebben voor de goede verstaander te maken met het binnenste geheim, de eigen Naam van God. Denk maar aan Exodus 3: Mozes bij de brandende braambos en God die Zich openbaart, Zijn Naam uitspelt: ‘Ik ben die Ik ben…’. Deze Ene heeft dus alles met God te maken, is sprekend God. Dat roept onbegrip op.

Deurwachter. Je zou hem bijna over het hoofd zien. Hij heeft ook zo’n bescheiden plekje. Met het oog op hem ga ik mediteren. Dat is iets anders dan fantaseren, want ik blijf binnen de omheining van de gegeven, geschreven woorden. Die deurwachter – dat zit al in zijn naam verscholen – heeft alles met de Deur te maken en dus ook met de Herder en is op zijn wijze dienstbaar aan de schapen. Hij heeft een tijdelijke opdracht. Een parttimer zogezegd. Hij werkt vooral in de kleine, in de nachtelijke, uren, omdat de Herder naar huis is en hij het krieken van de dag terug zal komen. Die deur is er al lang, voordat de deurwachter kwam kijken. Die deur blijft, ook als de deurwachter er niet meer is. Net zoals bij mijn vader: boswachter, maar het bos was er voor hem en blijft ook nu hij er niet meer is.
Die deurwachter heeft ook duidelijke instructies: jij, deurwachter, jij hoort bij de deur; daar is je plekje. Je bent geen eigen baas. De schapen zijn immers niet van jou, maar van de Herder. Als ik goed kijk naar die gestalte van de deurwachter, dan zie ik allerlei gezichten.
Die deurwachter heeft het gezicht, de gestalte, van de kerk in deze wereld. Ze heeft een plaatsje gekregen in de deur. Ten dienste van Hem, die de Deur is, door wie de schapen naar binnen en naar buiten gaan, de Goede Herder wiens stem de schapen kennen. Die deurwachter heeft duidelijke instructies. De kerk heeft een dienstboek, de Bijbel, Woord van de levende God. Als ze dit Boek te buiten gaat, komt ze onder het juk van andere heren en heerschappen. Het zijn de dieven en de rovers, die erop uit zijn om te stelen en te slachten en te verdelgen. Dat gaat dus ten koste van de schapen.
Soms is het broodnodig om de taak van de deurwachter grondig onder de loep të nemen. Net zo grondig als de enquêtecommissie die de kwestie van de banken en al die financiële perikelen onderzocht en rapport uitbracht. Dat heet in de geschiedenis van de kerk, als het echt tot op de bodem gaat: Reformatie, Hervorming.
Wat staat er op je werkbriefje of ben je soms aan het beunhazen, in het belang van jezelf, van je eigen clubje, je eigen partij? Nu begrijpen we ook beter waarom Luther met zijn 95 stellingen zo gehecht was aan deze: ‘De ware schat der kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God’.
Ja, je bent deurwachter of je bent het niet. Als je niet aan de kwaliteitseisen voldoet, dan raak je verstrikt in de maffia van dieven en rovers. Daarom is het van de gekke dat je in de kerk vrijwel alles mag zeggen en doen, zonder dat er enige sancties volgen. Een school die slecht onderwijs geeft, wordt op het matje geroepen. Net zoals een ziekenhuis dat de regels van de gezondheidszorg niet houdt. Maar in de kerk wordt iedereen zenuwachtig en verontwaardigd als je het woord tucht laat vallen. Discipelschap kan niet zonder discipline. Anders wordt het – plat gezegd – een zooitje.
Nog eens die deurwachter als parttimer en vooral als nachtwaker. In tijdelijke dienst. Wie dienstbaar is in de kerk doet dat voor een bepaalde tijd. Ons leven is sowieso van tijdelijke aard. Ook de kerk zelf is geen blijvertje. Als de plannen van God voltooid zijn, alom werkelijkheid zijn geworden, is er geen kerk meer. Daarom lezen we in het laatste Bijbelboek, met het oog op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: ‘En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam’. Wonderlijke gedachte: de dominees zullen als eersten in aanmerking komen voor een omscholing. Organisten hebben wat dat betreft een beter toekomstperspectief, want er zal wel uitbundig gezongen worden. Daarom schreef de kerkvader Augustinus – omstreeks 400 na Christus – ooit: ‘het eeuwige leven bestaat uit Amen en Halleluja zeggen’. Ik zeg er, wellicht ten overvloede, bij: het zal nooit saai worden! Ook dit is natuurlijk wat gestamel en gestotter, maar het raakt wel het wezen van de kerk: een begrensd, tijdelijk dienstverband.
En dan – niet te vergeten – de deurwachter als nachtwaker. Is de kerk er niet om de nacht door te komen? De nacht van de schuld, de nacht van de wanhoop, van de moedeloosheid, de nacht van de onmenselijkheid, de nacht van de dood. In die nachtelijke uren zit de deurwachter ook ietwat gedempt, getemperd te zingen. Hij houdt de lofzang gaande. Hij doet een heleboel dingen meer, maar ik haal dit er even uit, omdat het naar mijn besef zo belangrijk is. De lofzang! Niet zo uitbundig, alsof de dag al aangebroken is. Gedempt, getemperd. We zingen vaak met een brok in onze keel, door onze tranen heen. Daarom zijn de Psalmen mij zo lief, want daarin komt het hele leven, ook in al z’n rauwheid en radeloosheid, ter sprake. Met de woorden van een dichter, Geert Boogaard:

‘Er zijn psalmen / die met ons komen / praten: als het moet / een hele nacht; / ze weten overal van / en vinden niets vreemd, / zelfs opstandigheid / niet. Bij God / mag alles’.

Soms kan de deurwachter niet meer doen dan stilletjes wat zitten te janken, zoals een hond in de nacht, die de zaak niet vertrouwt. De nood kan hoog oplopen en de Herder blijft maar uit. In de liturgie van de kerk heet dat het ‘Kyrie-gebed’, het ‘Heer, ontferm U! ‘. En de keerzijde daarvan is: ‘Maranatha’, onze Heer, kom toch spoedig! Laat de dag, U dag aanbreken en de nacht eindelijk ten einde zijn.
De gestalte van de deurwachter. Ik zei aan het begin: als je goed kijkt, zie je allerlei gezichten. We hebben uitvoerig stil gestaan bij dat van de kerk. Misschien mag je het beeld wel verkleinen, totdat je je eigen gezicht ontwaart. Ik zie het gezicht van ouders, aan wie de zorg voor kinderen is toevertrouwd. Zij hebben iets, veel, van een deurwachter. Dienstbaar aan de kleinen, die van de Herder zijn. Hij zei toch – daarover ging het vorige week -: ‘Weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen’. Eerst de lammeren. De kleinen hebben voorrang. Als ouder ben je parttimer. Dat is wezenlijk voor het ouderschap. Liefde is de kunst van het loslaten. Weer met de woorden van Geert Boogaard, waarin dat nachtwaken ook doorklinkt:

‘Wij hebben jou niet / jij hebt ons, / om je te leiden / te beschermen / te bewaren voor angst / om je te zeggen / dat we niet bang zijn / als het onweert / en met je te zingen in de nacht’. Even verder: ‘Je mag ons eenmaal verlaten / je bent er om dat te doen / je mag je heengaan voleindigen’. En dan, aan het slot: ‘Je mag gaan. / Je zult het. / Het is een gebod / en belofte. / Ga heen in vrede!’

Een ouder als deurwachter. Wat gebeurt er als de deurwachter wegvalt of weg gaat? Het is om te huilen. Soms is het enige woord dat mij te binnen schiet ‘Kyrie eleis’, Heer ontferm u. Of: ‘Maranatha’, Heer, Herder, kom toch spoedig!
Ik zie ook duidelijk mijn eigen gezicht in die deurwachter. Voorganger van de gemeente, en ook voorbijganger. De gemeente van Christus was er al lang voordat ik kwam en zal er, in welke vorm dan ook, blijven, ook als ik er niet meer ben. Ik ben geen nachtvlinder, maar een morgenmens. Toch bestaat dit werk ook en vooral uit de zorg om de nacht door te komen, om anderen daarin behulpzaam te zijn. Nog een opmerking. Ik hoop en bid en werk ervoor dat u al meekijkend naar die deurwachter en meeluisterend ook uw eigen gezicht, uw eigen gestalte hebt ontdekt. Dat zou een wonder zijn, maar minder verwachten we niet. Dank zij God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

===   ===   ===

Johannes 10:1 – 6
Gehouden op:
*Zondag 21 april 2013, 10.00 uur in de hervormde kerk te Welsum.
Bijbellezing: Johannes 10:1 – 6; Psalm 130: 5 – 8.

Een deurwachter. Wat is dat voor een man? Zo’n vraag is helemaal niet vreemd. Er zijn zoveel beroepen die je niet zo gauw thuis kunt brengen. Help me dus een handje en leg me uit wat de inhoud is.
Deurwachter. Deurwaarder lijkt erop, maar is toch iets anders. Dorpelwachter dan. Komt er wat dichterbij. Een dorpelwachter was vroeger een soort hulpkoster. Hij moest ervoor zorgen dat er geen ongewenste gasten, vooral handen en katten, over de dorpel, de drempel, kwamen om de dienst te verstoren.
Een deurwachter heeft te maken met een schaapskooi, met een herder en zijn kudde. Waar vind je die nog? In Epe woont er een: Chris Grinwis, onlangs in het nieuws vanwege allerlei bezuinigingen bij Natuurmonumenten, waardoor – aldus de alarmkreet van Grinwis – ‘ik de bijstand in moet en de schapen naar de slager gaan’. Waarschijnlijk gaat dat niet door, omdat allerlei mensen in actie zijn gekomen.
Grinwis heeft geen deurwachter. Een schaapskooi nu ziet er heel anders uit dan een schaapskooi toen. In het Oosten was het – en is het vaak nog – een plaats in het open veld, omsloten met op elkaar gestapelde stenen, voldoende om te voorkomen dat een schaap eruit kon klimmen. Een dak was ook niet nodig, want water viel er alleen maar in de regentijd en dan zocht je wel een ander heenkomen.
Tussen die stenen een opening. Daar zat de deurwachter. Een man met een tijdelijke opdracht. Een parttimer zogezegd. Een flexwerker, waarover in dat sociaal akkoord, onlangs gesloten, ook stevig onderhandeld is.
Nog een paar dingen die bij het profiel van een deurwachter horen. Hij werkt vooral in de kleine, nachtelijke uren. De herder maakt sowieso lange dagen en kan niet altijd present zijn. En verder: dat baantje van deurwachter was meer dan een slaapdienst. Geen wonder dat in dit hoofdstuk ook dieven en rovers worden genoemd. Zo’n verzameling schapen op een wat eenzame plek prikkelde allerhande gespuis om een slag te slaan. En dan nog iets: een deurwachter heeft een taakomschrijving. Je bent geen eigen baas. De schapen zijn niet van jou, maar van de herder. Jij bent voor een poosje in dienst. Die deur is jouw plekje. Die schapen en die kooi waren er al voordat jij kwam kijken en ze zullen er ook nog wel zijn als jij er niet meer bent.
Een deurwachter. Dat werk is voor ons iets uit de oude doos, maar toch…. Als je over dat profiel, die taakomschrijving nadenkt, komt het allemaal heel dichtbij. Misschien is het wel actueler dan ooit. Ik zie, die deurwachter op allerlei plaatsen, op allerlei wijzen terug.
Ik denk aan de kerk in deze wereld. Die heeft iets, niet zo weinig, van een deurwachter. Er zijn tijden, misschien wel eeuwen geweest, waarin de kerk zichzelf vergeleek met die schaapskooi, inclusief de schapen. Christus de Opperherder, maar de geestelijkheid – de bisschoppen, met de paus voorop – toch wel heel dichtbij die Opperherder. Wie binnen was, hoorde erbij. Wie buiten was, dwaalde maar wat rond. Dat kwam niet goed met je. De Stem, van de kerk is, als de zaak op scherp komt te staan, de Stem van de Herder. De kerk als deurwachter. Dat is een veel bescheidener plekje. Ze heeft een taakomschrijving, een arbeidsovereenkomst. Uitvoerig beschreven in het Woord van Hogerhand dat haar is toevertrouwd.
Maar de kerk moet toch ook allerlei dingen ondernemen? Vooral nu de kooi zo krimpt? Kerk in Aktie! Missionaire kerk! Kerk zus en zo! Het zal allemaal waar zijn en z’n waarde hebben, binnen bepaalde grenzen. Je moet als deurwachter om zo te zeggen niet buiten je CAO, je Arbeidsovereenkomst, gaan. Met andere woorden: je gaat je boekje te buiten als je het Boek, het Woord van God, niet of niet voldoende ernstig neemt. Dan kom je onder het juk van andere heren en machten. Op de vrije markt, waar andere regels en wetten gelden. Daar gaat het om scoren, om gehoord en gezien worden, om centen en procenten. Je komt dan zomaar – om in de taal van dit Bijbelgedeelte te blijven – in het gezelschap van dieven en rovers, die erop uit zijn om te stelen en te slachten en te verdelgen. Dat gaat dus ten koste van de schapen, die niet van jou, maar van de Herder zijn. Jij moet je plekje weten. Die Herder heeft nog wel meer schapen, die niet van deze stal, van deze kooi zijn. Als je deze lijnen heel ver doortrekt, mag je misschien wel zeggen: er zijn – wie weet – ook levende wezens op andere planeten, met wie de Herder zijn eigen bedoeling en bedoening heeft. Ik zeg niet dat het zo is, maar wat weet jij, kleine aardwurm, van Gods kosmische heerschappij? Het heelal is te groot voor jouw denkvermogen.
Soms is het broodnodig om het doen en laten van de deurwachten grondig onder de loep te nemen. Wat is zijn taak en wat komt daarvan terecht. In de politiek heet dat een enquêtecommissie. In de geschiedenis van de kerk heet dat: Reformatie, Hervorming.
Wat staat er op je werkbriefje? Heb je je daaraan gehouden? Of ben je aan het beunhazen? Misschien doe je wel dingen die de kudde alleen maar kapot maken. Ik denk aan het werk van de Commissie Deetman over seksueel misbruik in en door de kerk. Ik denk ook aan Luther met zijn vijfennegentig stellingen aan de deur van de slotkapel in Wittenberg. Ja, je bent deurwachter of je bent het niet. Als je het niet bent, dan raak je zomaar in de maffia van dieven en rovers. Het luistert allemaal zo nauw. Luther was vooral gehecht aan deze stelling: ‘De ware schat van de kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God’. Wie daarmee gaat rommelen, sticht nog meer onheil dan de explosies in Boston, afgelopen maandag.
Nog eens die deurwachter, als parttimer, flexwerkel, als nachtwaker. In tijdelijke dienst. De kerk is van tijdelijke aard, geen blijvertje. Als de plannen van God voltooid zijn, kant en klaar geworden, dan is er geen kerk meer. Dan hoeft er geen deurwachter meer te zijn, want de dieven en de rovers zijn voorgoed verdwenen. Daarom lezen we in het laatste Bijbelboek, met het oog op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: ‘En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam’.
Wonderlijke gedachte: al die geestelijken, die hier zo vaak een trapje hoger staan, staan straks in de rij om omgeschoold te worden. Organisten hebben, wat dit betreft een beter toekomstperspectief. Er zal steeds uitbundig gezongen worden. Daarom schreef de grote kerkvader Augustinus ooit: ‘Het eeuwige leven bestaat uit Amen en Hallelujah zeggen’. Dat lijkt saai, maar dat zal het nooit worden. Het is allemaal bij wijze van spreken, want de werkelijkheid gaat ons voorstellingsvermogen te boven.
Nog iets over die deurwachter, in wie de kerk hier en nu, anno Domini 2013, zich herkent. Een nachtwaker. De kerk is er ook om de nacht door te komen. De nacht van de schuld, de nacht van de wanhoop, van de moedeloosheid. De nacht van de onmenselijkheid, van de strenge, bittere dood. De kerk als nachtwaker. De woorden van een oude Psalm, 130, zijn haar op het lijf geschreven. ‘Mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen’. Wachten. We zijn er nog niet. We moeten de nacht nog door. Ik heb regelmatig contact met mensen uit – zoals dat heet – de evangelische kringen. Mij bekruipt vaak het gevoel: ‘Nemen jullie de nacht wel ernstig? Als ik jullie hoor en zie zingen, dan lijkt het wel alsof het al klaarlichte dag is.’ Ik denk dat het zingen in de nacht bij een nachtwaker hoort. Het gaat met horten en stoten, met vrees en beven. Misschien kom je vaak niet verder dan wat neuriën. Een lied op het leven, door God gegeven, door Hem bewaard.
Soms kan de deurwachter, de nachtwaker, de kerk niet veel meer doen dan stilletjes wat zitten janken als een hond die onraad bespeurt. In de liturgie van de kerk heet dat het ‘Kyriegebed’: ‘Heer ontferm U!’ En de keerzijde daarvan is: ‘Maranatha’: ‘Onze Heer, kom toch spoedig!’ Laat de dag, Uw dag aanbreken en de nacht voorgoed voorbij zijn. Dat hoort toch ook bij de deurwachter: de komst van de Herder verwachten! Als dat element, die verwachting ontbreekt, dan is de deurwachter eigen baas geworden en dus een dief en een rover.
Zopas zei ik: ik zie die deurwachter op allerlei plaatsen en wijzen terug. We hebben nu uitvoerig stilgestaan bij de kerk als deurwachter. Misschien mag je het voorbeeld, het beeld wel verkleinen, totdat je jouw eigen gezicht ontwaart. Ik zie het gezicht van ouders, aan wie de zorg voor kinderen is toevertrouwd. Zij hebben iets, veel, van een deurwachter. Ze staan en gaan in de dienst van God, in de lichtkring van Zijn Woord. Dat zijn grote woorden, maar ik zou niet weten hoe het anders kan. Het leven is niet van jezelf. Je hebt het gekregen, gave en opgave ineen. Als ouder ben je, net als de deurwachter, een parttimer. Ook dat hoort bij het ouderschap. Je hebt maar een poosje de zorg. Liefde is de kunst van het loslaten. Ouderschap heeft ook iets van een nachtwaker. Vorige week zondag, toen Ilse en Hans werden gedoopt, noemde ik een paar regels uit een gedicht van Geert Boogaard: ‘Wij hebben jou niet / je hebt ons, / om je te leiden / te beschermen / te bewaren voor angst / om je te zeggen / dat we niet bang zijn / als het onweert / en met je te zingen in de nacht’. Om de nacht door te komen. Maar wat gebeurt er als de deurwachter wegvalt of weggaan? Een repeterende breuk. Het is om te huilen. Soms is het enige woord dat mij nog te binnen schiet: ‘Maranatha!’ Heer, het is de hoogste tijd, kom maar gauw. Deurwachter, parttimer, flexwerker, nachtwaker. Waar lijkt-ie op? De kerk kwam in beeld. Ouderschap. Ik zie ook mijn eigen gezicht. Voorganger in de gemeente, dienaar van het Woord. Een voorganger die ook weer voorbijgaat. De gemeente van Christus in Welsum bestond al lang voordat ik kwam kijken. Ze zal er voorlopig, totdat de Heer, de Herder komt, ook blijven als ik er niet meer ben. Ik ben geen nachtbraker, maar dit werk heeft wel veel weg van een nachtwaker: de zorg voor en met elkaar om de nacht door te komen en erop te vertrouwen dat de dag in aantocht is, uiteindelijk de dag waarop geen nacht zal volgen.
Nog één opmerking, om al het voorgaande samen te vatten. Ik doe niet anders dan kloppen op de deur van de oude teksten, in de hoop dat ze van binnenuit opengaan. Ik bid en werk ervoor dat we al lezend en luisterend ons eigen gezicht ontwaren. In dienst van God, gehoorzaam aan Zijn Woord, betrokken bij de zorg van de Goede Herder voor Zijn schapen. Mij dunkt: dat geeft de diepste zin aan je leven. Hem, de Drie-enige God, zij de glorie, zoals het was en is en eeuwig zal zijn! Amen.

===   ===   ===

Johannes 10: 1 – 10 I.
Gehouden op:
*Zondag 3 juli 1977, 10.30 uur te De Steeg. Onderwijzing van de Doop. Doopgelofte. Bediening van de Doop.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 10. Orde van de dienst op

De schaapskudde in Rheden is een trekpleister voor toeristen, een uitje waard voor de groten en de kleinen. Heel veel mensen stellen zich een herder voor als een oude, wijze man, die bij het licht van de ondergaande zon een tikkeltje weemoedig op een fluitje speelt en dan denken ze: ach hoe rustig, ach hoe lieflijk.
De werkelijkheid van de herder met zijn kudde schapen in Rheden is anders. Als we nu nog verder weg en nog langer teruggaan, naar het land Israël in de dagen van de Here Jezus, dan moeten we onze romantische voorstellingen van een herder met zijn schapen nog meer terugdringen en vergeten dan hier in Rheden al het geval is.
Daar en toen was een kudde schapen geen blikvanger, maar een alledaags verschijnsel. En herder zijn was een hard en nogal gevaarlijk beroep: hij moest altijd, in weer en wind aan het werk en daarbij moest hij niet voor een kleintje en zelfs niet voor een grootje – een wolf, soms een leeuw! – vervaard zijn.
En wat de schaapskooi betreft: die was ook anders dan wij gewend zijn; geen stevige schuur met een rieten dak, maar doorgaans een open ruimte in het veld, zonder dak, afgegrensd door een lage muur van brokkelige, op elkaar gestapelde stenen, samengevoegd met wat leem. Er was een opening in de muur gelaten, waardoor de schapen in en uit konden gaan. Als de avond viel en de nacht kwam, dan ging de herder of de deurwachter die hem ’s nachts afloste, in die opening liggen, beter nog: zitten slapen. Er kon niemand uit of in dan over hem heen. Deze gegevens en gewoonten moeten we even onthouden.
De Here Jezus gebruikt allerlei beelden om het geheim van Zijn persoon en werk duidelijker te maken. ‘Ik ben het brood des levens..’, ‘Ik ben het licht der wereld…’, ‘Ik ben de opstanding en het leven….’ En op een bepaalde plaats in het Johannes-evangelie lezen we: ‘Ik ben de deur der schapen…’.
Het bredere verband waarin deze woorden klinken en dit beeld spreekt noemde ik al, maar over het nauwer, nader verband moet ik nog iets zeggen. In Johannes 9 wordt de genezing van de blindgeborene vermeld; deze heel-making tekent het geheim van de Here Jezus, duidelijk zichtbaar. Dit teken roept tegenspraak en verzet op. Diep verontwaardigd en verontrust zijn vooral de leidslieden, de mensen van wie verondersteld mag worden dat zij anderen voorgaan en al doende een begaanbare, verantwoorde weg wijzen te midden van de wirwar van wegen.
In dit verband – mensen die stuur moeten geven, maar die zo stuurs staan te kijken – wijst de Here Jezus naar een beeld uit het dagelijkse leven: een herder met zijn schapen! en klinken de woorden: ‘Ik ben de deur der schapen’, ingeleid met die geladen woorden die als uitroeptekens vooraan zijn gezet: ‘voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen!’
Zoveel predikheren en praatgesmakers, zoveel pogingen en praktijken om mensen te prikken, te pressen, te pesten, zoveel partijen en programma’s om mensen te winnen, zoveel psychologie om het innerlijk van mensen te peilen, maar bedenk en bedank bij dit alles, om uws levenswil, ter wille van het leven dat niet vergaat – eeuwig leven! -: ‘Ik ben de deur der schapen!’
De troost en de tucht van deze woorden springen misschien te meer in het oog en in het hart als we letten op ten minste twee kanten, die zijde en keerzijde van elkaar zijn. ‘Ik ben de deur …!’
Daarin klinkt enerzijds het element van afsluiting, rust, veiligheid. Zo binnen te zijn, dat is goed! Denk even aan de herder die de opening in de muur opvult, afsluit met zijn eigen lichaam. En denk ook even aan de schapen die onder de blote hemel overnachten, omringd, ondanks het muurtje, door allerlei gevaren.
Zo, met behulp van de schapen, wordt ons leven getypeerd. We hebben een broos bestaan, zijn aan alle kanten kwetsbaar en veelal weerloos. Er zijn mensen, zichtbaar, en machten, onzichtbaar, maar niet minder werkelijk, die dit broze bestaan ondergraven, die het uit elkaar proberen te trekken, zoals men een kleed aan flarden kan scheuren. Een bedreigd bestaan, vooral als het donker wordt en de nacht valt. Allerlei veiligheidskleppen en rustverschaffers – geld, rang, stand – blijken dan ondeugdelijk te zijn.
‘Ik ben de deur der schapen…!’ Veiligheid, rust, vrede is er alleen achter Hem die de deur is. Geen veiligheid op een koopje, geen rust op de wijze van een pep-pil, geen vrede als holle, zij het ook stichtelijke frase, want Hij die de deur is gaf Zijn leven ter wille van de schapen en daarom wordt Hij de Goede Herder genoemd, de Enige die deze erenaam verdient. ‘Ik ben de deur der schapen ….!’ Mag ik nog even, om misverstand te voorkomen? Veiligheid, rust, vrede is geen luilekkerland, geen wereldvreemd paradijsje, vrij van moeite en pijn en tranen. Achter Hem Die de deur is, kan het nog – en misschien nog wel meer dan buiten – spoken en stormen, maar we mogen weten dat niets, niemand ons blijvend van Hem kan scheiden.
Zo lezen we even verder in dit hoofdstuk: ‘En niemand zal ze uit Mijn hand roven. Wat Mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand van Mijn Vader. Ik en de Vader zijn een!’
En nog verder in de Schrift schrijft de apostel: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of het zwaard? (…) Maar in dit alles – let u op het woordje ‘in’, er staat niet: ondanks! – maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaar door Hem, die ons heeft liefgehad …’. Rust, veiligheid, vrede op deze wijze, levensecht, hartverwarmend, hoopgevend, is alleen voorhanden achter Hem, die de deur der schapen is.
Er is nog een element dat als keerzijde met het voorgaande verbonden is. Behalve de afsluiting, de beveiliging is er ook de openheid, het opengaan, de dag tegemoet, het leven, de wijde wereld in. Een deur dient immers niet alleen om af te sluiten, want dan kun je de muur beter aan een stuk doortrekken; een deur dient ook om open te gaan en door te laten.
Misschien zijn we van nature, en ook als we de genade van het geloof ontvangen hebben, geneigd om meer de nadruk te leggen op de beslotenheid, de rust, het binnen-zijn. Maar als we te veel en te lang naar binnen gericht zijn, dan wordt het allengs muf en benauwd en ten slotte onleefbaar. Hij die de deur is, leidt ons niet alleen naar binnen, maar voert ons ook naar buiten. Weer een gebied vol gevaren. De weg, buiten, loopt over bergen en door dalen, langs kloven en ravijnen en onderweg zijn er allerlei stemmen en geluiden, boosaardige mensen en duistere machten, die de schapen doen schrikken, in de war brengen, meetronen. Mij dunkt: ook zo is het leven van ons, mensen, getypeerd. We staan en gaan in een wereld, die we niet overzien of doorzien, die ons verwart en vaak verbijstert. Adviezen, hoe dan ook, bij de vleet.
Wie eens op zou schrijven hoe vaak er dag aan dag een appel, een beroep op hem wordt gedaan, moet wel schrikken van de lange reeks: vriendelijke raad, dringende waarschuwingen, prikkelende advertenties, schreeuwerige reclame, om van de valse voorlichting, uitgekookte agitatie en gemene chantage nog maar te zwijgen. Zoveel herders bieden zich aan die in wezen alleen zichzelf beminnen, alleen aan hun eigen hachje denken.
Er is niets nieuws onder de zon, wat dit betreft. Bij monde van Jeremia, de profeet, werd al gezegd: ‘Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het Woord des Heren…!’ ‘Ik ben de deur der schapen’. Hij die ons bij name kent roept ons naar buiten en gaat ons voor naar plaatsen waar leven is en overvloed.
Het enige wat we moeten leren is: luisteren en al doende vertrouwd raken met de stem van Hem die de deur is, die de weg wijst en zelf de weg is. De schapen horen naar Zijn stem en Hij roept. Zijn eigen schapen volgen Hem omdat zij zijn stem kennen….
Alleen zo zullen we de weg vinden in deze verwarrende, veelal verbijsterende wereld als we te midden van de stortvloed van woorden die gezegd worden onze oren scherpen voor de woorden van Hem, die de deur is, die ons naar binnen brengt en weer naar buiten doet gaan.
‘Ik ben de deur…!’ De troost van deze woorden is uitvoerig ter sprake gekomen, maar in de Schrift zijn troost en tucht onlosmakelijk met elkaar verweven. ‘Ik ben de deur…!’ Dat wil ook zeggen: wie zelf rust, vrede meent te hebben en anderen rust wil geven langs een andere weg dan via Hem die de deur is houdt zichzelf en anderen voor de gek, bouwt iets op drijfzand en komt dus bedrogen uit.
Daarom mogen deze woorden een heilzame onrust teweegbrengen om zoveel valse rust te ontmaskeren. ‘Ik ben de deur…!’ De tucht geldt evenzeer voor et naar buiten gaan en buiten zijn. Een gebied vol spanningen en smeulende conflicten, die ineens hoog kunnen oplaaien, vol vragen en problemen, die steeds groter lijken te worden. Niemand mag een en ander onderschatten, niemand mag er zich van afmaken met een fraaie volzin of een stichtelijke opmerking. Ik noem als voorbeeld: de dodelijke dreiging van de bewapening, de schrijnende verschillen tussen rijken en armen, de vragen en het verdriet vanwege de werkloosheid.
Buiten zijn is niet gemakkelijk, maar wel een gebod van Hogerhand. Wie zelf op weg gaat en anderen een weg wijst anders dan via Hem die de deur is wordt een gewillige, weerloze prooi van dieven en rovers.
Moge de gemeente van Christus al luisterend leren en voorleven waar en wat rust, vrede, veiligheid is en waar en wat leven is en overvloed; alleen via Hem die de deur is. Amen.

===   ===   ===

Johannes 10: 1 – 10 II
Gehouden op:
*Zondag 17 april 1994, 8.30 en 10.30 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 10; Jona 3.

De schaapskudde op de Holterberg is een trekpleister voor toeristen, een uitje waard voor de groten en de kleinen. Heel veel mensen stellen zich een herder voor als een oude, wijze man, die bij het licht van de ondergaande zon een tikkeltje weemoedig op een fluitje speelt, en dan denken ze: ach, hoe rustig! ach, hoe lieflijk! De werkelijkheid van de herder met zijn kudde schapen op de Holterberg is anders.
Als we nog verder weg en nog langer teruggaan, naar het land Israël in de dagen van Jezus, dan moeten we onze romantische voorstellingen helemaal vergeten. Daar en toen was een kudde schapen geen blikvanger, maar een alledaags verschijnsel. En herder zijn was een hard en nogal gevaarlijk beroep: hij moest altijd, in weer en wind, aan het werk en daarbij mocht hij niet voor een kleintje vervaard zijn; ook niet voor een grootje, zoals een wolf of soms een leeuw, en verder allerlei gespuis langs de weg.
Wat de schaapskooi betreft: die was ook anders dan wij gewend zijn; geen stevige schuur met een rieten dak, maar meestal een open ruimte in het veld, afgepaald door een lage muur van brokkelige, op elkaar gestapelde stenen, samengevoegd met wat leem. Verder was er een opening in de muur gelaten, waardoor de schapen in en uit konden gaan. Als de avond viel en de nacht kwam, ging de herder – of de deurwachter die hem ’s nachts weleens afloste – in die opening liggen, beter nog: zitten slapen. Er kon niemand uit of in dan over hem heen. Dit plaatje moeten we voor ogen houden, als we lezen wat Jezus zegt.
Hij gebruikt allerlei woorden en beelden om duidelijk te maken wie Hij is en wat Hij doet. ‘Ik ben het brood des levens…’. ‘Ik ben het licht der wereld…’. ‘Ik ben de opstanding en het leven…’. En hier, in Johannes 10: ‘Ik ben de goede Herder…’ en: ‘Ik ben de deur der schapen’.
Een herder met zijn kudde. Het beeld is antiek, maar het is desondanks brandend actueel. Je kunt het zomaar intekenen en inkleuren in je eigen leven, in onze samenleving hier en nu, anno 1994. Een herder is iemand die vertrouwen inboezemt, die stuur en steun geeft, die de mensen niet aan hun lot overlaat of in hun leed alleen laat. Een mens die de saamhorigheid, de solidariteit verdiept en verbreedt.
Waar tref je zulke mensen nog aan? Steeds meer mensen hebben het ellendige gevoel dat ze op drift geraakt zijn, verdwaald in een woestijn, zonder dat er echt naar hen wordt omgezien, behalve wanneer die ander, hoe dan ook, beter van je kan worden, iets aan je verdienen kan. Dat versterkt alleen maar de ontreddering. Zoveel predikheren en praatjesmakers, zoveel programmamakers en profetische figuren, zoveel partijen en pakkende leuzen om mensen te winnen, zoveel psychologie om het innerlijk van mensen te bespelen …
Een ander woord uit het Evangelie is brandend actueel: ‘toen Jezus de scharen zag, werd Hij met ontferming bewogen, omdat ze voortgejaagd en afgemat werden as schapen die geen herder hebben…’. Herders in het politieke en godsdienstige leven, dat wel onderscheiden maar niet gescheiden is van elkaar …

Sommige herders zijn als Jona, die de mensen ongenadig de waarheid zei, die een donderpreek hield in Ninevé. Hij wilde eigenlijk niet gaan, hij geloofde er zelf niet in, maar de Here God kan zelfs met zo’n kromme stok een rechte slag slaan. In het centrum, het hart van het Evangelie staat iemand, die met recht en reden zegt: ‘Ik ben de goede Herder…, Ik ben de deur der schapen’.
Het is de moeite waard over het woord, het beeld deur eens verder na te denken. Ten minste twee dingen komen dan naar voren, die met de functie van een deur verweven, zijde en keerzijde zijn. Een deur sluit af, ter wille van de rust en de veiligheid. Daarom doen we ’s avonds de deur dicht en op slot. Maar een deur gaat ook open, brengt je naar buien, het volle leven in.

Ik ben de deur, zegt Jezus. Denk aan de herder, die de opening in de muur opvult, afsluit met z’n eigen lichaam. Zo komt ons leven in beeld. We hebben een broos bestaan, zijn aan alle kanten kwetsbaar en veelal weerloos. Er zijn mensen, veelal zichtbaar, en machten, meestal onzichtbaar maar niet minder werkelijk, die dit broze bestaan ondergraven, die het uit elkaar proberen te trekken, zoals je een lap stof aan flarden kunt scheuren. Een bedreigd bestaan, vooral als het donker wordt en de nacht valt. Allerlei veiligheidskleppen en rustverschaffers – geld en goed, rang en stand – blijken ondeugdelijk te zijn.
‘Ik ben de deur der schapen’, zegt Hij. Veiligheid, vrede, rust is er alleen achter Hem die de deur is. Geen veiligheid op een koopje, geen rust op de wijze van een pep-pil, geen vrede als een holle frase of stichtelijke punt, want Hij, die de deur is, gaf Zijn leven ter wille van de schapen en daarom wordt Hij de Goede Herder genoemd.
Om misverstand en spraakverwarring te voorkomen: achter Hem die de deur is kan het nog – en misschien nog wel meer dan buiten – spoken en stormen, maar we mogen weten dat niets, niemand ons blijvend van Hem kan scheiden. Daarom lezen we even verder in dit hoofdstuk: ‘en niemand zal ze uit Mijn hand roven; wat Mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand van Mijn Vader. Ik en de Vader zijn een!’ En nog verder in de Bijbel schrijft de apostel Paulus, die de stormen en de slagen aan den lijve ervaren heeft: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid, gevaar of het zwaard? (…) Maar in dit alles’ – let wel: er staat in niet ondanks, afgezien van …- , ‘maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’. Veiligheid, vrede, rust alleen achter Hem, die de deur der schapen is.
Maar nu die andere kant. Ik heb gezegd: zijde en keerzijde. Het een is er niet zonder het ander. Anders zou de deur dichtgemetseld zijn, en dan is het geen deur meer. Behalve de afsluiting, de veiligheid is er ook de openheid, het open gaan, de dag tegemoet, het leven, de wijde wereld in.
Misschien zijn we van nature geneigd om meer de nadruk te leggen op de beslotenheid, de rust, het binnen zijn. Vooral als het buiten kil en koud, spannend en stormachtig is. Er zijn perioden geweest in de geschiedenis en nog steeds zijn er plaatsen op de wereld, waar je als gelovige, of als kring van gelovigen, nauwelijks de kans hebt om je geloof uit te dragen.
Zo’n situatie is uitzonderlijk, want: als je te veel en te lang naar binnen gericht bent, dan loop je grote kans dat het allengs muf en benauwd, ten slotte zelfs onleefbaar wordt.
Hij die de deur is, leidt ons niet alleen naar binnen, maar brengt ons ook naar buiten. Weer een gebeid vol gevaren. Om in het beeld van de kudde te blijven: de weg, buiten, loopt over bergen en door dalen, langs kloven en ravijnen en onderweg zijn er allerlei stemmen en geluiden, boosaardige lieden en duistere machten, die de schapen doen schrikken, in de war brengen, meetronen.
Mij dunkt: ook zo is het leven van ons, mensen, duidelijk getypeerd. We staan en gaan in een wereld die we niet overzien of doorzien, die ons verwart en vaak ook verbijstert. Adviezen, hoe dan ook, bij de vleet. Wie eens op zou schrijven hoe vaak er dag aan dag een appel, een beroep op je wordt gedaan, moet wel schrikken van de lange reeks: vriendelijke raad, dringende waarschuwingen, prikkelende advertenties, kleurrijke aanplakbiljetten, schreeuwerige reclame, om van valse voorlichting, de halve waarheden en de gemene chantage maar te zwijgen. Zoveel herders bieden zich aan, die in wezen alleen zichzelf beminnen, alleen aan hun eigen hachje en heilige huisjes denken.
Kleine mens, kleine kerk, wat nu? We hebben geen garantie, geen strippenkaart, geen ingebouwd kompas dat we alleen maar op plaatsen zullen komen van rozengeur en maneschijn. We kunnen ons niet verzekeren dat ons leven schadevrij zal blijven. Wat blijft dan over?

Een belofte: Hij die ons bij name kent, roept ons naar buiten en gaat ons voor naar plaatsen waar leven is en overvloed. Overvloed betekent niet dat er bergen goud, stapels geluk, bosjes geld klaarliggen, maar dat er meer dan genoeg is om staande te blijven.
Het enige wat we moeten leren is: luisteren, gehoorzaam leven en al doende vertrouwd raken met de stem van Hem die de deur is, die de weg wijst en Zelf de weg is.
Daarom lezen we: ‘de schapen horen naar Zijn stem en Hij roept Zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. (…) Hij gaat voor ze uit en de schapen volgen Hem omdat zij Zijn stem kennen’.
Luisteren, ge-hoor-zaam leven. Ook dat spreekt niet vanzelf. De stem van de Herder hebben we niet zomaar bij de hand, op afroep beschikbaar. Sommige mensen hebben, hoe dan ook, direct contact, horen Hem spreken, zoals u en ik met elkaar kunnen communiceren. Ik hoor die ervaringen aan, maar ik herken ze niet. Voor mij is het Woord van de Herder verweven met de woorden van de psalmisten en profeten, de evangelisten en de apostelen, gebundeld in dit oude boek, de Bijbel. Door de werking van de Geest kunnen die oude woorden tot leven komen, zoals de wind ruist door de bomen, de lucht door de orgelpijpen blaast, waardoor de muziek hoorbaar wordt. Anders gezegd: het Woord en de Geest zijn ons toevertrouwd. Zo brengt de Goede Herder Zichzelf ter sprake. Zo is Hij de deur, die ons naar binnen brengt en weer naar buiten doet gaan. Rondom Hem is het leven goed en het sterven niet zonder hoop. Amen.

===   ===   ===

Johannes 10: 6.
Gehouden op:
*Zondag 25 april 1999, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing:  Johannes 10: 1 – 10; Nehemia 9: 6 – 15.

Zondagavond, 18 april. Nog maar net terug van een weekend op Ameland. ‘Papa, zullen we een spelletje doen?’ Als ik op zo’n vraag van een van de kinderen ‘nee’ zeg, heb ik altijd een kwaad geweten.
‘Een partijtje schaken?’ En ik: ‘nou, liever wat anders’. Dat zei ik overigens niet, omdat ik bijna altijd verlies.
‘In de krant van gisteren staat misschien een mooie cryptogram’. Ik weer: ‘oké, laten we maar eens proberen’.
Daar zitten we dan, samen bij de tafel, gebogen over woorden, waarbij onze hersens kraken. Wat denkt u van deze bijvoorbeeld: ‘Klaag de voortzetting aan!’… Na enige moeite vonden wij: ‘vervolg’.
Nog, eentje, heel mooi als je hem weet: ‘Het mooiste palingvrouwtje in de kerk’ …. Ik zal u helpen: ‘missaal’.
Maandagmorgen 19 april. Ik zit in m’n werkplaatsje – Seth Gaaikema, wiens moeder predikante was, noemde dat ‘het keukentje van God’ – en ben bezig met het Evangelie voor deze derde zondag na Pasen. Op het eerste gezicht en gehoor denk ik: ‘Dat is zo duidelijk als wat…! Deur, schapen, herder! Een beeld van vroeger en van ver weg – hoewel….de Loener Mark is op fietsafstand. Hoe dan ook, een kind kan de was doen’.
Ja, over de was doen gesproken… Net op die maandag was onze wasmachine kapot. En ik, ik moest ook ambachtelijk bezig zijn in de smidse van de Schrift. Ik bleef steken – Goddank! met eerbied gezegd – ni deze woorden: ‘In dit beeld’ – letterlijk staat er: in deze raadselspreuk – ‘sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak’.
Om misverstand te voorkomen: ga ik nu van de Bijbel is een soort cryptogram maken? Nee, ik lees alleen wat er staat. De Bijbel is een eenvoudig boek, zonder dubbele bodems, want God is eenvoudig. Hij spreekt niet met twee of meer monden, Hij heeft niet meer dan een gezicht.
Maar eenvoudig is iets anders dan simpel. Zij begrepen dit beeld, deze raadselspreuk niet. Waren ze dan zo stom? Hielden ze zich opzettelijk van de domme, tegen beter weten in? Trouwens, wie waren die ‘zij’, die dit beeld, deze raadselspreuk niet begrepen?
Dit hoofdstuk, Johannes 10, is niet los verkrijgbaar. Het is onlosmakelijk verweven met het voorgaande. Daar, in hoofdstuk 9, wordt verteld dat en hoe en ook waarom en waartoe een blindeman genezen is. Het roept verzet op. Vooral van de godsdienstige leidslieden. Aan het slot van hoofdstuk 9 worden de Farizeeën met name genoemd.
Even daarvoor staat een wonderlijk tweegesprek tussen Jezus en de man, die weer zien kan. Jezus vraagt ten slotte: ‘Gelooft u in de zoon des mensen?’ En het weerwoord: ‘Wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven?’ Jezus zei tot hem: ‘Gij hebt Hem niet slechts gezien, maar die met u spreekt, die is het!’
Wonderlijk! Waarom? Je zou toch verwachten: u heeft Hem niet alleen gehoord, maar nu zie je Hem, in levende lijve. Maar het is net andersom: niet alleen gezien, maar nu hoor je zijn stem! Dat heeft toch alles te maken met het vervolg: de schapen horen niet naar een vreemde, maar herkennen de stem van de Goede Herder. Hoezo herkennen? Had deze man de stem van Jezus eerder gehoord?
Ik denk, ik weet wel zeker dat hier het geheim ligt van die raadselspreuk. Wie het op het spoor komt, wordt nog veel meer verrast dan toen wij, op die zondagavond, dat woord ‘missaal’ vonden, toen wij zaten te piekeren over die omschrijving: ‘het mooiste palingvrouwtje in de kerk’.
Nu lees ik opnieuw de inzet van hoofdstuk 10. Het sluit naadloos aan bij het voorgaande. De indeling in hoofdstukken dateert uit veel later tijd. En verder moet u weten dat de uitroeptekens in het Evangelie altijd vooraan staan. ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen’. En even verder: ‘Ik ben de deur der schapen. Allen die voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord’.
We houden vast, we onthouden alvast: Hij, die de deur is, is ook de Herder! De Goede Herder komt door de poort, door de deur die Hij zelf ook is. Dat moeten we vasthouden om enigszins te verstaan waarom de schapen Zijn stem kennen herkennen. Hier klopt het hart. Hier komen we dichter bij het geheim, dat ons leven en deze hele wereld draagt en omvat.
Eerst maken we nog een omtrekkende beweging. Het is bedoeld om eerbiedig te naderen en des te beter te horen. Ik hoop dat u mij op de voet volgt. Anders gezegd: dat u op een oorlengte meegaat, want de Bijbel is zo’n geweldig boek! Omtrekkende beweging. Wat hebben de mensen daar en toen gedacht bij deze woorden? Hebben ze gedacht aan de Schaapspoort, een van de vele poorten in de muren rondom de oude stad, met de tempel als het hart, het klokhuis? Die Schaapspoort lag dicht bij Bethesda, het badwater van Siloam, waar die man genezen werd, 38 jaar (!) ziek. Die poort heette later de Stefanuspoort en staat nu bekend als de Leeuwenpoort.
Schapen, ook tempelschapen, bestemd voor de offerpraktijk, naar binnen, en, bij het krieken van de dag, ook schapen naar buiten, richting Bethanië, en, nog verder weg, richting Jericho, op zoek naar weidegrond. Herders die roepen, om hun eigen schapen bij elkaar te houden.
Of hebben ze gedacht aan een grote binnenplaats bij een huis, waar de schapen van verschillende herders de nacht doorbrachten, de zorg toevertrouwd aan de deurwachter, terwijl de herders ’s nachts thuis sliepen? Ik weet het niet wat en waaraan ze gedacht hebben! Hoe dit ook zij, het heeft hun niet geholpen om dit beeld, deze raadselspreuk te verstaan. Zij begrepen niet wat het was dat Jezus tot hen sprak.
En wij dan, weten wij zoveel meer en beter? Laten we toch voorzichtig zijn en uiterst zorgvuldig. Alles luistert hier zo nauw! Wie niet alert is, wie de oren niet gespitst heeft en houdt, die komt zomaar in crimineel gezelschap, waarbij de Joden in de beklaagdenbank worden gezet en doorgestreept worden als ‘Unter-Menschen’, als mensen beneden de Germaanse, eventueel de Germaans-christelijke maat.
Nog eens: de deur, de Herder, de Schapen! De deur, dat is de openbare weg, de fatsoenlijke toegang naar de schapen toe. Waar duidt dit op? Ik sta weer te hakkelen en te stamelen. Preken is, naar mijn besef, niet anders dan genadig stotteren. Daarom vind ik het ook niet zo erg meer dat ik er vroeger zo’n last van heb gehad en soms nog de naweeën ervaar. God behoede ons voor al die gladde praters en die gestroomlijnde woorden die alleen het ongeloof in de kaart spelen.
De deur…, dat is naar mijn besef het Woord van God, waarmee Hij contact met ons zoekt, heilzaam beslag legt op ons hele bestaan. Door dit Woord zijn de hemel en de aarde geschapen. In het onvolprezen scheppingsverhaal lezen we dan ook telkens het werkwoord roepen, door ons helaas vertaald met noemen. ‘En God riep het licht: dag! en de duisternis riep Hij: nacht!’ Op grond van dat roepen was het er!
Of denk eens aan de Psalmen. Psalm 33 bijvoorbeeld: ‘Door het Woord des Heren zijn de hemelen (meervoud!) gemaakt, door de adem van Zijn mond al hun heer (alles wat er is); …..Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er’. Of met de berijmde woorden van Psalm 103: ‘Hij die ons zelf uit aarde heeft genomen, Hij weet, dat wij, uit stof aan ’t licht gekomen, slechts leven uit de adem van Zijn stem’.
En nu lees ik de ouverture – dat is een woord uit de muziek, maar het Evangelie is ook muziek, een liefdeslied – ik lees de ouverture van het Johannes-evangelie: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God (…). Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is’.
Hij kwam tot het Zijne, lezen we even verder. Nu gaat mij een licht op. Alles is door en in en tot dit Woord, dat Jezus Christus is, geschapen. Mensen zijn van Hem en van niemand anders! Daarom herkende die blindgeborene, genezen door Jezus, het vleesgeworden Woord, de stem van de Goede Herder. Daarom herkennen ook de schapen Zijn stem!
Ik weet niet hoe ik dit in woorden moet vatten, gesteld dat dit ooit zou kunnen. Wij, mensen, zijn van God. Niet in het wilde weg, van een of andere hogere macht, maar van deze unieke God, die Zich in Jezus Christus, Zijn uitgesproken Woord, ten diepste onthuld heeft. De apostel Paulus schrijft iets soortgelijks in zijn brief aan de Colossenzen, met het oog op Jezus Christus: ‘alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is voor alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem’ (Colossenzen 1: 16 – 17).
Tenslotte, zusters en broeders, nog twee opmerkingen. Misschien hebben ze iets van een toepassing, maar al het voorgaande gestamel was ook al een toepassing. Hoe zou je het Woord van God ooit afstandelijk kunnen lezen? Hoe dit ook zij, nog twee opmerkingen:
De eerste heeft een politieke strekking. De tweede heeft vooral met evangelisatie te maken. In de Duitse kerkstrijd, tegen de demonische golven van het nationaal-socialisme, werd een synode bijeengeroepen – levensgevaarlijk voor de betrokkenen! – in Barmen. Daar werd een belijdenis geboren! Wat een muziek! Boven het eerste artikel staat onder meer de tekst uit Johannes 10 – over de deur, de Herder en de schapen – en dan horen we: ‘Jezus Christus, zoals Hij ons in de Heilige Schrift betuigd wordt, is het enige Woord van God, dat wij hebben te horen, waaraan wij in leven en in sterven ons vertrouwen en onze gehoorzaamheid hebben te geven. Wij verwerpen de valse leer, als zou de kerk buiten en naast dit ene Woord van God als bron van haar verkondiging nog andere gebeurtenissen en machten, personen en waarheden als openbaring Gods kunnen erkennen’. Met andere woorden: de enige die toegang tot en recht op ons hart heeft, is Jezus Christus. Wie zich buiten Hem als leider (Fuhrer!), redder of verlosser opwerpt, is een dief en een rover. Ik vind dat zo indrukwekkend! Goede theologie raakt het hart van een mens, raakt het hart van een samenleving.
De tweede opmerking, hiermee verbonden, is deze. Hoe benader je mensen? Hoe bereik je hen met het Heilig Evangelie? Ik denk aan het werk van Kerk en Recreatie, waarover we straks nog meer horen. Deze arbeid werkt niet op de wijze van slikken of stikken, niet op de manier van het pistool op de borst. Het is ook geen werk om mensen de hel in te praten om dan de brandslang van het Evangelie op hen te richten. Welke vorm dan wel? Dat is een kwestie van eigentijds bezig zijn, creatief nadenken, van aanhoudend bidden en onvermoeibaar werken. Maar het diepste woord zal altijd zijn: jij, mens, jij bent van deze God, van de Vader, de Zoon, de Heilige Geest! Alleen dan en zo zal er, ondanks alles, herkenning mogelijk zijn. De schapen horen naar deze stem alleen. Met de woorden van het lied dat we zingen: ‘Ja, Hij is elk van ons nabij, / hoe hemelhoog verheven; / in Hem bestaan, bewegen wij, / in Hem is heel ons leven’. Amen.

===   ===   ===

Johannes 10:7
Gehouden op:
*Zondag 7 maart 1976, 13.30 uur te Abbega.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 10.
*Zondag 1 maart 1981 te Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 10; Jeremia 23: 1 – 5.

In de Bijbel komen regelmatig dieren ter sprake, en wel op een heel merkwaardige wijze. Ze zijn, krachtens de orde die God in de schepping heeft gelegd, ondergeschikt aan de mens, aan hem onderworpen. Maar als de mens, bedoeld als rentmeester, als beelddrager van God, zijn plaats niet meer weet, zijn roeping in de wind slaat, dan lezen de dieren hem vaak de les. Dat is een beschamende ontdekking, als de rollen zo omgekeerd worden.
Ik zal een paar voorbeelden noemen. De ezel van Bileam is wijzer dan zijn meester en leest hem de les. Wie lui is en zijn tijd en gaven verknoeit, wordt, in het Spreukenboek, naar de mieren verwezen om wat wijzer te worden. Als iemand zich zorgen maakt over van alles en nog wat en door zijn gepieker en getob het belangrijkste van het leven vergeet, dan moet hij bij de vogels in de leer gaan: ‘Zij zaaien niet en maaien niet en brengen geen voorraad bijeen in schuren en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat u, mens, ze niet verre te boven?’
Dieren kunnen ons soms meer leren dan we denken. In het Schriftgedeelte dat we zopas gelezen hebben krijgen we een levensles van de schapen, die met de Herder verbonden zijn, Zijn stem kennen en gehoorzamen.
Om deze les des te beter ter harte te kunnen nemen, moeten we een paar dingen weten. In de eerste plaats moeten we onze idyllische, romantische gedachten over een herder met zijn kudde schapen vergeten. Wij hebben een beeld voor ogen van een oude, wijze man die op een fluitje speelt bij het licht van de ondergaande zon en we denken dan bij onszelf: ach, wat rustig; ach, hoe lieflijk! Herder zijn in het Oosten was toendertijd een ruig en gevaarlijk beroep. Voortdurend dreigde gevaar van de kant van verdachte figuren die vee probeerden te roven en van wilde dieren die de schapen overvielen en er hun hongerige magen mee vulden.
In de tweede plaats moeten we ons de schaapskooi anders voorstellen dan wij gewend zijn: geen stevige schuur met een rieten dak, maar een open ruimte in het veld, zonder dak, afgegrensd door een lage muur van brokkelige, op elkaar gestapelde stenen, samengevoegd met wat leem. Er was een kleine opening in de muur, waardoor de schapen in en uit konden gaan. Als de avond viel en de nacht kwam, dan ging de herder zelf, of de deurwachter die hem ’s nacht afloste, in die opening liggen, beter nog: zitten slapen. Er kon niemand uit of in, dan over hem heen.
Met deze beide punten in gedachten en voor ogen komen de woorden van de Here Jezus veel dichterbij: ‘Ik ben de deur der schapen!’ Het is een beeld om het geheim van Zijn persoon en van Zijn taak duidelijk te maken, zoals Hij zoveel beelden gebruikt: ‘Ik ben het licht der wereld!’, ‘Ik ben het brood des levens’, ‘Ik ben de weg, de waarheid een het leven!’.
Hier wijst Hij naar de schapen, van wie de mensen het een en ander kunnen leren. Ze zijn vertrouwd met de Herder, ze kennen al Zijn bewegingen en geluiden, ze kennen Zijn stem. Als Hij de opening in de muur opvult met Zijn eigen lichaam, dan kunnen zij rustig gaan slapen. En als het dag wordt, dan roept Hij de schapen bij name, voert ze naar buiten, en brengt ze naar plaatsen, waar voedsel te vinden is.
Wie niet via de deur gaat, maar langs een andere plaats binnenkomt, die heeft kwade bedoelingen, ook al kan hij zich nog zo vriendelijk en fatsoenlijk presenteren. Dieven en rovers worden ze genoemd, door Hem die van Zichzelf zegt: ‘Ik ben de deur van de schapen’.
In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar, zo staat erbij vermeld: ‘zij begrepen niet wat het was dat Hij tot hen sprak’. Laten wij ons niet hooghartig verheffen en voorbarig zeggen dat het ons allemaal glashelder is. Om dit beeld werkelijk te verstaan, ter harte en ter hand te nemen moeten we ons voortdurend oefenen en ons laten gezeggen door het Evangelie. Daarom komen we ook week aan week samen in de kerk, want we dreigen telkens weer uit de toon te vallen en van de wijs te raken.
Bij de schapen in de leer gaan. Een beschamende, maar ook bevrijdende les. Evenals de schapen zijn wij, mensen, op gemeenschap aangelegd, de een meer, de ander minder, maar mensen hebben mensen nodig om te kunnen bestaan en verder te gaan. De grondregels van de psychologie, die in alle leerboekjes vermeld worden, tekenen zich in dit grote boek duidelijk af: in de ontmoeting met, in het samenspel met de ander vinden we onszelf en worden we mens. Een van de diepste oorzaken van de ontreddering en verscheurdheid, die steeds meer mensen aan den lijve ervaren en die de psychiaters handenvol werk bezorgt is de eenzaamheid: er is steeds minder tijd, minder aandacht, minder liefde voor de ander en voor elkaar.
Het is waar: evenals de schapen zijn wij, mensen, op gemeenschap aangelegd. Van deze dieren kunnen wij nog meer leren: evenals zij hebben wij, mensen, leiding nodig, de een meer, de ander minder, maar ieder mens heeft een hand nodig, die hem leidt, een stem die hem aanspreekt, bemoedigt, de weg wijst.
Allerlei leiders dienen zich aan en dringen zich op. De een met nog schonere beloften dan de ander. Er zijn zoveel figuren, op allerhande gebied, die ons, mensen, de helpende hand bieden, die onze gevoelens en gedachten zo proberen te bespelen, dat we met hen meegaan. Het is een ratjetoe, een heksenketel van geluiden, waardoor we vaak de kluts kwijtraken. We zijn al zo vaak teleurgesteld, zo vaak voor de gek gehouden. Wie is in staat om mensen te leiden, onbaatzuchtig, zonder bijbedoelingen?
In het Evangelie staat een regeltje dat nog steeds pijnlijk actueel is: ‘toen Jezus de schare zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, omdat ze voortgejaagd en afgemat werden als schapen zonder herder’. Ook dit is waar, wat we van de schapen kunnen leren: evenals zij hebben wij, mensen, leiding nodig, een helpende hand, een open hart, een zuivere stem.
Ik ben de deur der schapen, zei iemand, lang geleden, en deze woorden worden nog steeds herhaald, omdat ze blijvend actueel zijn, want deze woorden zijn van Hem die niet alleen de waarheid spreekt, maar Zelf de waarheid is.
Hij heeft deze woorden bevestigd door Zijn leven en nog meer door Zijn dood en toen, op het Paasfeest, zijn ze van Hogerhand beaamd, voor eeuwig. Rust, bescherming, veiligheid, ontvangen we alleen achter Hem die de deur is. Hij zorgt dat niemand blijvend uit Zijn hand gerukt wordt. Hij zet Zijn leven in voor de schapen. In de nacht van ons leven en evenzeer in de nacht van onze dood, zijn we bij Hem geborgen, beschermd, bewaard, voor altijd. Niemand leeft voor eigen rekening en niemand sterft op eigen risico, want hetzij wij leven, hetzij we sterven, we zijn het eigendom van Hem, die de deur der schapen is, de goede Herder.
Dat is leven: weten dat je als mens, samen met de ander, aanvaard bent, gezien en bemind wordt door Hem die de wacht houdt. Hier krijgen de oude Psalmwoorden nieuwe klank en kleur: ‘in vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds inslapen, want Gij alleen, o Here, doet mij veilig wonen’.
Maar er is nog meer te zeggen, omdat de schapen ons nog meer kunnen leren. Hij die de deur der schapen is, brengt ons niet alleen naar binnen op een veilige plaats, maar Hij voert ons ook naar buiten, de wijde wereld in. Wanneer we alleen maar naar binnen gericht zijn, bedacht op de rust en op de veiligheid, dan wordt het ten slotte muf en benauwd. Hij die de deur is. brengt ons niet alleen binnen, maar ook en vooral naar buiten. Dat is een gebied vol gevaren; de weg verloopt over bergen en door dalen, langs kloven en ravijnen; er klinken onderweg allerlei stemmen en geluiden die ons beïnvloeden en willen meetronen. Maar Hij, die de Deur is, is de Goede Herder, die Zijn schapen bij name roept. De schapen kennen Zijn stem en volgen Hem. Alleen Hij wijst de weg, alleen Hij heeft oog en hart voor ons.
Zo staan de gelovigen, zo staat de gemeente van Christus in deze wereld. De rust en de activiteit, de beslotenheid en de ruimte, nog anders gezegd: het binnen zijn en het naar buiten gaan wisselen elkaar af, en het gebeurt allemaal via Hem die de deur is. Deze deur draait nog steeds, want Hij die de Goede Herder is, heeft nog grootse plannen. Hij roept nog veel meer schapen, Hij nodigt, Hij daagt anderen, die stuurloos en doelloos rondscharrelen uit om Hem te volgen, totdat het zal zijn: een kudde, een Herder.
Uitziende naar deze toekomst proberen we de les van de schapen ter harte en ter hand te nemen. Buiten Hem die de deur is, is er geen leven, geen toekomst, maar achter Hem aan is leven, vrede, vreugde, overvloed. Amen.

===   ==   ===

Johannes 10: 1 – 11
Gehouden op:
*Zondag 25 april 1999, 19.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 10: 1 – 11; Psalm 130: 5 – 8.

Vanmorgen hebben we geklopt op de deur van deze teksten uit Johannes 10, in de hoop dat die deur open zou gaan. Dat beeld is mij zo lief: kloppen op de deur van de teksten. Niet zomaar even, kriskras in de Bijbel binnen lopen, laat staan binnen breken, maar fatsoenlijk, zoals een gast betaamt, kloppen. Het beeld komt van de kerkvader Augustinus en na zoveel eeuwen heeft Luther, die een Augustijner monnik was, dat beeld opgenomen en jarenlang in praktijk gebracht. Ik heb de afgelopen week zo aanhoudend geklopt en aandachtig geluisterd, dat ik er echt hoofdpijn van kreeg. Dat klinkt wat zielig, maar als die deur opengaat, hoor je zoveel dat je er duizelig van wordt. Ik heb zo vaak het gevoel bij de voorbereiding van de eredienst dat ik met m’n rugzakje, waarin m’n theologische bagage zit, een paar salto’s maak. Zo ook toen de deur van deze – naar ik dacht: overbekende – teksten openging. De Deur, de Herder en de schapen. Jezus Christus die de Deur en de Herder ineen is.
Weet u het nog? En als u er vanmorgen niet was, vat ik het even samen: die Deur is het Woord van den beginne en door die Deur komt Hij, die het vleesgeworden Woord is. Zo komt Hij tot het Zijne. Alles is door en in en tot Hem geschapen. Daarom is er de genadige mogelijkheid dat de schapen Zijn stem herkennen. Dat heeft mij doen tollen en duizelen omdat het gevolgen heeft – bijvoorbeeld voor het werk van de evangelisatie – die ik lang niet kan overzien. Ik moet alles in m’n rugzakje opnieuw schikken en een plaatsje geven. Erg? Nee, dat niet, maar het vreet wel energie. Ik herken en beaam de woorden van de oude professor Gunning – ongeveer een eeuw geleden -: ‘Ook het geestelijke brood zal je in het zweet van je aanschijn verdienen.’ Sta, nu die Deur – Goddank! – open is, even stil bij de entree, de ingang. Daar zit de deurwachter. Je zou hem bijna over het hoofd zien. Hij heeft ook zo’n bescheiden plekje. Met het oog op hem ga ik mediteren. Dat is iets anders dan fantaseren, want ik blijf binnen de omheining van de gegeven, geschreven woorden, maar op de tocht, de adem van de Geest vermenigvuldigen zich de gedachten.
Die deurwachter – dat zit al in z’n naam verscholen – heeft alles met de Deur te maken en dus ook met de Herder en is op zijn wijze dienstbaar aan de schapen. Hij heeft een tijdelijke opdracht. Een part-timer zogezegd. Hij werkt vooral in de kleine, in de nachtelijke uren, omdat de Herder naar huis is en bij het krieken van de dag terug zal komen.
Die deur is er allang, lang voordat de deurwachter kwam kijken. Hij heeft ook duidelijke instructies: ‘Jij, deurwachter, jij hoort bij de deur; daar is je plekje en nergens anders. Je bent geen eigen baas. De schapen zijn immers niet van jou, maar van de Herder.’ Als ik goed kijk naar dit profiel van de deurwachter, dan zie ik allerlei gezichten. Ik zal er een paar noemen.
Die deurwachter heeft het gezicht, de gestalte van de kerk in deze wereld. Sta ik nou te dromen? Ik ben naar mijn besef, zo wakker als wat. Waartoe dient de kerk in deze warrige, veelal waanzinnige wereld? Ze heeft een plaatsje gekregen in de deur, die het Woord is. De kerk is dienstbaar aan het Woord van God. Daar ligt haar taakomschrijving, zo u wilt: haar CAO, haar Collectieve Arbeids Overeenkomst.
Nou ja, vooruit, maar de kerk moet toch ook allerlei dingen doen? Ongetwijfeld! Maar al haar activiteiten zijn getekend, getypeerd door het Woord dat haar is toevertrouwd. Als ze dit Boek te buiten gaat, komt ze onder het juk van andere heren en heerschappen. Het zijn de dieven en de rovers, die erop uit zijn om te stelen en te slachten en te verdelgen. Dat gaat dus ten koste van de schapen. Soms is het broodnodig om de taak van de deurwachter grondig onder de loep te nemen. Net zo grondig als de enquete-commissie die de Bijlmerramp onderzocht en rapport uitbracht. Dat heet in de geschiedenis van de kerk: Reformatie, Hervorming, grote schoonmaak. Wat staat er op je werkbriefje of ben je soms aan het beunhazen? Nou begrip ik ook beter waarom Luther met z’n 95 stellingen zo gehecht was aan deze stelling: ‘De ware schat der kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God’.
Ja, je bent deurwachter of je bent het niet. Als je het niet bent, dan ben je het niet een beetje minder, maar dan raak je in de maffia van dieven en rovers.
Nog eens die deurwachter als part-timer en vooral als nachtwaker. In tijdelijke dienst. De kerk is van tijdelijke aard, is geen blijvertje. Als de plannen van God voltooid zijn, alom werkelijkheid zijn geworden, is er geen kerk meer. Daarom lees ik in het laatste Bijbelboek, met het oog op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: ‘En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam’.
Wonderlijke gedachte: de dominees zullen als eersten in aanmerking komen voor een omscholing. Organisten hebben wat dat betreft een beter toekomstig perspectief, want er zal wel uitbundig gezongen worden. Daarom schreef de kerkvader Augustinus ooit: het eeuwige leven bestaat uit Amen en Halleluja zeggen – en ik zeg er, wellicht ten overvloede bij: het zal nooit saai worden.
Ook dit is natuurlijk wat gestamel en gestotter maar het raakt wel het wezen van de kerk: een begrensd, getermineerd dienstverband!
En dan het element van de nachtwaker. Weer de vraag: droom ik nou? Mij dunkt: ik ben zo wakker als wat. Is de kerk er niet om de nacht door te komen? De nacht van de schuld, de nacht van de wanhoop, van de moedeloosheid, de nacht van de onmenselijkheid, de nacht van in die de dood?
In die nachtelijke uren zit de deurwachter ook ietwat gedempt, getemperd te zingen. Hij houdt de lofzang gaande. Hij doet een heleboel dingen meer, maar ik haal dit er even uit, omdat het naar mijn besef zo fundamenteel is. De lofzang! Niet zo uitbundig, alsof de dag al aangebroken was. Gedempt, getemperd.
Dat herkennen we toch? Ik denk, ik weet wel zeker dat we het Paasfeest met nog meer brokken in onze keel gevierd hebben. Die zee van tranen, dat slagveld van de dood, die verbijsterde mensen, groten en kleinen, in Kosovo. Ja, wel zingen, maar niet met het verstand op nul en de blik op oneindig. Hoe ze dat in Servië gedaan hebben, het Paasfeest vieren, ja, dat snap ik helemaal niet meer. Wat je zingt en zegt en doet moet toch ergens over gaan, ergens op slaan? Bij monde van de profeet Micha zei de Hoog-Heilige indertijd, maar ongekend actueel: ‘Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. (…) Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet meer horen. Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek’ (5: 21 – 24).
Soms kan de deurwachter, de kerk, misschien niet veel meer doen dan stilletjes wat zitten te janken omdat de nood zo hoog loopt en de Heer, de Herder zo lang uitblijft. In de liturgie van de kerk heet dat het ‘kyriegebed’, het ‘Heer ontferm U’. En de keerzijde daarvan is: ‘Maranatha’, onze Heer, kom toch spoedig! Laat de dag, Uw Dag aanbreken en de nacht eindelijk ten einde zijn. Dat is toch ook wezenlijk voor de deurwachter, dus voor de kerk: de komst van de Herder verwachten! Als dat element, die verwachting ontbreekt, dan is de deurwachter eigen baas geworden en dus een dief en een rover.
Het profiel van de deurwachter. Ik zei zopas: ‘Als je goed kijkt, zie je allerlei gezichten!’ Ik zal er een paar noemen! We hebben het langste stilgestaan bij het gezicht van de kerk. Misschien mag je het beeld wel verkleinen, totdat je jouw eigen gezicht ontwaart. Ik zie het gezicht van ouders, aan wie de zorg voor kinderen is toevertrouwd. Zij hebben iets, veel van een deurwachter. In de lichtkring van het Woord van God. Dat is toch de diepste bron waaruit je put en waardoor je verder kunt? Als part-timer. Ook dat is wezenlijk voor het ouderschap. Liefde is de kunst van het loslaten. Of, met een ander beeld: de schutbladen om de knop van een bloem; die knop moet de ruimte krijgen, waardoor en waarvoor de schutbladen wijken.
Het ouderschap heeft ook iets van een nachtwaker. Met de woorden van een dichter, Geert Boogaard: ‘Wij hebben jou niet / je hebt ons, / om je te leiden / te beschermen / te bewaren voor angst / om je te zeggen / dat we niet bang zijn / als het onweert / en met je te zingen in te nacht’. Om de nacht door te komen. Maar wat gebeurt er als de deurwachter wegvalt of weggaat? Het is om te huilen. Soms is het enige woord dat mij nog te binnen schiet: ‘Maranatha! Heer, Herder, kom toch gauw!’
Ik zie ook heel duidelijk mijn eigen gezicht, mijn eigen gestalte in die deurwachter. Als voorganger van de gemeente, als dienaar van het Woord. Een voorganger, die ook weer voorbijgaat. De gemeente van Christus bestond al eeuwenlang in Beekbergen, voordat ik kwam kijken. Ze zal er voorlopig, totdat de Heer, de Herder komt, ook blijven, als ik er niet meer ben. Ik ben geen nachtvlinder, maar dit werk bestaat ook en vooral uit de zorg om de nacht door te komen, om anderen daarin behulpzaam te zijn.
Nog een opmerking om al het voorgaande samen te vatten. Ik hoop en bid en werk ervoor dat u al meekijkend naar die deurwachter en meeluisterend ook uw eigen gezicht, uw eigen gestalte hebt ontdekt. In de Deur van het Woord gezet, van Hem die Zelf het diepste Woord van God is, de Goede Herder die ons, hoe dan ook, betrekt bij de zorg voor anderen, Zijn schapen. Met een taakomschrijving, vooral bedoeld om de nacht door te komen en Zijn komst te verwachten. Verantwoording schuldig aan Hem. Dat is misschien wel de kroon van ons mens-zijn en ook ons diepste wezen: verantwoordelijk zijn, geroepen om antwoord te geven op Zijn stem die ons vraagt: Menslief, waar ben je? Amen.

===   ===   ===

Johannes 10: 22 – 30
Gehouden op:
*Zondag 18 februari 2007, om 10.00 uur in de hervormde kerk te Beekbergen, Doopdienst
Bijbellezing: Johannes 10: 22 – 30.

Je kunt van dieren heel veel leren. Ik ben niet de eerste die dat zegt. De Bijbel staat er vol van: de duif uit Noachs ark; de ezel van Bileam; de mieren die altijd bezig zijn en ieder weet wat-ie doen moet; de adelaar, die z’n jongen leert vliegen en desnoods opvangt op z’n brede vleugels; de mussen en de andere vogels, die niet zaaien, niet oogsten, geen grote schuren bouwen; en niet te vergeten de schapen die bij de Herder horen en naar zijn stem horen.
Ik kom daar straks op terug. Daarover, de Herder en de schapen, gaat het in dit Bijbelverhaal. Het heeft ook te maken met de doop van Miguel, Maartje en Corné.
Om het allemaal beter te begrijpen, vertel ik eerst over een koe en over een hond. Ik hoorde het verhaal over de koe van Frits en Krina de Groot, van de Molenvaart in Lieren. Frits overleed 7 jaar geleden, op 16 februari 2000. Zij verkochten, heel lang geleden, toen ze nog geen auto hadden en op een brommer reden, een koe die er wat bijzonder uitzag. Een beetje mollig, klein en dik. Ze noemden die koe ‘Poepiedik’. Ze werd verkocht aan een boer, dicht bij Vorden, een uurtje rijden – met de auto – hier vandaan.
Die koe was al heel lang weg, toen Frits en Krina voor ’t een of ander naar Vorden moesten. Ze kwamen bij Vorden langs het weiland van de boer die hun koe had gekocht. Frits en Krina zeiden tegen elkaar: ‘Zou Poepiedik nog leven?’ Ze stapten af en zagen haar in de verte lopen. Frits riep vanaf de weg, bij het hek: ‘Poepiedik!’ En zowaar, de koe spitste de oren en kwam naar het hek toe. Ze herkende de stem van de baas, van Frits, de stem van de meester.
Het verhaal van de hond lijkt daarop. Ik zal het je laten zien. In mijn werkplaatsje hangt deze plaat, waar ik heel zuinig op ben. Een heel oude grammofoon, waarmee vroeger platen werden gedraaid. Daarvoor een hondje, met het kopje ietwat scheef, aandachtig luisterend. Dat hondje hoort uit die grote hoorn, de stem van de meester. Als je er een ander plaatje op zou leggen, dan gebeurde er niks met die hond. Hij zou gewoon blijven slapen of wat rondlopen. Er zijn zoveel geluiden om hem heen, waar-ie niks mee heeft. Hij wordt daar dus niet anders van. Maar die stem van z’n baasje, van z’n meester, die kent het hondje uit duizenden.
Die koe heeft de stem van Frits en Krina zo vaak gehoord. Ze weet dat de boer en de boerin goed voor haar zorgen: eten en drinken geven, extra aandacht als ze niet goed, ziek is, desnoods de veearts waarschuwen. Zo ook dat hondje. Zonder baasje is het eigenlijk niemand en nergens meer. Het heeft die stem zo vaak gehoord, dat ze eigen zijn geworden met elkaar, vrienden voor het leven en misschien nog wel verder.
Nou gaan we terug naar het Bijbelverhaal. Het is feest in Jeruzalem. Het feest van de lichten, het Chanukafeest. Dat feest heeft te maken met een donkere tijd, een zwarte dag in de geschiedenis van Israël. De tempel in Jeruzalem werd ingenomen door een vreemde koning, uit Syrië. Toen gingen alle lichten uit, ook een licht in de tempel dat altijd brandde. Dat lichtje brandde op olie. Niet zomaar olie, maar een heel bijzonder soort.
Toen de tempel later opnieuw werd ingewijd, de vijand verdwenen was, vond men in een boekje een klein kruikje met heilige olie, dat genoeg was voor acht dagen. Net voldoende om in acht dagen weer nieuwe olie klaar te maken, geschikt voor de heilige dienst in de tempel voor de Here God, de Herder van mensen.
Op het Chanukufeest, het feest van de lichten, is Jezus in de tempel. De mensen vragen zich af: ‘Wie is Hij nou eigenlijk? Is Hij een mens, zoals wij, die toch bijzondere dingen zegt en doet? Is Hij een praatjesmaker, met veel lawaai, maar zonder muziek die je hart raakt? Of heeft Hij alles met God te maken en laat Hij in zijn doen en laten zien dat er een Herder is, een HERDER met hoofdletters, die naar de schapen, de mensen omziet?’
In al dat gepraat, met al die mensen om Hem heen die nou eindelijk wel willen weten wie Hij werkelijk is, zegt Jezus: ‘Je gelooft Mij niet, omdat je niet tot Mijn schapen hoort; Mijn schapen horen naar Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij en zij zullen niet verloren gaan, nu niet en nooit, en niemand zal ze van Mij afpakken’.
De stem van de Herder! Er waren mensen, op de manier van die koe van Frits en Krina, op de manier van het hondje op en bij de plaat, die de stem van de Meester herkend hebben. Waarom zij wel en anderen niet? Ik weet geen antwoord dat sluit als een bus. Jezus zegt dat het een geheim is, alleen aan God bekend. Er zijn zoveel dingen die wij nooit snappen. Je kunt erover nadenken – dat is goed! – je kunt erover tobben – dat is minder goed – maar je komt er nooit uit. Het is veel beter, veel veiliger dat de Here God het weet dan dat wij het weten met ons, kleine klompje hersenen. We zeggen dan: het is blij, of: het heeft verdriet, alsof daarmee alles is gezegd. Nee, dus. Als je de stem van de Herder wilt horen, dan moet je niet allerlei lawaai aan je hoofd hebben. Lawaai is niet slecht, maar als je nooit de rust, de stilte zoek, dan raak je helemaal dol, dan verdwaal je, dan zit iedereen aan je te plukken en te trekken, en lang niet altijd met goeie bedoelingen. Die koe en dat hondje zijn getraind door jarenlange omgang met hun baas.
Vandaag is het zondag, 18 februari 2007. Allerlei geluiden komen naar je toe en ook in je op. Hoe zal je de stem van de Herder herkennen? Je zult het leren van je ouders. Als kind herken je de stem van papa, van mama. Die stem geeft je een gevoel van veiligheid, van geborgenheid. Dat mag je tenminste hopen. Ik denk aan al die verhalen over kindermishandeling. Sommige kinderen – het zijn er helaas meer dan je denkt – kruipen weg, krimpen ineen als ze de stem van vader of moeder horen. Als je zo opgroeit, dan voel je je nooit en nergens meer veilig. Dan word je een vaste klant van de dokter, de psychiater of iemand anders uit dat leger van hulpverleners. Zo’n kind zal ook des te meer moeite hebben om de stem van de Herder te verstaan, want het heeft slechte ervaringen opgedaan met de herders van heel dichtbij. Het vertrouwen is stuk en misschien gaat dat nooit meer over.
Ouders zijn herders in het spoor van de Goede Herder, de Here God. Daarom lees je samen uit de Bijbel, om die Stem te herkennen. Je bidt, je dankt, je zingt, je lacht, je huilt samen. Het heeft er allemaal mee te maken: de stem van de Herder herkennen.
Later, en dat begint al vroeg, wordt het van jou verwacht. Neem er de tijd voor, laat je niet verdoven door al het lawaai, oefen je in het lezen, het luisteren, alleen en samen om Zijn stem te herkennen. Hij is immers geen vreemde. Je hoort bij Hem! Je bent getekend als Zijn eigendom. Net als de schapen, die vaak een stip krijgen om te weten welke van wie zijn.
De doop is zo’n stip, zo’n merkteken. Vanmorgen zijn Miguel, Maartje en Corné getekend door de trouw van de Herder: je bent van Mij! Zo’n stip is niet alles. Het is ook niet zo: als je geen stip draagt, dan ben je van niemand. De Here God hoeft niets te onthouden. Hij weet het allemaal uit Zichzelf. Maar voor ons vertelt ook die stip een verhaal: ‘Weet je dat de Herder je kent / weet je dat je van waarde bent?’
Leef dan als iemand die bij Hem hoort, die naar Hem hoort, nu en voor altijd; Zijn trouw duurt eeuwig! Amen.

 ===   ===   ===

Johannes 11: 17 – 35
Gehouden op:
*Zondag 5 april 1987 R.K. Kerk te Hellendoorn. Interkerkelijke Passiedienst
Bijbellezing: Johannes 11: 17 – 35. Ezechiel 37: 12 – 14; Romeinen 8: 8 – 11

De tranen van de Heer! Dat is het onderwerp van deze dienst. Het is een omschrijving van het kortste vers dat in de Bijbel te vinden is, in het verhaal van Lazarus: ‘En Jezus weende’.
Wie over deze woorden nadenkt, krijgt op z’n minst een paar rimpels van verbazing. Dit is dubbel vreemd. Het is, als ik dat zo zeggen mag, gek in het kwadraat. In de eerste plaats vanwege die tranen. En verder, in de tweede plaats, de tranen van de Heer. Over dit dubbel-vreemde, dit gek-in-het-kwadraat, wil ik een paar dingen zeggen.
Huilen doet men niet. Althans, niet in onze leefwereld, ons cultuurpatroon. En als men het al doet, dan niet in het openbaar. We leven toch in een flinke maatschappij. Knappe koppen en sterke karakters. Alles, bijna alles, wordt verstandelijk beredeneerd, nuchter geanalyseerd. Wat, wie, daarin niet past, valt buiten de boot. ’t Is jammer, maar al dat emotionele gedoe, daar koop je niks voor, daar kom je nergens mee.
Maar de prijs van deze zogenaamde flinke maatschappij is wel erg hoog. Het aantal achterblijvers en uitvallers wordt steeds groter. Omdat mensen verdriet niet meer kunnen en mogen delen, worden ze op zichzelf teruggeworpen en is de wurgende eenzaamheid een macht die steeds meer slachtoffers velt. Daarmee hangt iets anders samen. Omdat de tranen weggedrukt en verstopt worden, gaan mensen op een andere manier huilen: door middel van stress, overspanning, uitslag, storingen in de ademhaling en bloedsomloop. Een mens zonder emoties is een blok beton. Zulke lieden zijn al gestorven bij het leven. Maar een mens die leeft, heeft gevoel. Wat je ten diepste ervaart en beleeft, kun je niet ongestraft wegwerken.
Nog een vraag, en dat is tegelijk een overgang naar dat andere, vreemde en gekke punt, dat in het onderwerp van deze dienst zit: wanneer huil je eigenlijk? Liever gezegd, rekening houdend met onze ferme-jongens-stoere-knapen-maatschappij: wanneer heeft iemand de neiging om te gaan huilen? Wanneer je intens verdrietig en wanneer je wit van woede bent. Die twee, verdriet en woede, raken elkaar en lopen soms door elkaar heen.
De tranen – vreemd, gek is dat! – van de Heer. Nu breekt ons zogezegd helemaal de klomp. De Heer zelf huilt, en dat nog wel in gezelschap. Wanneer, waar en waarom is dat gebeurd? Wanneer en waar, dat is niet zo moeilijk. In het dorpje Bethanië, dicht bij Jeruzalem is een man gestorven, Lazarus genaamd, broer van Martha en Maria, een goede vriend van Jezus. Aan het begin van het verhaal wordt gemeld: ‘Heer, zie, dien gij liefhebt is ziek’. Na enig aarzelen en dralen gaat Jezus, met Zijn discipelen, die de bui boven Jeruzalem al zien hangen, naar Bethanië.
Inmiddels is Lazarus – zijn naam betekent: God is helper! – al gestorven en begraven. Martha en Maria zijn ten einde raad, tot de dood bedroefd. Ze gaan terugdenken, ze verplaatsen zich in de irrealis: wat mogelijk was geweest, maar niet werkelijk is geworden. Dat is heel menselijk: hadden we nu maar dit en dat, als we nu maar zus en zo. ‘Heer, als u hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn’.
Ook Jezus zegt een aantal woorden, die niet of nauwelijks worden verstaan, wel misverstaan: ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven’. Op deze treurige plaats, in de omgeving van het graf van Lazarus, te midden van deze treurende mensen, Martha en Maria en nog een hele schare in Bethanië, gebeurt, wat in het kortste vers van de Bijbel staat uitgeschreven: ‘Jezus weende’.
De tranen van de Heer! Waarom? Huilen wordt gevoed, zoals we zopas zeiden, door verdriet en woede en soms vloeien die twee in elkaar over. Verdriet. Dat kan ik me voorstellen. Een mens van wie je houdt, weg, nooit meer zien, geen woord, geen blik, geen gebaar. Maar woede, waarom dat? Blinde woede, op de manier van: schoppen tegen een muur; spugen in het water; schreeuwen in het niets? Onze woede tegenover de dood haalt niets uit. Maar Hij? Stel, dat het waar is wat Hij zegt: ‘Ik ben de opstanding en het leven!’ Stel, dat Hij, die de weg gaat naar Bethanië en later de lijdensweg naar Jeruzalem, in werkelijkheid de Sterkste is, zelfs sterker dan de dood.
Als dat waar is, en het heilig Evangelie zegt op iedere bladzijde: daar kun je de hand voor in het vuur steken, platter gezegd: daar kun je vergif op innemen!, dan krijgt Zijn woede een andere spits. Dan scheldt Hij de dood uit, die ondanks de schijn van het tegendeel het onderspit moet delven, in Hem de meerdere moet erkennen. Om deze waarheid, deze werkelijkheid te onderstrepen, wordt Lazarus teruggeroepen uit de dood. Het is een teken om de betekenis van Jezus woorden te onderstrepen en aanschouwelijk te maken: ‘Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven’. En de vraag blijft staan: geloof je dat? Niet op de manier van: Wie weet! Misschien! Maar zo, dat je alle kaarten van je leven op deze Heer zet, al je vertrouwen in Hem investeert.
Om dit vertrouwen te voeden, te versterken, lezen we de Schrift, gaan we naar de kerk. Om dezelfde reden lezen we, midden in de lijdentijd, deze geschiedenis van Lazarus. Hij, die naar het kruis gaat, is de Koning. Hij die zich laat vermoorden, vermoordt in wezen de dood, die dus geen blijvende vat op ons kan hebben.
Terugkomend op die tranen, die wij verstoppen en wegwerken. Huilen kan, huilen mag, ook in een gezelschap. De enige troost is, dat we onze betraande ogen en verscheurde harten laten gaan in de richting van de Heer. Dat is iets anders dan de goedbedoelde schouderklopjes in de trant van: na regen komt zonneschijn. Nee, wie gelooft in Hem, ziet bij de donkere grijpvingers van alles wat kapot maakt, Zijn licht stralen, de zon van Zijn bescherming en bewaring. Weet wel, dat dit licht, deze zon sterker is dan al het duister en ten slotte het duister voorgoed zal doen verdwijnen. Lof zij U Christus, in eeuwigheid. Amen.

===   ===   ===

Johannes 11: 45 – 53
Gehouden op:
*Zondag 8 maart 1981, Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Johannes 11: 45 – 53; Psalm 46

Onze taal – Nederlands – is eigenlijk wel moeilijk. Daar weten de Vietnamezen, die in De Steeg wonen, van mee te praten. Ze zijn elke dag urenlang bezig om onze taal te leren. Maar er zijn zoveel dingen die je haast niet uit kunt leggen en daarom maak je er telkens weer vergissingen mee. Waarom is het nu ‘het’ varken en ‘de’ muis? ‘Het’ huis en ‘de’ schuur? Waarom zeg je nu: ik ‘kookte’ een  ei – van het woord koken – en waarom zeg je: ik ‘kocht’ een brood – van het woord kopen. Moeilijk!  Niet alleen voor de Vietnamezen, maar ook voor ons. Of maken jullie nooit geen fouten met taal?
Weet je wat ook erg moeilijk is? Een lange ij of een korte ei. Zoals in deze woorden: leiden en lijden. Ik heb ze maar opgeschreven en zet ze hier neer, want ze zijn erg belangrijk. Misschien zijn die twee woorden niet alleen belangrijk voor dit stukje, maar voor de hele Bijbel. We moeten nog even naar deze woorden kijken en er een paar dingen overzeggen. Leiden -, dat vinden de meeste mensen fijn, dat willen ze graag. Iedereen wil eigenlijk wel de baas spelen, de leider zijn, zeggen hoe het moet. Ik denk dat de meeste ruzies thuis en op school op de een of andere wijze wel te maken hebben met dit woordje ‘leiden’. En in het groot: de wapens en de oorlogen in de wereld hangen hiermee samen. Als je nu in plaats van de korte ‘ei’ een lange ‘ij’ schrijft – en dat kan o zo gemakkelijk – dan krijg je door zo’n kleine verandering, vergissing, een heel ander woord. Lijden, dat wil eigenlijk niemand. We denken en doen allerlei dingen om dit te voorkomen. Tussen het ene en het andere woord is een hemelsbreed verschil.
Ik kan me best voorstellen dat iemand nu denkt: nou, dominee, taal leren we school. Daarvoor zijn we niet naar de kerk gekomen. Dat is wel waar, maar niet helemaal. Hier in de kerk zijn we ook bezig met taaloefeningen. We helpen elkaar om de taal van de Bijbel, de woorden van God, te leren. Deze twee woorden, die ik opgeschreven heb, dienen alleen maar om deze woorden, die Johannes opgeschreven heeft, beter te begrijpen. We gaan dit lezen, hiernaar luisteren, en we houden dat in gedachten en voor ogen.
Lazarus is door de Here Jezus opgewekt, wakker geroepen uit de dood. Dit wonderlijke verhaal staat aan het begin van het hoofdstuk dat we lazen. Er waren een heleboel mensen, buren, bekenden en nieuwsgierigen, bij. Omdat dit gebeurd is, gebeurt er ook iets met die mensen. Velen die gezien hadden wat de Here Jezus gedaan had, geloofden in Hem. Maar anderen dachten: dit moeten de leiders van ons volk eerst weten, want dit is iets volslagen nieuws en wat moeten we daarmee? Wat ze dachten deden ze ook. De leiders van het volk komen in spoedvergadering bijeen. Dat gebeurt wel vaker als er belangrijke dingen op het spel staan. Dan onderbreken de ministers hun gewone werk of zelfs hun vakantie, ze zeggen al hun andere afspraken af, want het landsbelang gaat voor. Zo ook hier. Als dit zo doorgaat, wordt er gezegd, dan loopt iedereen achter die Jezus aan. Dan wordt Hij de leider van het volk. Daar heb je het ene woord dat hier staat: leider van leiden. De vergadering werd een beetje rumoerig. De mensen van de Hoge Raad raakten gespannen en gingen des te harder praten. Toen nam Kajafas, die in dat jaar, waarin zoveel verschrikkelijke dingen gebeurden, hogepriester was, het woord. Er werd nog even gepraat en gemompeld, maar toen was het stil. Wat deze Kajafas zei, klonk niet zo vriendelijk: jullie begrijpen er niets van -, maar ze vonden toch wel dat hij gelijk had: ‘het is beter dat deze ene mens sterft dan dat het hele volk op de verkeerde weg komt en dus verloren, te gronde gaat’. Beter een dan allemaal. Door de dood van die ene worden en anderen bewaard, behouden. Toen Kajafas ging zitten, werd er geknikt en geklapt.
Nu moet je weer eens even denken aan deze twee woorden. Wat Kajafas zei kwam eigenlijk hierop neer: maak van die korte ei een lange ij en dan is het hele probleem opgelost. We zijn bang dat Hij de leider wordt van het volk. Neem Hem gevangen, veroordeel Hem, laat Hem lijden voor het volk. Dan denkt niemand meer aan en praat geen mens meer over Hem. Want ‘leiden’ en ‘lijden’ gaan nooit samen. Daar is een hemelsbreed verschil tussen.
De Hoge Raad is erg hoog en de hogepriester ook. Maar boven al die hoge mensen staat God. Hij regeert. Soms kan Hij ook de slechte plannen en de boze praatjes van de mensen gebruiken om duidelijk te maken wie Hij is en wat Hij wil. ‘Leiden’ en ‘lijden’ gaan nooit samen. Maar hier, bij deze ene, de Here Jezus, wel. Hij is bereid om voor de mensen te ‘lijden’ en zo is Hij de ‘leider’ van de mensen. Alleen in de omgeving van de Here Jezus mag je je vergissen in de korte ei en de lange ij. God zet er geen streep door. Ze zijn allebei goed. Als Hij er iets bij zet, dan is het een kruis.
Hoe kan dat nou? En waarom is dit zo? Dat is nog moeilijker uit te leggen dan de  d’s en de t’s-, de korte ei’s en de lange ij’s in onze taal. Moeilijk, niet omdat het zo vervelend, maar omdat het zo mooi is. Het heeft te maken met dat kleine woordje liefde. Wat dat is, kun je ook niet eventjes zeggen. Het is een geheim dat jij niet vasthebt maar dat jou vastheeft. Je kunt er ook beter van zingen dan erover praten. Daarom zingen we in de kerk ook zo veel. Wie ‘leider’ van en ‘lijder’ voor de mensen wil zijn, die is de Goede Herder, die Zijn leven geeft voor de schapen. Zonder het te weten of te willen heeft Kajafas naar dit geheim van Gods liefde gewezen en daaraan meegewerkt. Daarom schrijft Johannes, dat dit gepraat van Kajafas eigenlijk profetie was. Dit zei hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat bijzondere jaar profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen van God bijeen te vergaderen.
Lieve jongens en meisjes, er zullen heel wat mensen in je leven komen die je proberen te sturen, te leiden, die je voorzeggen wat je eigenlijk moet denken en doen. Soms zijn de bedoelingen goed en zuiver, maar vaak niet helemaal of helemaal niet. Probeer altijd en overal te ontdekken of alles wat de mensen zeggen en doen klopt met wat de Heer zegt, doet en bedoelt. Dat is moeilijk. Maar we zijn niet alleen. Er doen het samen, als kerk. We bidden, we luisteren, zingen, lachen, huilen samen om elkaar te helpen in de wirwar van het leven. Om de stem te verstaan en het spoor te volgen van Hem die de Goede Herder is. Er is niemand die je met zoveel liefde leiden kan omdat Hij met zoveel liefde voor je geleden heeft. Hem die alle macht heeft in hemel en op aarde, die met ons is tot aan de voleinding der wereld, Hem zij de glorie, vandaag en morgen en altijd, Amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 2
Gehouden op:
*
Zondag 13 april 2008, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Johannes 14: 1 – 7; Daniel 3: 28 – 30. Orde van de dienst op

Afscheid nemen. Verhuizen. Dat ligt in het verschiet. Niet zo gemakkelijk. Afscheid nemen, zo zegt een Frans spreekwoord, is een beetje sterven. Je bent aan elkaar gehecht. Als dat losgemaakt wordt, doet dat zeer. Een beetje te vergelijken met klittenband, dat zich ook verzet als je eraan trekt. Je moet er ook geen drama van maken, want afscheid nemen hoort bij het leven. Een voorganger is ook altijd een voorbijganger. Als je er te veel gewicht aan hecht, dan ga je lijden aan – zoals dat heet – een Messiascomplex. Het geluk, het behoud van mensen ligt niet bij mensen, maar bij de Drie-enige God.
Afscheid nemen en verhuizen. Ook verhuizen is een ingrijpende operatie. Dat gaat je, om zo te zeggen, niet in de koude kleren zitten, want een huis is meer dan een klomp stenen, ramen, deuren, dak en dat is het zo ongeveer. Als een huis een thuis is, dan voel je je daar geborgen. Geborgenheid is een woord dat uitermate kostbaar is. Het is eigenlijk met geen geld te betalen. Het hoort eerder thuis in de sfeer van genade.
Afscheid nemen. Verhuizen. Daarover gaat het in Johannes 14, het eerste hoofdstuk van de afscheidsgesprekken van Jezus, doorlopend tot Johannes 17. In Johannes 14 gaat het ook over verhuizen: ‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen; Ik ga heen om u plaats te bereiden’. Wat betekenen die woorden, hier en nu, Beekbergen, anno Domini 2008? Dit hoofdstuk, vooral de inzet, wordt heel vaak gelezen in rouwdiensten, als je afscheid van elkaar moet nemen, voorgoed, althans voor een hele lange tijd. Deze woorden zijn niet beperkt tot een sterfhuis, maar ook, nog veel meer, voor mensen in het gewone leven, voor zover dat ooit gewoon kan heten.
Om dichter bij de woorden te komen, noem ik een leermeester, professor J.M. Hasselaar. Hij overleed in 1992. Als ik zijn naam noem, zie ik hem weer helemaal voor me. Soms zo levensecht dat ik er benauwd van word. Ik ben geen spiritist, maar de gestorvenen kan ik zomaar oproepen, als zaten ze naast ze naast mij in een stoel. Hasselaar schreef ooit, met het oog op Abraham, die afscheid nam, huis en haard verliet: ‘Gods belofte was hem tot een behuizing geworden’. Hij woonde voortaan, hij voelde zich vooralsnog thuis, in de beloften van God. Zelfs toen hij de berg Moria beklom, samen met zijn zoon Isaak, die niet wist wat er stond te gebeuren. ‘God zal zichzelf voorzien van een Lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen’. ‘Gods belofte was hem tot een behuizing geworden’.

Die regel is als het ware een loper, waardoor de deuren van zoveel andere teksten opengaan. Die van Daniël 3: de drie vrienden in de brandende oven. Ze moesten het veld ruimen, voorgoed van het levenstoneel verdwijnen. Dat feest –mag het een feest heten? – ging niet door. De goden van Babel moesten het onderspit delven, samen met allen die het met hen hielden. Als het echt gaat spannen, laten ze jou in de kou staan. Gods beloften was dat drietal tot een behuizing. Zelfs het vuur kon die geborgenheid niet verteren. Nebukadnezar, de koning, gaat door de knieën: ‘Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abednega! Eerbied voor Hem alleen! Er is geen andere god, die zo verlossen kan!’ Gods beloften onze behuizing, het huis waarin wij wonen, vuurvast, zelfs tegen de dood bestand. Zo gaat ook de deur van Johannes 14 open. Met het oog op Zijn komend afscheid zegt Jezus: ‘Uw hart worde niet ontroerd’, dat is: Raak niet van de wijs, niet overstuur. ’t Heeft veel weg van de drieslag: radeloos, redeloos, reddeloos. ‘U gelooft in God, gelooft ook in Mij!’ Het ene, geloven in God, gaat zomaar in het andere over: gelooft in Mij. Het is goed om ook daarover eens te mediteren. Hasselaar zou zeggen – hij had een spraakgebrek – : ‘Pppeinst u daar eens over!’
De eeuwen door heeft men met het geheim van deze Ene, Jezus Christus, geworsteld, daarover ook gestreden. Het gaat door tot op de dag van vandaag. Ik kan het niet beter zeggen dan in die paar woorden, die ik vaker met u deel: Hij is sprekend God. Niet alleen lijkend op Hem, maar ook zo dat God Zelf in Hem present is, tot ons spreekt. Hij is, zoals Johannes 1 bezingt: ‘Het Woord, dat bij God was, dat Zelf God is’. In Hem hebben we dus met God Zelf te doen. Hij zegt: ‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen (…). Ik ga heen om u plaats te bereiden’. Wat betekent dat voor Zijn discipelen, daar en toen, hier en nu? Verhuizen we dan te Zijner tijd van de aarde naar de hemel? Zo ja, wat houdt dat dan in, de hemel? Is de troost dan deze: Sterven is niet het allerergste meer, het is een doorgang naar de hemelse heerlijkheid, de dood is dan niet meer een cipier, die je gevangen zet, maar een portier die je doorlaat?
Ik zal de laatste zijn om die verwachting weg te schuiven of tussen haakjes te zetten. Dat gebeurt maar al te veel en al te vaak. De verwachting van de hemelse heerlijkheid wordt op één lijn gesteld met een vlucht uit de aardse werkelijkheid. Laten we eerlijk zijn: in de loop van de eeuwen hebben gelovigen genoeg aanleiding gegeven om dit en zo te denken. Karl Marx, de grondlegger van het communisme, had wellicht meer gelijk dan ons lief is, toen hij schreef: Godsdienst is opium van het volk, een alibi, een zoethoudertje om hier, op aarde, allerlei kromme en scheve verhoudingen te laten sudderen, te laten voortbestaan. Bovendien zijn de vragen rondom de hemel er niet eenvoudiger op geworden. Vroeger, pakweg 500 jaar geleden, in de tijd voor Copernicus en Galilei, dacht men: de aarde is het middelpunt van het heelal; daaronder is de onderwereld – met allerlei namen aangeduid: Gehenna, Hades, She’ol – en hoog boven ons is het uitspansel, met als hoogste verdieping de hemel. Er zijn massa’s mensen die dat antieke, middeleeuwse wereldbeeld wijsneuzig ter zijde schuiven en gewichtig praten over het moderne wereldbeeld. Maar dit alles, bij en boven ons, wordt steeds geheimzinniger, is niet of nauwelijks in kaart, in beeld te brengen. Als je een vraag oplost, komen er tenminste tien andere voor in de plaats.
Gods beloften onze behuizing. Sleutel, loper ook voor deze woorden: ‘In het huis van Mijn Vader ….’. Waar doelt Jezus op? Een gouden regel in de uitleg is: Je moet Schrift met Schrift vergelijken, de ene Bijbelplaats met de andere. ‘Het huis van Mijn Vader’, wordt een keer eerder genoemd in het Johannes-evangelie. Helemaal aan het begin. Jezus is bij de tempel in Jeruzalem. Hij ziet dat dit complex verworden is tot een beursgebouw, een soort Wallstreet, en ook een veemarkt. Hij maakt met harde hand schoon schip: laat het huis van Mijn Vader niet tot een supermarkt worden. Wie geen vreemdeling is in het Bijbelse Jeruzalem weet dat de tempel uit drie hoofddelen bestond: de voorhof, toegankelijk voor iedereen, dat wil zeggen: onder bepaalde voorwaarden; het heilige, bestemd voor de priesters, en het heilige der heiligen, waar de hogepriester een keer per jaar kwam, op de Grote Verzoendag. Tussen God, de Hoog-Heilige, en ons, mensen van laag allooi, bleef altijd een eerbiedwaardige afstand.
‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen, en Ik ga heen om u plaats te bereiden’. Bedoelt Hij daarmee de zichtbare tempel in Jeruzalem? Dat kan niet het geld zijn. Die tempel was een onderpand, teken en zegel van de belofte, dat God bij de mensen wilde wonen, dat wij bij Hem kind aan huis mogen zijn. Even verder, na die tempelreiniging, komt het huis van God opnieuw ter sprake, in het gesprek met de Samaritaanse vrouw. Waar aanbidden? Op de berg Gerizim, in de provincie Samaria, of op de tempelberg in Jeruzalem? Dan zegt Jezus woorden, die ook door dit hoofdstuk, Johannes 14, heen ruisen: ‘Uw ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in Geest en in waarheid’. Het huis van de Vader is een nieuwe tempel, een nieuw heiligdom, waar God en de mensen in vrede, met vreugde samen kunnen wonen. De weg daarheen is Jezus Zelf, de hogepriester van het vernieuwde verbond. Zijn offer is de weg, bereidt ons een plaats. Tegen deze achtergrond krijgen ook de volgende meer klank en kracht: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Veder dan door Mij!’
Ten slotte, wanneer alle plannen van God voleindigd zijn, zal het huis van de Vader, het heiligdom van de Drie-enige God zo wijd zijn als de wereld, kosmische afmetingen hebben. Dan is werkelijkheid geworden, wat we lezen in het laatste Bijbelboek: ‘En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid van God verlicht haar, en haar lamp is het Lam’ (Openb. 21: 22 – 23). Dat is de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De hemel is blijkbaar ook een tijdelijke plaats, die vernieuwd wordt, samen met de aarde. De Here God laat de aarde nooit vallen. Daarom zeggen we aan het begin van de eredienst: ‘Onze hulp is in de Naam des Heren, die de hemel en de aarde geschapen heeft, die trouw is tot in eeuwigheid en het werk van Zijn handen nimmer loslaat’.
Het is duidelijk, lieve gemeente, dat ik sta te stotteren bij dingen, die mijn macht ver te boven gaan. Een voorganger is, naar het woord van Johannes Calvijn, ‘een mensje uit het stof verrezen’. Waarom waag ik mij dan aan zulke grootse dingen en ontzagwekkende woorden? Omdat het Woord van God ons is toevertrouwd, het hart vormt van de gemeente, ook het hart van deze oude kerk. Dat Woord mogen we lezen, uitleggen, naar eer en geweten. In de stellige verwachting dat de Trooster, de Heilige Geest, ons in alle waarheid leiden zal. Dat wil niet zeggen dat alles glas helder wordt. Het Evangelie is geen kruiswoord puzzel die je op kunt lossen. Wel worden we, lezend en luisterend, biddend en werkend, vertrouwd gemaakt met de heilgeheimen van God, meegetrokken in de vaart van de Heilige Geest, die niet rusten zal totdat alles is voleindigd.
Tot dan zijn de beloften van God onze behuizing. Daar wonen, huizen we in. Met al ons hebben en houden, met onze vreugde en ons verdriet, ons geloof en onze aanvechtingen. ‘Uw hart worde niet ontroerd!’ Laat je niet van de wijs brengen. ‘U gelooft in God, gelooft dan ook in Mij’. Geloven betekent: Hem vertrouwen op Zijn Woord. Vertrouwen is altijd kwetsbaar. Net als liefde. Je kunt er geen gewapend beton van maken. Het bederf van het beste wordt het slechtste. Je kunt je hart ook verpanden aan andere stemmen. Stemmen van buitenaf. Misschien ook stemmen van binnenuit. Ik denk aan wat Petrus ooit zei, toen mensen zich van de Meester afkeerden. De vraag klonk: ‘Wilt u ook niet weggaan?’ Niet een uitnodiging om te vertrekken, maar een onderstreping van je verantwoordelijkheid. Petrus wist niet anders te zeggen dan: ‘Here, tot wie zullen we heengaan? U hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en erkend, dat U bent de Heilige, van God gegeven’. Ik kan niet anders dan deze woorden be-amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 15 – 26
Gehouden op:
*Zondag 15 mei 1988 te Hellendoorn, bediening Heilige Doop
Bijbellezing:  Johannes 14: 15 – 26.

Ik begin met een regeltje in de Franse taal: ‘Tout partir est un peu mourir’. Misschien kun je het voor je zelf al vertalen, als je Frans op school hebt. Het regeltje, dat een spreekwoord is, betekent: Ieder afscheid is een beetje sterven. Ook als je alleen maar Nederlands spreekt, begrijp je best wat ermee bedoeld wordt. Want dit voelen wij ook, welke taal we ook spreken: als iemand weggaat, afscheid neemt, dan gaat er een stukje van jezelf mee. En hoe meer je van iemand houdt, hoe meer je kwijtraakt, ook van jezelf. Bijvoorbeeld: een heel goeie vriend of vriendin, aan wie je alles durft te vertellen, maar…op een voor jou kwaaie dag gaat hij of zij verhuizen of misschien wel emigreren. Je kunt elkaar wel schrijven of misschien nog eens naar elkaar toe gaan, maar je voelt je heel erg rot. Ieder afscheid is een beetje sterven….!
Nog een voorbeeld, waardoor het heel dichtbij komt. Iemand van wie je heel veel houdt, je vader of je moeder, gaat weg om nooit meer terug te komen, gaat dood. Dan voel je helemaal dat er een stukje, een stuk, van jezelf verdwijnt. Dan blijf je helemaal alleen, als wees achter. En toch zijn er heel veel kinderen op deze wereld, die zo, als wezen moeten leven. Ze komen misschien in een pleeggezin, of in een tehuis, of ze zwerven maar wat rond, moederziel en vaderziel alleen. En wat denk je van de ouderen, die ook vaak niemand meer hebben? Ze hebben al zo vaak en van zovelen afscheid moeten nemen, dat ze zelf voor een heel stuk gestorven zijn. Je zult maar een wees, jong of ouder, je zult maar een wees wezen.
Nou, in de kerk denken we niet aan al die nare dingen. Hier houden we het fijn en vrolijk.
Maar… je kunt nooit echt vrolijk zijn door je ogen te sluiten voor wat je ziet en je oren voor wat je hoort. Dat hoeft ook helemaal niet. De Bijbel, het Woord van God, praat heel vaak over wezen, over dat ellendige gevoel van: helemaal alleen zijn. Deze zondag, tussen Hemelvaart en Pinksteren, heet ook wezenzondag.
Het stukje dat we gelezen hebben, is een deel van de afscheidsgesprekken van de Here Jezus. Hij vertelt Zijn discipelen, eerst heel voorzichtig, dan duidelijker, dat Hij straks weggaat. De discipelen zijn daar helemaal stuk van. Ze hebben alles opgegeven, hun gewone werk en gewone doen, omdat die Ene, Jezus en dat wat Hij zei en deed, hun leven vulde. Maar als Hij weggaat, dan wordt alles zwart en leeg. Zie je nou, dat je er best over mag praten, over dat: helemaal alleen zijn, je rot voelen, je afvragen: waar dient het allemaal voor? Als de discipelen dat gevoel hebben gehad, waarom zouden wij het dan niet mogen hebben.
Maar…. over dat alleen-zijn wordt iets gezegd. Door de Heer, de Meester zelf. Luister maar. ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten, Ik kom naar jullie toe’. Over de woorden van de Bijbel moet je heel goed nadenken, want ze zijn best moeilijk soms. Het is toch een beetje vreemd: weggaan en komen. Hoe kan dat nou? Zullen we eens proberen om een paar stappen verder te komen op de weg van de Bijbel?
Na de Hemelvaart, tien dagen daarna, vieren we het Pinksterfeest. Dan denken we aan en danken we voor de Heilige Geest, die komt. Weer zo’n moeilijk woord: Heilige Geest! Stap voor stap verder. Blijkbaar hebben de Here Jezus en de Heilige Geest zoveel met elkaar te maken dat Hij kan zeggen: Ik kom tot jullie, op de manier van de Heilige Geest. Maar hoe moet je je dat voorstellen? Waar lijkt die Heilige Geest op? Op het Pinksterfeest en op de zondagen daarna zijn we telkens met die belangrijke vragen bezig. Vandaag, op deze wezenzondag, proberen we er al een klein beetje van te zeggen. De Heilige Geest wordt in de Bijbel vaak vergeleken met wind en met adem. In de taal van de Bijbel zijn geest, wind en adem ook hetzelfde woord. De wind brengt beweging. Denk maar aan een zeilbootje op het water. Als het windstil is, dobber je maar wat rond. Als de wind in de zeilen komt, gebeurt er iets, schiet je vooruit. Zo brengt de Heilige Geest vaart, beweging, in het leven van mensen. Je scharrelt en tobt niet wat rond, steeds maar weer in hetzelfde kringetje, maar je wordt verder gebracht op Gods weg, totdat Hij jou en alle mensen thuisbrengt. De Heilige Geest lijkt op de wind. Ook op de adem. Die is nodig om te leven. Als je buiten adem bent, moet je opnieuw adem scheppen. Zo geeft de Heilige Geest altijd maar weer nieuwe adem om het vol te houden en verder te gaan. Want de bron, waaruit Hij put, Jezus Christus, raakt nooit uitgeput.
Wezenzondag. Je kunt je best eens alleen voelen. Een paar uur, een dag of misschien nog wel veel langer. Sommige mensen, ouderen maar ook jongeren, moeten verschrikkelijke dingen meemaken. Afscheid nemen van anderen bijvoorbeeld, waardoor je zelf ook een beetje sterft. Als je dat voelt, denk dan eens extra aan de belofte van de Heer: Ik laat je niet alleen, Ik kom naar je toe om je de weg te wijzen, om je op adem te laten komen. De plaats waar we samen met deze grote, belangrijke woorden van de Bijbel bezig zijn is de kerk. Hier worden we opgenomen in een grote familie, het huisgezin van God, waar ieder van harte welkom is. De groten, maar vooral ook de kleinen. Daarom zijn hier vanmorgen vier kinderen gedoopt. Gelukkig hebben ze ouders en grootouders, allemaal lieve mensen om hen heen. Hoe hun leven verder zal gaan weten we niet. Wel weten we dat er Een altijd bij hen blijft, zodat ze nooit meer helemaal alleen kunnen zijn. Die ene is God, Vader, Zoon en Heilige Geest. In Zijn Naam zijn ze gedoopt, getekend door Zijn trouw. Zij en wij allemaal mogen leven in Zijn gloria! Amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 2
Gehouden op:
*Zondag 16 mei 1993, 8.30 uur te Hellendoorn
Bijbellezing:  Johannes 14: 1 – 14; Genesis 12: 1 – 6

Straks is er een gezinsdienst. Het thema is: ‘Afscheid is ….’. Een heleboel kinderen hebben meegedacht en meegewerkt om dat woordje afscheid nader in te vullen. Ik heb een stapel tekeningen en een pakket opstellen gekregen. Kostelijk om te zien en om te lezen. Afscheid is in elk geval een moeilijk woord om op te schrijven. Moet het nou met een v van vis of een f van fiets? Moet het nou met ei of met een lange ij? En het laatste lettertje, is dat nou een t van teun of een d van dik?
Het woordje afscheid is ook om andere dingen moeilijk. Je krijgt niet alleen een rimpel in je hoofd – hoe moet ik dat nou schrijven? -, maar ook een rimpel in je hart. Je wordt er verdrietig van. Verhuizen bijvoorbeeld, ziekenhuis, en vooral begrafenis. Ik vind die verhalen ontroerend. Straks zal ik er een voorlezen. En ook die tekeningen maken diepe indruk. Ze liggen op de grote tafel onder de toren. Als u wilt, moet u straks eens even daarbij stilstaan. Die rimpel in ons hoofd zullen wij misschien niet zo gauw krijgen, maar die rimpel in ons hart des te meer.
Ik noem twee elementen, die bij afscheid horen en pijnlijk zijn: verhuizen en sterven. We gaan al luisterend naar de Schrift op weg. Twee overbekende verhalen, maar wie goed luistert, ontdekt verrassend nieuwe dingen. Zo is het mij vergaan, en ik wil dat graag met u delen.
Abraham trekt weg uit z’n land, uit de omgeving waar hij thuis was. Hij ging over grenzen heen. Wij kunnen een ding niet of nauwelijks meevoelen, dat toendertijd een bron van onzekerheid en zelfs van angst was: in het buitenland viel je ook buiten de kring, de zorg van de jou bekende goden. Je moest maar afwachten welke grillen de goden daar voor jou, als vreemdeling, in petto hadden. Meestal voorspelde het niet veel goeds.
Daarom stond de gastvrijheid in de oosterse wereld zo hoog aangeschreven. In het Oude Testament worden de vreemdelingen telkens opnieuw in de zorg en de zegen van de bewoners van het beloofde land aanbevolen. De mensen vonden Abraham een beetje gek. Hij kon niet eens duidelijk zeggen waar hij heenging. Hij vertrouwde op God, die hem riep, en die hem beloofde: door jou, Abraham, zullen talloze mensen, zoveel als de sterren aan de hemel, de zandkorrels aan het strand, gezegend worden. Ik zal zorgen dat er een plaats voor jou en voor al die anderen is. Ik ga met je mee, altijd en overal.
Abraham vertrouwde God op Zijn Woord. Daarom wordt hij de vader van alle gelovigen genoemd. Geloven is immers: het Woord, de beloften van God be-amen, met hart en mond, met hoofd en handen.
Afscheid is …. een moeilijk woord. Een rimpel in je hoofd, en nog meer een rimpel in je hart. Eeuwen later waren er weer mensen, die dat verschrikkelijk moeilijk vonden: de discipelen. Jezus gaat weg, neemt afscheid, althans: Hij bereidt Zijn discipelen daarop voor. Hij zegt: ‘Uw hart worde niet ontroerd’. Ontroerd, dat is: van de wijs, overstuur. Het graaft dus veel dieper dan een kortstondige gemoedsgesteldheid. ’t Heeft veel meer weg van de drieslag: radeloos, redeloos, reddeloos.
‘Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij’. In deze korte regel ritselt, ruist het hele geheim van deze Jezus, die de Christus is. Hij is niet zomaar de eerste, de beste; Hij is niet de ideale mens, niet het toppunt van wat wij zouden moeten zijn. Hij is sprekend God. Het is goed om daar eens over te mediteren. De eeuwen door heeft men met Zijn geheim geworsteld, daarover gestreden. In de, zoals dat heet, de Christologie – de leer, de denkbeweging aangaande Christus – is er een sterke stroming, oeroud, maar in een nieuw jasje, die Jezus als een Joodse rabbi, een superrabbijn afschildert.
‘Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij’. In een adem. Hij is sprekend God. ‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen – (….) – want Ik ga heen om u plaats te bereiden’.
Het huis van Mijn Vader? Wat betekent dat? Is dat de hemel? Ik zou nog een kinderverhaal lezen, van Koert: ‘Afscheid is … dat je iemand weggaat of dat er bij jezelf iemand weggaat of als iemand dood gaat, maar dat is een hele erg afscheid maar eigenlijk ook niet, want zit die toch nog in de hemel’.
Bedoelt Jezus dat met het huis van Mijn Vader? Is de troost voor de discipelen, toen en nu, dan deze: sterven is niet het allerergste meer, het is een doorgang in de hemelse heerlijkheid!?
Ik zal de laatste zijn om daar laatdunkend, met een meewarige blik, over te praten. Dat gebeurt maar al te veel en al te vaak. De verwachting van de hemelse heerlijkheid wordt op één lijn gesteld met een vlucht uit de aardse werkelijkheid. Laten we eerlijk zijn: in de loop van de eeuwen zijn er bewijzen genoeg te vinden om die veronderstelling hard te maken. Karl Marx had wellicht meer gelijk dan ons lief is toen hij schreef: godsdienst is opium van het volk, een zoethoudertje om hier allerlei kromme en scheve verhoudingen te laten voortbestaan. Bovendien zijn de vragen rondom de hemel er niet eenvoudiger op geworden. Vroeger, pakweg 500 jaar geleden, in de tijd voor Copernicus en Galilei, dachten de mensen: de aarde is het middelpunt van het heelal, daaronder is de onderwereld, met allerlei namen aangeduid: Gehenna, Hades, She’ol, en boven ons is de lucht, het uitspansel en daarboven is de hemel. Er zijn massa’s, mensen die dat antieke wereldbeeld hooghartig ter zijde schuiven en gewichtig praten over het moderne wereldbeeld. Mensen die het ambacht, hun vak echt verstaan zeggen dat de werkelijkheid, dichtbij en ver weg, steeds geheimzinniger wordt. Als je een vraag oplost, komen er ten minste tien voor in de plaats. De aarde is maar een heel klein stipje, een mini-mini-speldenknop in een onvoorstelbaar groot, zelfs uitdijend heelal. De vraag blijft dus staan, ook in al die duizelingwekkende verbanden: waar, wat is de hemel?
Wat bedoelt Jezus met die uitdrukking: ‘het huis van Mijn Vader?’ Een gouden regel in de uitleg is: je moet Schrift met Schrift met Schrift vergelijken. ‘Het huis van Mijn Vader’ wordt een keer eerder genoemd in het Johannes-evangelie. Helemaal aan het begin. Jezus is bij de tempel in Jeruzalem. Hij ziet dat het verworden is tot een beursgebouw en een veemarkt. Hij wordt zo boos dat-ie met harde hand schoon schip maakt: maak het huis van Mijn Vader niet tot een vendu-lokaal, een verkoophuis.
Wie geen vreemdeling is in het Bijbelse Jeruzalem weet dat de tempel uit drie hoofddelen bestond: de voorhof, toegankelijk voor iedereen, onder bepaalde voorwaarden, het heilige, bestemd voor de priesters, en het heilige der heilige, waar de hogepriester een keer in het jaar kwam, op de Grote Verzoendag. Tussen God, de Hoog-Heilige, en de mensen, van laag allooi, bleef altijd een eerbiedwaardige afstand.
En nu zegt Jezus: ‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen, en Ik ga heen, om u plaats te bereiden’. Bedoelt Hij daarmee de zichtbare tempel in Jeruzalem? Dat kan niet het geval zijn. Die tempel was een onderpand, teken en zegel van de belofte dat God bij de mensen wilde wonen, dat zij bij Hem kind aan huis mochten zijn.
Even later komt de tempel opnieuw ter sprake in het gesprek met de Samaritaanse vrouw. Waar moeten we aanbidden? Op de berg Gerizim of op de tempelberg in Jeruzalem? En dan zegt Jezus woorden, die ook door dit hoofdstuk, Johannes 14, heen ruisen: ‘De ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in Geest en in Waarheid’.
Het huis van Mijn Vader is een nieuwe tempel, een nieuw heiligdom, waar God en mensen harmonisch samen kunnen wonen. De weg daarheen is Jezus Zelf. Zijn offer is de weg, waarlangs de vrede daagt, de verzoening wordt gesticht. Tegen deze achtergrond krijgen ook de volgende woorden meer klank en kracht: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven!’
En ten slotte, wanneer alle plannen van God voleindigd zijn, zal het huis van de Vader, het heiligdom van God, zo wijd zijn als de wereld, het heelal vervullend. Dan is werkelijkheid geworden wat we lezen in het laatste Bijbelboek: ‘En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam’ (21: 22 – 23).
Dat is de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De hemel, de wereld van God, is blijkbaar ook een tijdelijke plaats, die vernieuwd wordt, omdat God de aarde nooit zal laten vallen. Hij laat het werk van Zijn handen niet in de steek.
Het is duidelijk, lieve gemeente, dat ik sta te stotteren over dingen, die mijn macht ver te boven gaan. Waarom waag ik me er dan aan? Omdat de Schrift ons is toevertrouwd, omdat de woorden uitgelegd moeten worden, naar eer en geweten. In de stellige verwachting dat de Trooster, de Heilige Geest, ons in alle waarheid leiden zal. Dat wil niet zeggen dat alles glashelder wordt. Het Evangelie is geen kruiswoordpuzzel, die je op kunt lossen. Maar wel worden we, lezend en luisterend, biddend en werkend, vertrouwd gemaakt met de heilgeheimen van God, meegetrokken in de vaart van de Geest, die niet rusten zal totdat alles is voleindigd.
Heeft die kleine Koert nou gelijk, als hij schrijft: ‘Afscheid is ….als iemand doodgaat, maar dat is een heel erg afscheid, maar eigenlijk ook niet, want zit die toch nog in de hemel?’ Ik vind dat hij de kern raakt. Daaromheen zou ik misschien nog een paar woorden zetten. Niet uit betweterij, maar als vrucht van luisteren naar de Schrift en naar mensen, hier en nu, die hun vak verstaan, ambachtelijk bezig zijn. Ge zult de Here, uw God, immers ook met je verstand dienen. Je hoeft geen onzin te geloven. Amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 1 – 7
Gehouden op:
*Zondag 16 mei 1993, 10.30 uur in de Hervormde Kerk te Hellendoorn.
Bijbellezing: Johannes 14: 1 – 7.

Afscheid is …. in elk geval een moeilijk woord om op te schrijven. Moet het nou met een v van vis of een f van fiets? Moet het nou met ei of met een lange ij? En het laatste lettertje, is dat nou een t van teun of een d van dik?
Ik heb hier een heleboel verhalen. Van Arjaan en Lieke, van Hetze, Nicky, Muriel, Koert, Annemarieke, Maikel, Roland, Martin, Sander, nog eens Martin, Bas, Sarien, Anniek, Robert en Ton.
Ze hebben er bijna allemaal moeite mee. De een schrijft afscheid zus, de ander zo, de derde weer anders. Ik kan zien, aan de veranderingen en de haakjes, dat het een moeilijk woord is om op te schrijven.
Afscheid is ook om andere redenen moeilijk. Je krijgt niet alleen een rimpel in je hoofd – hoe moet ik dat goed opschrijven? -, maar ook een rimpel in je hart. Snap je wat ik daarmee bedoel? Een rimpel in je hart, dat betekent: je wordt er verdrietig van. ’t Gaat meestal om verdrietige dingen. Dingen, die een beetje verdrietig, en dingen die heel erg verdrietig zijn.
Laten we met een beetje verdrietig beginnen. Als iemand gaat verhuizen. Ook daarover gaan de verhalen. Hetze bijvoorbeeld schrijft: ‘Jan woont in een flat, samen met zijn vrienden en vriendinnen; Jan vindt alles leuk. Alles, één ding niet! Ze gaan verhuizen. Jan neemt afscheid van iedereen. Dan gaan ze weg!’
Daar word je best een beetje verdrietig van. Er zijn ook dingen waar je heel erg verdrietig van wordt. Als iemand naar het ziekenhuis gaat, bijvoorbeeld. Op de voorkant van dit blaadje staat een tekening van Marlijn, uit Marle. Je ziet een grote ziekenwagen, met een kruis erop. Iemand moet in die auto, met mensen in witte jassen, naar het ziekenhuis.
‘k Heb ook een tekening van Marianne, die dat pas heeft meegemaakt, omdat haar vader naar het ziekenhuis moest. Gelukkig is-t-ie nu weer thuis.
Afscheid kan nog moeilijker, nog verdrietiger zijn. Als iemand doodgaat. Je hond bijvoorbeeld, maar nog erger: je opa, je oma, of iemand anders van wie je heel veel houdt. Daarover heb ik mooie – nou je mooie? – tekeningen. Iemand in een kist, met bloemen erop en verdrietige mensen erbij: ‘k Heb ook mooie – nou ja: mooie? – verhalen.
Martin Valk schrijft: ‘Afscheid is ….. als iemand dood gaat. Afscheid is als je hond weggaat’. En Ton vertelt: ‘Mijn oma heeft in 1992 afscheid genomen en het is niet mooi voor me opa is al 84 jaar en hij leeft nog wel maar me oma die is al dood maar de hele familie die vonden het wel zielig’.
Nog een verhaal. Dan komen we heel dicht bij de verhalen uit de Bijbel. Koert schrijft: ‘Afscheid is … dat je bij iemand weggaat of dat er bij jezelf iemand weggaat of als iemand dood gaat; dat is een heel erg afscheid, maar eigenlijk ook niet, want zit die toch nog in de hemel’.
Afscheid is …. een moeilijk woord. Een rimpel in je hoofd, maar meestal, nog meer, een rimpel in je hart. Meestal, want Anniek heeft gelijk, als ze schrijft: ‘soms verdrietig en soms niet, want bijvoorbeeld als je gaat trouwen…’.
Maar …, heel vaak: een rimpel in je hart. Verhuizen, ziekenhuis, doodgaan …. In de Bijbel staat een bekend verhaal over iemand die afscheid nam omdat hij ging verhuizen. Wie is dat? Ja, Abraham. Hij ging weg. Van z’n familie – hoewel: een klein stukje van z’n familie ging mee -, van z’n vrienden, buren en bekenden. Weg uit z’n land, z’n bekende omgeving. Weg, en dat vond men toen heel erg en heel eng, weg van de goden, die in dat bekende land voor je zorgden. Wie zou in een ander, een vreemd land voor je kunnen zorgen? Misschien waren daar wel boze goden, die helemaal niet van jou hielden, die jou aan je lot overlieten.
De mensen vonden Abraham een beetje gek. Hij kon niet eens duidelijk zeggen waar hij heenging. Abraham vertrouwde op God, die hem riep, en die hem beloofde: door jou, Abraham, zullen een heleboel mensen, zoveel als de sterren aan de hemel, de zandkorrels aan het strand, door jou zullen ontelbaar veel mensen gezegend worden. Ik zal zorgen dat er een plaats voor jou en al die anderen is. Ik ga met je mee, altijd en overal. Moeilijk om dat te geloven, om de Heer op Zijn woord te vertrouwen.
Afscheid is …. een moeilijk woord. Een rimpel in je hoofd, en nog meer: een rimpel in je hart. Eeuwen later waren er weer mensen, die dat verschrikkelijk moeilijk vonden. De discipelen. Jezus gaat weg, neemt afscheid. Hij zegt: ‘uw hart worde niet ontroerd’. Al die rimpels in je hart, dat je helemaal overstuur bent, dat hoeft eigenlijk niet. Dat is niet echt nodig. Geloof Me op Mijn woord: ‘In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen – (….) – want Ik ga heen om je plaats te bereiden’. Het huis van Mijn Vader ….. Wat betekent dat? Is dat de hemel, waar Koert over schreef in zijn verhaal? Ik lees het nog een keer: ‘Afscheid is … als iemand dood gaat, maar dat is een heel erg afscheid, maar eigenlijk ook niet, want zit die toch nog in de hemel’.
Ik vind dat ook een moeilijk woord: de hemel. Want: waar en wat is dat? Vroeger was dat allemaal minder moeilijk. De mensen dachten: de aarde is het middelpunt van het heelal; daaronder is de onderwereld en boven ons is de lucht, het uitspansel en daarboven is de hemel. Nu weten we een beetje, ’t is echt maar een klein beetje, meer. De aarde is maar een heel klein stipje, een speldenknopje, in een onvoorstelbaar groot heelal. Daarover zou ik best eens wat meer willen vertellen, maar dat kan nu niet zo goed.
Wat bedoelt Jezus met dat huis van Mijn Vader, met z’n vele woningen? Nou ga ik niet onnodig moeilijk doen, maar ik moet je toch iets meer vertellen. ‘Het huis van Mijn Vader’, wordt een keer eerder genoemd in het Johannes-evangelie. Helemaal aan het begin. Jezus is bij de tempel in Jeruzalem. Hij ziet dat mensen er heel oneerbiedig mee omgaan. Hij wordt zo boos, dat-ie mensen, met al hun centen en beesten, wegjaagt. Hij zegt: ‘Maak het huis van Mijn Vader niet tot een rommelmarkt.’
Je weet misschien: de tempel bestond uit drie delen: de voorhof, waar de mensen mochten komen, het heilige, alleen voor de priesters, en het heilige der heiligen, waar de hoge priester een keer in het jaar kwam, op de Grote Verzoendag. Tussen God en de mensen bleef altijd een afstand. En nu zegt Jezus: Ik ga heen, om te sterven, om door de door de dood heen terug te gaan naar God. Zo open Ik de weg, ben Ik zelf de weg, naar God toe. Zo mogen jullie bij Hem kind aan huis zijn. Daar mag je nu al zijn. Hier op deze aarde. Je mag heel dicht bij God wonen en werken. En dat kan nooit meer stuk. Zelfs niet als je dood bent. En wanneer de plannen van God helemaal klaar zijn, dan is het hele heelal heiligdom van God, waarin mensen mogen wonen, zonder tranen, zonder onrecht, zonder honger, zonder pijn. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Ik hoop dat je dit een beetje begrijpt, jongens en meisjes, lieve mensen allemaal. Koert heeft gelijk als hij het heeft over de hemel, maar de hemel staat niet los van deze aarde. Echt thuis zullen we pas zijn, wanneer alle dingen nieuw zijn geworden.
Nog een keer: afscheid is …. een moeilijk woord. Een rimpel in je hoofd, en nog meer: een rimpel in je hart. Maar we staan niet moederziel alleen. De Trooster komt, de Heilige Geest, die ons de weg zal wijzen. Hij wijst telkens opnieuw naar Jezus, die de weg, de waarheid en het leven is. Dank zij Hem zijn we bij God kind aan huis, en dat kan nooit meer stuk. Amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 1 – 7
Gehouden op:
*Zondag 9 november 2008, 19.00 uur in de Hervormde Kerk te Beekbergen. Bijbellezing: Johannes 14: 1 – 7; Psalm 25: 1 – 14.

Op zoek naar je bestemming. Mooi woord: bestemming. Het heeft te maken met een stem, hoe dan ook, die je de weg wijst. Hoe betrouwbaar is die stem? Een voorbeeld. Vorig jaar in de zomer liep ik met de hond bij het voormalige postkantoor, nu Boekhandel Beekbergen. Een auto stopte. Een vriendelijke vrouw, met haar man achter het stuur, kinderen achterin, vroeg mij: ‘Mijnheer, waar zijn hier de Beekse Bergen?’
Ik dacht dat is het wist. De vrouw vouwde een wegenkaart uit op motorkap. Ik verwees haar richting Nijmegen, het gebied van Berg en Dal. Gelukkig maakte ze alsnog, na overleg met haar man, een andere keus. Ze zouden toch maar naar Burgers Dierenpark gaan. De Beekse Bergen liggen in Brabant, omgeving Tilburg. Afgaande op mijn stem, in het kapittel, zouden ze die mooie, zomerse dag goeddeels hebben rondgedwaald. Een tomtom, een elektronische stem, zou hulp kunnen bieden.
Maar wat doe je op de levensweg? Dan wordt alles des te spannerd, Hoe, waar vind je je bestemming? Door wie, door wat laat je je gezeggen? Heel veel mensen hebben het deprimerende, pijnlijke besef, dat in een lied zo wordt verwoord: ‘Heer, leer ons zien, want soms lijkt dit bestaan, / zinloos en vaag, in nevels op te gaan, / voelen wij ons verloren en alleen, / dwalen wij zomaar rond en nergens heen’. Dat lied begint overigens met een gebed: ‘Heer, leer ons zien…’. Dat zet de toon. Die stem is fundamenteel als het gaat over de levenskwestie: op zoek naar je bestemming. Dan volgt direct de vraag: waar en hoe kun je die stem horen?
De Bijbel is niet een soort tomtom. We hebben de stem van God nooit zonder de stem van de mensen. De Bijbel is Woord van God, maar dat Woord komt tot ons door middel van mensenwoorden. Mensen zijn en worden door Hem in dienst genomen om Zijn stem, in allerlei vormen en variaties te vertolken. Daartoe is de inspiratie van de Heilige Geest onmisbaar, zelfs het hart van de Zaak. Ik noem nog eens een onvergetelijke regel van een voorganger, dr. Oepke Noordmans: ‘Het allerlaatste van het Woord, dat wat het hart raakt en bekeert, dat heet Heilige Geest’.
Biddend om de Heilige Geest en eerbiedig luisterend naar het Woord dat ons is toevertrouwd, zoeken we naar de weg, naar Gods weg in de wirwar van wegen. Vanavond gaan we in de leer bij een Psalm, 25, en bij een gedeelte uit het Evangelie, Johannes 14. In die Psalm gaat het telkens over de weg. ‘Here, maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden’ (4). Even verder: ‘Goed en waarachtig is de Here, daarom onderwijst Hij de zondaars’ – allen die hun bestemming kwijtraken – ‘aangaande de weg’ (8). ‘Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen Zijn weg’ (9). Die weg wordt gemarkeerd, afgepaald door Zijn getuigenissen. Weer zo’n wonderlijk woord: getuigenissen. De Here God heeft zich blijkbaar niet onbetuigd gelaten. Hij heeft Zijn Woorden toevertrouwd aan mensen, die er op hun beurt van mogen getuigen: psalmisten, profeten, evangelisten, apostelen. Dat getuigenis gaat door. Het is een soort estafette, op de wijze van het vuur, de vlam van de Olympische Spelen: van hand tot hand, de landen en de eeuwen door. Een ander kernwoord is ‘verbond’. Misschien klopt hierin wel het hart van de hele Bijbel. De Here God wil iets met ons, mensen. Hij wil in een bepaalde verhouding tot ons staan. Op de wijze van een verbond, waarbij afspraken worden gemaakt. De gangbare uitdrukking in het Hebreeuws is: een verbond sluiten, maar voor ‘sluiten’ wordt veelal het werkwoord ‘snijden’ gebruikt. Dat snijden heeft weer te maken met een offer. Het verbond wordt vanouds met bloed bezegeld. Niet omdat de Here God perse bloed wil zien, maar omdat bloed geldt als het diepste geheim van het leven. In het bloed is het leven. Daarom luistert het rituele slachten bij de Joden, trouwens ook bij de Mohammedanen, de Moslims, zo nauw. Het verbond is een levensverhouding en als zodanig een liefdesverhouding. In het Bijbelse verband is dat niet een verbond tussen gelijkwaardige partners. De Here God neemt het initiatief. Hij houdt de regie. Zijn trouw geldt onverkort, wat er ook gebeurt. Zelfs als het ten koste gaat van Zichzelf. Hij geeft Zich ten offer. In dat kader leren mensen de weg, Gods weg. Met de woorden van de Psalm: ‘Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en Zijn verbond maakt Hij hun bekend’ (4).
|Vertrouwelijke omgang. Hoe is dat mogelijk, als je niet op voet van gelijkheid met elkaar staat en gaat? Hoe is het bestaanbaar tussen de Here, de Hoog-Heilige, en een men, die sterfelijk, stoffelijk en schuldig is? Het kan alleen maar als die Ander, die in alles de eerste is, naar je toe komt, zo dichtbij als een mens voor een mens maar zijn kan. De Psalm en het Evangelie haken in elkaar. God, die mens wordt. Het Woord is vlees geworden, schrijft Johannes in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie. Hij sluit, snijdt opnieuw het verbond. Weer met de woorden van Johannes, de evangelist, die de woorden van Johannes de Doper weergeeft: ‘Zie, het Lam van God dat de zonde der wereld wegdraagt’. Dat, Hij is de weg, de weg van God. Daarmee komen we, zonder een reuzenzwaai aan de Bijbelse rekstok, maar stap voor stap luisterend, bij dat gedeelte uit Johannes 14.
Het staat in verband met het afscheid van Jezus. Als Zijn werk op deze aarde gedaan is, gaat Hij heen naar de Vader: missie voltooid! ‘En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg!’ Jullie zijn immers zolang bij Mij geweest. Vertrouwelijke omgang, taal en teken van Gods geheim, Gods verbond, Gods weg. Dat gaat Thomas – de man die voortdurend vraagt: klopt het wel?; staat het wel recht? – te snel, te hoog, misschien nog wel meer: te diep. ‘Here, wij weten niet waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?’ Dan klinken die geladen woorden: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven!’ Zulke getuigenissen, beginnend met dat veelzeggende: ‘Ik ben!’- lezen we telkens in dit Evangelie. ‘Ik ben het licht der wereld! Ik ben het brood des levens! Ik ben de Goede Herder! Ik ben de Opstanding en het Leven! Ik ben het, weest niet bevreesd!’ Die woorden hebben onmiskenbaar te maken met het diepste geheim van de Naam, van de Here, in het Oude Testament: ‘Ik ben, die Ik ben!’ Dat betekent zoveel als – het blijft altijd stotteren bij een geheim dat jij, kleine mens, niet bevat, maar dat jou genadig omvat -: ‘Ik ben bij je, Ik ben met je! Vertrouw Mij op Mijn Woord en ga in dit vertrouwen op weg, achter Mij aan!’
‘Ik ben de weg, en waarheid en het leven’. Ook dat is een soort drie-eenheid. De woorden horen onlosmakelijk bij elkaar. De weg, die door en door betrouwbaar is, die nooit en nergens doodloopt, de weg van het leven. Johannes de Doper verwees, maar deze Ene, God in ons midden, is het zelf: ‘Ik ben…’.
Op zoek naar je bestemming! De stem die je tot de orde roept, die je leidt. Weer die vraag: waar en hoe wordt die Stem verstaanbaar? In de vertrouwelijke omgang. Johannes 14 is een deel van de afscheidsgesprekken. ‘Het is beter voor u, dat Ik heenga’, zegt de Meester, ‘want als Ik niet heenga kan de Trooster niet tot u komen’. De Trooster, dat is de Heilige Geest, die royaal is uitgestort en wil wonen in ons bestaan. Hij maakt ons van binnenuit vertrouwd met Jezus Christus, die de weg is. Hij laat de vonk overspringen, zodat de woorden van mensen Woord van God blijken te zijn. Al doende ontwaren we de weg van God. Niet zo dat je kilometers voor je uit kunt zien. In die weg zitten ook bochten, hoeken en tunnels, maar we ontvangen telkens opnieuw genoeg om verder te gaan, in vrede, met vreugde, ondanks alles, dankzij God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

===   ===    ===

Johannes 14: 15 – 20
Gehouden op:
*
Zondag 20 mei 2007, om 10.00 uur in de Hervormde Kerk te Beekbergen, doopdienst
Bijbellezing: Johannes 14: 15 – 20.

Ik heb geen vader en geen moeder meer. Mijn vader stierf in 1995, mijn moeder in 2001. Zonder vader, zonder moeder…. Ik ben dus een …. wees. Is dat erg voor mij?
Ik zie allerlei kinderen knikken. Wat ik er zelf van denk? Ik vind het een beetje erg. Niet heel erg dus. Nou denk je misschien dat ik een beetje van mijn vader en moeder heb gehouden. Dat is echt niet waar. Ik hield heel veel van ze. En toch …. een beetje erg dat ik nu wees ben.
Ik probeer het uit te leggen. Heel erg vind ik het als je nog maar klein, een kind, bent en dan wees wordt. Dan kun je eigenlijk niet zonder vader, zonder moeder, helemaal niet zonder allebei. Toen ik wees werd, was ik bijna 58 jaar. Er is iemand in de kerk die weet hoe heel erg het is om wees te zijn. Mevrouw Reitsma, die nu al XX jaar is. Toen ze klein was, lang geleden dus, woonde ze in Amsterdam. Haar ouders stierven en ze kwam met haar kleine broertje in een weeshuis. Ik heb haar gevraagd daarover iets te vertellen. Heel moedig dat ze het wil doen. Om haar te helpen, blijf ik dicht bij haar staan en stel ik haar een paar vragen.
Hoe was het in het weeshuis? (……) Hoe lang bent u daar geweest. (……) Wat voor kleren droeg u toen? (…..) Was er ooit iemand van de ouderen, die voor u zorgden? (…..) Die u een kusje gaf? (……) Of die zei: kom eens even bij mij op schoot zitten? (…..) Nou, mevrouw Reitsma, daar staan we dan ….
Ik denk dat je het nu begrijpt. Ik heb zo lang mijn vader en moeder gehad, die altijd voor mij zorgden. Ik heb zoveel gekregen dat het nu een beetje erg is dat ik wees ben.
In de Bijbel gaat het heel vaak over weduwen, wezen en vreemdelingen. Zij zijn de mensen die het, het allermoeilijkst hebben. Voor mevrouw Reitsma was er nog een weeshuis. Dat was lang niet fijn, heel erg zelfs. Vroeger, in Israël, als je dan wees was, dan had je helemaal niks. Misschien een oom, een tante, bij wie je in huis mocht wonen. Je moest maar afwachten of ze goed, echt lief voor je waren. Weduwen hadden het ook zwaar, net als de vreemdelingen. Waarom worden ze telkens in de Bijbel genoemd? Omdat de Here God eigenlijk zegt: Als je aan hen komt, dan kom je aan Mij! Wat je voor hen doet, ook wat je hen aandoet, dat doe je Mij aan. In een van de Psalmen, Psalm 146, staat: ‘Wees en weduw en ontheemde / doet Hij wonen op Zijn erf.’
Waarom vertel ik dit allemaal? Het is vandaag zondag, 20 mei 2007. Afgelopen donderdag was het Hemelvaartsdag en komende zondag is het Pinksteren. Deze zondag, tussen Hemelvaart en Pinksteren, wordt ‘Wezenszondag’ genoemd. De discipelen zijn alleen, want Jezus, hun Heer en Meester, is er niet meer. Helemaal alleen? Nu gaan we dat stukje uit de Bijbel weer lezen. Jezus vertelt Zijn discipelen over de tijd dat Hij niet meer bij hen is. Dan zegt Hij: ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten. Ik kom naar je toe’. Het gaat over wezen. Hadden de discipelen dan geen vader en moeder meer? Dat weet ik niet, want het wordt niet verteld. Wat wel verteld wordt in het Evangelie is dat deze Meester nog belangrijker was dan hun vader en moeder. De discipelen hadden alles achtergelaten, ook hun vader en moeder. In het Evangelie staat geschreven: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, kan Mijn discipel niet zijn!’ Dat zijn grote woorden! Deze Ene, Jezus, is nog meer dan je vader en je moeder. Waarom? Omdat Hij nog meer van je houdt, nog meer voor je kon doen dan je vader, je moeder, allebei. Ik kan dat niet uitleggen, want liefde kun je niet van a tot z uitleggen. Misschien helpt een voorbeeld je een beetje verder, net als dat voorbeeld van mevrouw Reitsma.
Denk eens aan een bloem. Die heeft vaak bladeren om de knop. Schutbladeren noemen we die. Na verloop van tijd gaan die bladeren steeds verder open en nog later vallen ze af om die knop alle ruimte te geven. Dat lijkt op vader en moeder zijn. De knop beschermen en dan teruggaan, verdwijnen zelfs. Jezus, Heer en Meester, houdt Zijn handen niet alleen om die bladeren, maar ook om de knop. Hij zal er altijd zijn. Ook als die beschermende bladeren wegvallen en ook als die knop uitgebloeid is.
Er altijd zijn? Hoe kan dat nou, als Hij sinds de Hemelvaart niet mee op de aarde is? Hij zegt aan Zijn discipelen: ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten; Ik kom naar jullie toe’.
Hij gebruikt een andere naam: de Trooster komt! Zo wordt de Heilige Geest genoemd: de Trooster. Weer zo’n moeilijke naam: de Heilige Geest! Dat is God die in je leven wonen wil en werken. Zoals de adem, die ervoor zorgt dat je in leven blijft. Nog anders gezegd: ‘zoals het zonlicht om de bloemen,/ zoals een moeder om haar kind; / te veel om op te noemen, / zijn wij door God bemind’.
Een wees mist veel, bijna alles. Maar als de Trooster bij en met je is, dan geeft Hij dingen, te veel om op te noemen. Wat geeft Hij dan? Hij maakt je duidelijk, om nooit meer te vergeten, dat alle woorden van Jezus ook voor jou bestemd zijn, dat Hij ook voor jou is gestorven aan het kruis en is opgewekt uit de doden. Die Trooster brengt Jezus, Heer en Meester, zo dicht bij ons, dat Jezus kan zeggen: Ik kom naar jullie toe.
Vandaag zijn Annemijn, Bastiaan en Jara gedoopt. Ze hebben alle drie een vader en een moeder die voor hen zorgen. Ze krijgen te eten en te drinken. Ze worden geknuffeld en op schoot genomen. Dingen die mevrouw Reitsma allemaal gemist heeft. Als ze niet slapen kunnen, als het onweert in de nacht, zal er altijd iemand zijn die tegen ze zegt: Wees maar niet bang, want ik ben bij je! Je bent echt niet alleen, ik ben er toch?
Nog eens met dat beeld van een bloem: ze zijn als een knop, met beschermende bladen om ze heen. Daaromheen is de hand van God, de Trooster. Ook als die bladen wegvallen, ook als die knop ouder wordt en verdwijnt.
Niet als wezen…. Nu ik dat zeg, zie ik allerlei gezichten van kinderen, ook van ouderen voor me, die moederziel alleen in de wereld zijn. Waar moeten ze heen? Ik zie ook gezichten van kinderen die wel ouders hebben, maar ze hebben niks met elkaar, alleen maar ruzie. De Trooster gebruikt ook ons om anderen te helpen, de weg te wijzen. Zoals Tista en Marion, die straks naar Spanje gaan, om te wonen en te werken met kinderen, die eigenlijk niemand meer hebben die iets in ze ziet, laat staan van ze houdt.
Ik ga nog even terug naar het begin. Ik heb geen vader, geen moeder meer. Ik ben dus een wees. Het is een beetje erg. Veel erger is als je een kind bent en dan een wees wordt. Het allerergste is dat de Here God je alleen laat. Maar dat zal Hij nooit doen. Hij geeft ons de Trooster om voor altijd bij ons te zijn. De doop is het teken van die belofte, waar voor Annemijn, Bastiaan, Jara en hoe je ook heet, wie je ook bent. Als je dat weet, dan zul je, waar en hoe je maar kunt, ook een trooster voor de ander zijn.
Aan God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, alle glorie! Wij leven in Zijn glorie, levenslang  … en nog verder. Amen.

===   ===   ===

Johannes 14: 25 – 31
Gehouden op:
*Zondag 13 mei 2007, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Johannes 14: 25 – 31; Psalm 85: 10 – 14.

14 mei 1940. Morgen dus 67 jaar geleden. Bombardement van Rotterdam. De ouderen zullen zich dat herinneren: zware bommenwerpers, op weg in de nacht, van Duitsland naar het westen van ons land. Allengs drong ook hier, op de Veluwe, tot ons door, wat al gevreesd werd: Rotterdam, vooral het centrum en de havens, verwoest.
Clara Eggink, geboren en getogen in de Maasstad, schreef er een gedicht over: ‘Ik waag mij haast niet in die straat / waar gloeiend puin in ’t donker staat. / De wind loeit om een bouwvaltop, / een schelle vlam schiet suizend op, / belichtend, als in spotternij, / de resten van wat huisgerei. / Hier vond wie daaglijks nam en gaf / een ruw en eindloos massagraf. / Het werk van hersens, hand en lust / is even grondig uitgeblust’.
Ter gedachtenis van die vreselijke dag ontwierp de kunstenaar Ossip Zadkine een beeld, dat in het centrum van Rotterdam staat en wereldberoemd is geworden: een gespierde, ijzersterke mannengestalte op een hoge sokkel. Wat direct opvalt, is het lege midden: het hart ontbreekt. En verder, bij nader inzien, staan de handen plat, een onwerkelijke, ook onwerkbare stand. ‘Verwoeste stad’, zo noemde Zadkine dit beeld, geschonken door de directie van De Bijenkorf aan Rotterdam. Een mensengestalte zonder hart, de handen onthand ….
Inmiddels is de stad herbouwd en uitgebreid, bruisend van energie. Dat beeld van Zadkine laat me niet los. Een samenleving zonder hart, ook onthand. Ik vertaal dat eerst naar die kleine kring van discipelen rondom Jezus. Ze gaven alles op om met Hem mee te gaan. Voortaan was Hij het hart van hun bestaan. Je bent heel kwetsbaar als je je zo, met huid en haar, aan iemand uitlevert. Hun handen, getekend door het harde leven van vissers, raakten ontwend aan die zware lichamelijke arbeid. Geestelijke arbeid is niet hoger, belangrijker dan werken met je handen. Het is in sommige opzichten wel moeilijker, vooral omdat het effect, het resultaat een veel langere looptijd heeft. De tuin harken, de heg knippen, dat knapt op, maar …. een preek, wat haalt dat uit?
De discipelen worden toegerust om apostelen, dat is: gezondenen, te worden. Het Evangelie, de Goede Tijding van Gods genade, wil naar mensen toe, over alle grenzen heen. Ik verbaas mij keer op keer dat de Here God dit voorname werk aan mensen toevertrouwt. Doorgaans hebben wij, mensen, al moeite genoeg om de dingen uit handen te geven, over te dragen. We vinden dat het alleen bij ons, met zoveel ervaring en kennis van zaken, in vertrouwde handen is. De Here God heeft er blijkbaar minder moeite mee, al zijn de risico’s vele malen groter. Abraham, Isaäc, Jacob, Mozes, David, om nog maar te zwijgen van al die anderen, minder bekend, wier arbeid niet geboekstaafd is. Jezus – zoals de kerk belijdt: God in ons midden – verzamelt een bonte kring om Zich heen, twaalf in getal. Zij moeten straks de fakkel overnemen. Petrus met z’n verbaal geweld, z’n grote mond; Thomas, die het allemaal eerst nog eens moest zien; Judas, aan wie toch ook wel wat steken los waren…
Die toch al kwetsbare kring van de discipelen raakt zonder hart, onthand, ontredderd. Niet vanwege een bombardement zoals in en op Rotterdam, maar vanwege het afscheid van de Meester. Hoe moet het straks nu verder? Kleine mensen in een grote wereld! Met een opdracht die mensenmaat en mensenmacht te boven gaat. In het Evangelie naar Johannes staat uitvoerig beschreven dat en hoe Jezus Zijn discipelen voorbereidt op de tijd dat Hij niet meer bij hen is, terwijl de Zaak waarvoor Hij staat – en straks ook valt – toch doorgaat. Hij belooft de Trooster, de Heilige Geest. In het Grieks, de moedertaal van het Nieuwe Testament, staat ‘Parakletos’, dat is: iemand die erbij geroepen wordt, advocaat, gids in de wirwar van wegen. Dat mag troost heten: niet alleen de tranen drogen, maar ook een weg wijzen, samen vinden, die begaanbaar is. Je moet dan wel weet hebben van de ernst van de situatie. Anders blijft het, hoe goed ook bedoeld, gepraat op afstand en dat gaat zomaar over in praat voor de vaak. In dit verband merkte Okke Jager, meester in korte uitspraken, eens op: ‘Een echte trooster moet eerst met een weegschaal komen en dan pas met een fruitschaal’.
Terug naar het Evangelie, naar dit eerste hoofdstuk van de afscheidsgesprekken, verwoord in Johannes 14 – 17. De Trooster, de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in Mijn Naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen, al wat Ik u gezegd heb. Waar gaan die woorden over, die Hij gezegd heeft? Die onvergetelijke, onsterfelijke inzet van het Johannes-evangelie klinkt door alles heen: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God’. Dat Woord, waardoor alles en allen tot aanzijn zijn geroepen, is vlees geworden, heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid. Even verder, in hoofdstuk 6, klinkt de belijdenis van Petrus: ‘Tot wie anders zullen wij gaan? U hebt woorden van eeuwig leven’. Al wat Hij gezegd heeft en wat de Trooster, de Heilige Geest zal leen en te binnen brengen, wordt hier in een woord samengevat: vrede! Het is een woord dat hetzelfde lot moest ondergaan als het woord ‘liefde’. Zo vaak gebruikt, terecht, helaas nog meer ten onrechte, dat het gedevalueerd is, versleten, aan waarde ingeboet. Het woord was niet van de lucht in deze gedenkwaardige dagen. Dat is goed, broodnodig zelfs om eens even stil te staan en elkaar de vraag te stellen: wat hebben we met de vrijheid, met de vrede gedaan? We hebben dat woordje vrede beperkt tot afwezigheid van oorlog. Dat is niet niks, maar toch wel minimaal. Het lijkt op iemand die van opvoeding, samenleven als gezin, niet meer verwacht dan dat je elkaar zogezegd niet de tent uitvecht. Het Bijbelse woord voor vrede is ‘sjalom’. Een opmerking terzijde, die toch ter zake is: in het Arabisch is het vrijwel hetzelfde woord: ‘salam’. Iemand scheef ooit, met het oog op de brandhaard die het Midden-Oosten is: ‘Als wij niet leren dat het Arabisch en Hebreeuws hetzelfde woord voor ‘vrede’ hebben, zal wat er van onze vermoeide cultuur en humaniteit rest in barbarij ten onder gaan’.
Het Bijbelse woord ‘sjalom’ geeft aan dat het leven in alle verhoudingen goed is. De verhouding naar God toe: goed, dat is goedgemaakt door de verzoening die van Hem uitgaat. De verhouding naar de ander toe: goed, omdat ze samenleven dankzij het offer van Christus; twee zwarten gereinigd door hetzelfde bloed. De verhouding naar jezelf toe: goed, want je weet je met al je hebben en houden, deuken, barsten en littekens gekend, aanvaard, bemind om Christus’ wil.
‘Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u!’ Laten.., geven, is dat dubbelop, meer van hetzelfde? Ik ga niet quasi-diepzinnig doen. Alleen maar lezen en …. goed lezen is een kunst. ‘Mijn vrede laat Ik u’. Ik laat het los, Ik laat het bij u achter. Je kunt het opbergen, in de kluis stoppen, zoals ons oude Avondmaalszilver in de kluis van de Rabobank ligt. Een paar keer per jaar wordt het tevoorschijn gehaald om dienst te doen aan tafel. Vrede laat Ik u, maar Ik geef u die handen om eruit te leven, om het door te geven. De meest kostbare schat die dankbaar, eerbiedig, moedig gebruikt dient te worden. Hoe zal er ooit iets van terecht komen? Zulke grootse dingen, toevertrouwd aan kleine, krakkemikkige mensen. De geest van mensen is lang niet voldoende. De Geest van God, dat wil zeggen: God Zelf, zoals Hij in ons bestaan wil wonen en werken, is daartoe nodig. Met minder kunnen we niet toe.
Aangezet door de Heilige Geest, biddend en werkend, met vallen en opstaan, hebben de apostelen deze vrede voorgeleefd en doorgegeven. Van Petrus, Johannes en Thomas weten we bij benadering waar ze heengingen. Van de anderen, afgezien van Judas, weten we zo weinig. Allengs komt de apostel Paulus, nieuwkomer na die eerste kring, in beeld. De fakkel is overgegeven, de eeuwen en de landen door. Werk van God en werk van mensen ineen. Een ideale kerk zal er in dit ondermaanse niet komen. De kerk heeft ook het karakter van die havenwerker in Rotterdam. Getekend door zware arbeid, in werkplunje, met vegen en vlekken, hier en daar misschien wel een scheur. Als het maar niet een gestalte is zonder hart. Dan staan ook de handen verkeerd, net als bij dat beeld van Zadkine. Een kerk zonder hart is een kerk de belijdenis van Jezus Christus, de Gekruisigde, de Opgewekte in de kluis is gezet of voor stuntprijzen de deur is uitgegaan. Zo’n kerk, dat blikt ook uit de geschiedenis, heeft geen toekomst, sterft na korte of ietwat langere tijd uit.
Jezus Christus als het hart van ons bestaan. Persoonlijk, samen als kerk; maar hoe verder, in het bredere verbond van de samenleving? Waar klopt het hart van de samenleving, aangenomen dat er een hart is? Waar klopt, om nog zo’n heet hangijzer te noemen, het hart van Europa? Ik las onlangs een boekje van een collega uit Rijssen, H.J. Lam. Het heet: ‘Bedelares en bruid – Gedachten over het eigene van de kerk’. Een prachtig boekje! Op de laatste bladzijden schrijft hij over deze kwestie, aangeduid door het woordje ‘theocratie’, dat is: Godsregering. Een citaat: Aan de ene kant wil de kerk, in het spoor van de Bijbel, in het spoor van het belijden de eeuwen door, ‘ruimte geven aan andersdenkenden. Zij moet ook wel in de huidige pluriforme samenleving, zeker wanneer ze het democratisch bestel als vorm aanvaardt. Haar gemoed zou in opstand komen als ketters met het zwaard gestraft werden. (….) Aan de andere kant wil zij Gods alomvattende claim op mens en wereld niet loslaten. Al is de situatie minder dan ooit geëigend om het theocratisch beginsel gestalte te geven, en moet de bruid (van Christus) bijna helemaal als weduwe in deze wereld verkeren, de klem van het Woord op overheid en volk wil zij niet opgeven’.
Het blijft immers altijd waar wat Psalm 24 bezingt: ‘van de Here is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen’.

===   ===   ===

Johannes 15: 1 – 8 – I
Gehouden op:
*Zondag 13 mei 1979, Ellecom / De Steeg, 9.00 en 10.30 uur
Bijbellezing: Johannes 15: 1 – 8; Ezechiel 15. Orde van de dienst op

Deze woorden uit Johannes 15, over de ware wijnstok, zijn overbekend. Is dat alleen maar voordeel? Ik weet het niet! Soms zou je wensen dat Schriftgedeelten ons niet zo vertrouwd in de oren klonken. Bij dat overbekende dreigt het gevaar dat de aandacht verslapt, de verwondering verdwijnt. Als we het wel weten, dan geloven we het wel. Dat is echt doodzonde!
Om het gewicht van deze woorden des te meer te beseffen, maak ik enkele opmerkingen vooraf, die ons midden in de geheimen en de wonderen van dit Schriftgedeelte brengen.
De eerste is deze: het beeld van de wijnstok kruipt en klinkt door de hele Schrift heen. Je komt het o zo vaak tegen. Het is blijkbaar uitermate geschikt om de bedoelingen van de Eeuwige, Zijn band, verbond met mensen te verbeelden. Waarom juist dit beeld? Nou ja, zegt men, een wijnstok is een sprekend beeld, uit het dagelijkse leven gegrepen. Dat is juist. In Israël waren en zijn nogal wat wijngaarden, vol met wijnstokken.
Maar een ander beeld, dat van de olijfboom, was eigenlijk veel sprekender. Die zag je veel vaker dan de wijnstok en bovendien: een olijfboom mocht gezien worden: prachtige, opgaande stam en een kunstige kruin van takken. Daartegen stak een wijnstok toch maar magertjes, miezerig af. Kruipend over de grond, opgebonden aan een paal of slingerend rond een ander vast voorwerp. Niet zo indrukwekkend.
Mij dunkt: toch iets om over na te denken. Niet het beeld van de sierlijke olijfboom, maar dat van de armzalige wijnstok heeft een voorname plaats in de Schrift! Waarom? Ik weet het niet van a tot z, maar ik heb wel een vermoeden. De Eeuwige – geprezen zij Hij – mint het geringe, het onaanzienlijke. Hij is geen showman, geen stuntmaker. Hij gebruikt doorgaans niet het grote, het indrukwekkende om Zijn bedoelingen uit te beelden, maar het onooglijke, het zwakke, en zelfs het verachte.
Daarbij komt: een wijnstok is er om de vruchten en die zijn een lust om te zien. Kijk zo’n spichtige plant, met die dunne ranken eens, als de druiven rijp zijn. Ongelooflijk dat zoiets kleins zo veel kan voortbrengen. Vandaar, dunkt mij, het geliefde beeld van de wijnstok in de Bijbel. Klein, onooglijk – want de Eeuwige mint dat in het bijzonder -!, maar met enorme trossen – want het gaat de Eeuwige om de vruchten. Anders gezegd, met een Bijbelwoord dat van mensen gezegd wordt, maar ook hier geldt: de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Here zien het hart aan!

De tweede opmerking is deze: het volk Israel, een klein en onbeduidend volkje, wordt telkens met een wijnstok vergeleken. Gedachtig aan de eerste opmerking is dat niet zo vreemd: niet de supermacht Egypte, niet het oeroude China, niet het diepzinnige Griekenland, maar dat vlekje op de wereldkaart, Israel, als wijnstok. Maar wie de plaatsen in het Oude Testament nagaat waar zo over Israel wordt gesproken, doet een toch wel schokkende ontdekking: telkens is er sprake van een ontaarde plant, van een dreigend gericht. Behalve het hoofdstuk uit Ezechiel dat gelezen is, noem ik nog een paar voorbeelden. Jesaja 5: ‘Waarom verwachtte Ik dat Hij goede druiven zou voortbrengen en bracht hij wilde druiven voort? Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met Mijn wijngaard ga doen; zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken opdat hij vertrapt worde’. En nog een stem, Jeremia 2: ‘Ik had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; maar hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd!’ Hier vinden we een bevestiging van wat we al eerder vermoed hadden: met de vruchten staat of valt alles. Het bederf van het beste verwordt tot het slechtste. Vandaar deze ongehoorde ernst, deze alles-of-niets-sfeer.
Mij dunkt, nu zijn we, zoals gezegd, al midden in die overbekende woorden, die toch meer wonderen en geheimen in zich bergen dan we wellicht dachten. ‘Ik ben de ware wijnstok’, zegt Jezus. Merkwaardig dat Hij hetzelfde beeld blijft gebruiken. Ook Hij is immers, naar onze maatstaven gerekend, een nietige verschijning, een onaanzienlijk figuur. Dat was een aanvechting, een ergernis voor zovelen, en echt niet de eersten de besten, zoals Johannes de Doper en Petrus en Paulus. Je kunt zomaar een handvol mensen uit Zijn tijd noemen, die veel indrukwekkender waren. Maar schreef een oude profeet niet met het oog op de knecht, de gezalfde van God: ‘Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekten’.
En toch, of beter: juist daarom: ‘Ik ben de ware wijnstok’. Hij is Degene in wie Gods bedoelingen zo zijn samengevat dat Hij de ware wijnstok wordt genoemd en die naam met ere draagt. Wat de Eeuwige voor had met Israël is in Hem opnieuw uitgetekend, vlees en bloed geworden. Hoezeer is Hij gesnoeid, ten dode toe. Het oordeel, het gericht van de Eeuwige trilt in Zijn omgeving en komt tenslotte op Hem neer. Niet vanwege eigen schuld, maar door die van anderen. Weer met de woorden van een oude profeet: ‘De Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen’.
Hier loopt de slagader van het Evangelie, waarover de Schrift in allerlei toonaarden zingt: deze zwakheid is Gods kracht, deze dwaasheid is Zijn diepste wijsheid, dit lijden is vol heerlijkheid, deze dood schept nieuw leven, vruchten in menigte. Daarom gaat het de Eeuwige nog steeds: om de vruchten! In dit verband, in deze laatste en belangrijkste fase komen wij, mensen, ter sprake, aan het licht. Wij zijn Gods medearbeiders, maar dat worden wij als alles al is volbracht. Zo ging het aan het begin, bij de schepping: op de zesde dag, als het zware werk is gedaan, dan mag de mens komen. Zo gaat het, wonder boven wonder, nog steeds toe, ook in de herschepping. Wij teren op de vruchtbaarheid van de wijnstok, die ten dode gemoeid werd, maar – weer met de woorden van Jesaja 53 – ‘als een loot opschoot voor Zijn aangezicht, als een wortel uit dorre aarde’. Wij worden met Hem verbonden die de ware wijnstok is.
Hoe dan? Op welke wijze? Het klassieke antwoord is: door Zijn Woord en Geest. En ook hier blijkt het waar te zijn. De Here Jezus zegt immers zelf: ‘Gij zijt nu rein om het woord dan Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u’. En verder dienen we eraan te denken, ervoor te danken dat deze verzen voorkomen in de reeks afscheidsgesprekken, die onder de boog, de belofte van de Trooster staan. Hij maakt het oude woord zo levend dat we met Christus verbonden worden. Hij ent ons broze, gebroken bestaan op Hem die de ware wijnstok is. En weer is dit het doel, loopt het hierop uit: dat we vrucht zouden dragen. Het krijgt dan ook een geweldige nadruk in deze paar verzen: ‘Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, neemt Hij weg en elke die wel vrucht draagt snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage’.
Met wat een ernst wordt dit onderstreept uit de plaatsen in het Oude Testament. ‘Zonder Mij kunt gij nietsdoen’. In het oordeel van de mensen kan het misschien groot, geweldig lijken, maar in het oordeel van de Eeuwige heeft het geen enkele inhoud, geen enkele toekomst. Zo komt ook de ontzettende mogelijkheid ter sprake dat iemand, hoewel in de wijnstok ge-ent, geen vrucht draagt: ‘Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rang en is verdord en men verzamelt ze, werpt ze in het vuur en zij worden verbrand’. Over deze donkere kanten, over de hel wordt in onze dagen niet meer zoveel gesproken, althans niet in de kerk. Misschien wisten we er vroeger wel te veel van. Dat moet de Eeuwige maar beoordelen. Maar wie over deze ernst van het Evangelie zwijgt verminkt het tot een vrijblijvend verhaal, doet de Schrift geweld aan. Het licht van het Evangelie gaat altijd gepaard met duistere randen. Er is, voor zover ik deze duisternis versta, de mogelijkheid om geen vrucht te dragen en dus verloren te gaan. De hel is, naar mijn inzicht, de plaats waar de Eeuwige, na alles gedaan te hebben om mensen op ander spoor te brengen, zegt, met pijn en verdriet: uw wil geschiede. Verder zeg ik met een oude broeder uit de vorige eeuw, Prof. Gunning: ‘De duisternis van de verwerping is mij alleen maar duister’. Wat mij ten slotte opvalt in deze verzen is, te midden van alle wonderen en geheimen, het vanzelfsprekende van de vruchten en van de gebeden. Vruchten kan men niet maken; men kan ze niet afdwingen, men kan ze niet tevoorschijn roepen of schreeuwen. Ook in de kerk jutten we elkaar zo vaak op: je moet dit, je moet dat, dit kun je niet maken, dat kun je niet laten; zo vaak wordt ook de zweep gehanteerd, met hoeveel fluweel ook omwonden, om vruchten te zien. De kwaal en ook de genezing van alle vruchten- en vreugdeloosheid ligt veel dieper: in de wijnstok blijven, pas dan zullen de vruchten spontaan, als een wonder van Godswege, groeien en bloeien. En dan de vanzelfsprekendheid van het gebed. Zoals er levensgemeenschap is tussen de wijnstok en de rank, zo ook tussen de Drie-enige God en ons, mensen van vlees en bloed. We raken bij Hem kind aan huis: ‘Indien gij in Mij blijft en Mijn Woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt en het zal u geworden. Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult Mijn discipelen zijn’.

===   ===    ===

Johannes 15: 1 – 8 – II
Gehouden op:
*Zondag 28 april 1991, 8.30 en 10.00 uur te Hellendoorn|
Bijbellezing: Johannes 15: 1 – 8; Jesaja 5: 1 – 7.

Een wijnstok! Een beeld dat het geheim van die merkwaardige mens, Jezus genaamd, duidelijk wil maken. Zoals er ook andere beeldwoorden gebruikt worden, telkens beginnend met: Ik ben …. het licht der wereld, het brood des levens, de goede herder. Wat wil dit beeld van de wijnstok toch zeggen?
Het was, daar en toen, herkenbaar voor de mensen. Een wijnstok, in het meervoud: een wijngaard, zag je overal in het land. Nou ja, overal… Op vruchtbare plaatsen, want: een wijnstok vraagt nogal wat van de grond. Bovendien is het een plant, waaraan je veel zorg moet besteden: snoeien, krenten, opbinden, loten geleiden. Maar deze zorg is de moeite waard: uitbundige druiventrossen, vol levenskracht. Een feestelijk gezicht! Bedoeld om de vreugde gaande te houden: de wijn die het hart van de mens versterkt, verheugt. Een wijnstok: een plant die veel zorg vraagt, maar zoveel te meer zegen, vreugde geeft…
In het Oude Testament wordt het volk Israël op allerlei wijzen met een wijnstok, een wijngaard vergeleken. Dat is veelzeggend. Denk aan Psalm 80 bijvoorbeeld: ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant. Gij hebt de grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde (….) hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de (grote) Rivier’.
Wat een zorg, maar ook: wat een zegen, wereldwijd! Mensen, volkeren delend in de vruchten, oplevend vanwege deze hartversterker, opgaand naar het feest, dat God voor, aan allen wil geven. Maar …. wat een tergende teleurstelling als de wijnstok, hoe dan ook, niet aan de verwachting voldoet. Bij monde van de profeet Hosea klaagt de Eeuwige: ‘Israel is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt, naarmate hij meer vruchten verkreeg, maakte hij meer altaren’, ging bij aan de zwier met nep-goden. Of de woorden van Jesaja, druipend van verdriet: ‘De wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls (….). Hij verwachtte goed bestuur, maar zie het was bloedbestuur, rechtsbetrachting, maar zie het was rechtsverkrachting’.
‘Ik ben de ware wijnstok’. Nu krijgen deze woorden veel meer klank en kleur. De ware, dat wil zeggen: de-door-en-door-betrouwbare, de wijnstok die aan Gods bestemming beantwoordt. Wat dat betekent voor Israël, het volk van God, toen en nu, is niet onze zaak. Het is een geding, een worsteling tussen God en Zijn volk, waarvan de uitkomst niet onzeker is, want: ‘De beloften Gods zijn onberouwelijk’.
In dit geding hebben wij ons niet wijsneuzig en betweterig te mengen. Dat hebben we, als kerk, te vaak en te veel gedaan, ten koste van zoveel en van zovelen. Mede door het denken en doen van de kerk kon Hitler betrekkelijk ongestoord zijn gang gaan. Wij zijn slechts als wilde loten geënt op deze wijnstok. In dit verband schrijft de apostel Paulus, die we juist als het spannend gaat worden, moeilijk vinden en terzijde schuiven: ‘Wees niet hoogmoedig, maar vrees’. Aan deze vrees, de eerbiedige omgang met de Hoog-Heilige, hebben wij onze harten en handen meer dan vol. In deze ootmoed laten wij de woorden nog eens op ons afkomen: ‘Ik ben de ware wijnstok (….) gij zijt de ranken’.
Het laatste is niet minder verwonderlijk dan het eerste. ‘Jullie zijn de ranken’. Dat werd gezegd tot de oudste, eerste kring van de discipelen, dat wonderlijke stel, vogels van diverse pluimage. Op de adem van de Geest, die in deze hoofdstukken telkens genoemd wordt, zijn en worden deze woorden verder gedragen, overal waar mensen wonen, overal waar zich een kring om dit hart, dit centrum vormt. Het geldt ons evenzeer: ‘U bent de ranken’. Wie daar niet meer van ophoort en dit voor kennisgeving aanneemt, moet wel van gewapend beton zijn, dicht geslibd aan alle kanten. Net zoals die man, van wie mijn vader, destijds boswachter in het Kroondomein bij Apeldoorn, een van de mooiste natuurgebieden in Nederland, eens vertelde. In een paradijselijke omgeving klampte hij mijn vader aan met de vraag: ‘Zeg mijnheer, wat is hier eigenlijk te beleven?’
Zalig wie zich nog verwonderen kan: mijn leven, mijn bestaan is geënt op deze stam, is met dit leven verweven. Een bloedsomloop, die gaat van hart tot hart. Waarom? Hoe zo? Op de belangrijkste vragen in het leven weten we veelal geen antwoord en dat is, in dit geval, een zegen. ‘Om het woord dat Ik tot u gesproken heb’, wordt hier gezegd. Dat is natuurlijk geen antwoord op de vraag, geen oplossing van de kwestie. Het is een aanduiding van het geheim. De leerlingen van Pythagoras, een van de grondleggers van de wiskunde, zeiden tot mensen die hun schouders ophaalden of misschien naar hun hoofd wezen: ‘autos efa’, hij heeft het zelf gezegd. En een kind houdt, als de verhouding goed is, door dik en dun vol: m’n vader, m’n moeder, de meester, de juffrouw heeft het zelf gezegd. Wie dit oer-vertrouwen moedwillig beschaamt, kan iemand voor het leven vernielen. ‘U bent de ranken!’ Rein, met Mij verbonden, ‘om het woord dat Ik tot u gesproken heb’. Let wel: niet omdat je beter of braver of vriendelijker of vromer bent, maar omdat Ik het zeg!
Ruist hier niet het geheim van het geloof? Jezelf, de ander, de dieren en de dingen. Kortom: alles en allen aanzien op datgene wat Hij, God, ervan gezegd heeft en er zo mee omgaan. Daar klopt het hart van de Zaak tussen God en de mensen, die Evangelie heet. Je kunt ook anders op weg gaan. Op het kompas van je gevoel, van je gedachten en ideeën, van je vrees, van je vermoedens; op het kompas van je partijprogramma of van wat jouw rechtse of linkse, rode, roze, groene, pimpelpaarse club belangrijk vindt. Ik doe daar niet verachtelijk over. Integendeel. Gevoel, verstand, vrees, partij, kring, club, kerk, het is allemaal onmisbaar. Maar het zwaartepunt ligt elders. Beslissend, doorslaggevend is datgene wat Hij zegt en wat op de adem van de Geest wordt doorverteld. Je hieraan houden, je hiertoe beperken als de zaak op scherp komt te staan, is een duurzaam gevecht en soms een vreselijke aanvechting. Met de woorden van een leermeester en broeder, Prof. A.A. van Ruler: ‘De ziel is dor en doods en de wereld is onbarmhartig. Maar God heeft gezegd dat het leven goed is. Daar alleen houd ik het op’.
Wie dit laat gelden als hoogste norm en laatste waarheid zal merken, hoe dan ook, dat zijn armzalige, verfomfaaide, vermolmde bestaan onder stroom komt te staan. De stroom van Hem die dan ook de ware, door-en-door-betrouwbare wijnstok heet. Hij doortintelt, doorgloeit ons leven. Hij is, met de woorden van een bekend lied, dat we veelal achteloos zingen, het leven van ons leven, de dood van onze dood. Anders gezegd, weer met de woorden van de apostel: ‘met Christus ben ik gekruisigd en toch leef ik, dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven’.
Is het enigszins duidelijk, lieve broeders en zusters, op welk spoor we hier gezet worden? Mij dunkt: vooral in onze kring, in West-Europa zijn we dit levensbesef, deze betrokkenheid-met-huid-en-haar kwijtgeraakt. Bepaalde kamers van ons levens-huis zijn overbedeeld: ons verstand, het intellect, koppie-koppie. Er wordt altijd naar papieren gevraagd. De rest komt nauwelijks aan de orde. Al doende is ons hart erbij ingeschoten, ons gevoelsleven stiefmoederlijk behandeld, onze handen zijn stuurloos geworden. Ook de omgang met God is al te vaak tot een hoofdzaak geworden, een soort hogere, heilige wiskunde, waarbij de formules over en weer vliegen. In sommige, bevindelijke kringen wordt de levende omgang met God zo benadrukt dat het krampachtig, onecht wordt. Waar het hoofd, het hart en de handen, de buitendienst en de binnenkamer, de profetische moed en de priesterlijke zorg harmonisch samengaan, daar zit de rank op de goede plaats en kunnen de vruchten niet uitblijven.
Over vruchten gesproken. Daar gaat het om. Het woordje vrucht komt zes keer voor in deze acht verzen. Dat kan niet toevallig zijn. Daarom wordt er aan ons gewerkt: ‘Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt neemt Hij weg en elke die wel vrucht draagt snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage’. Hij doet het. Dat is een mateloze troost. Wie als mens het mes ter hand neemt, knoeit met bloed, speelt met vuur. Waar ligt trouwens de grens tussen wegnemen en snoeien? Ik weet het niet. Ook deze onwetendheid is een zegen. Soms denk ik: ik begrijp steeds minder van het Evangelie en tegelijkertijd zegt en doet het me steeds meer. Vreemd is dat! Soms kun je het gevoel hebben dat er weggenomen wordt, terwijl er in werkelijkheid sprake is van snoeien. Ik denk aan Psalm 80, waar in de nood, in alle uitzichtloosheid geroepen wordt: ‘Here, God der heerscharen, herstel ons, doe Uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden’. Ik denk aan het kruiswoord: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Voor het oog: weggenomen, dood materiaal, maar in wezen: gesneden naar het schijnt, alle spirit, levenssappen weg, vermolmd, maar in het spoor van de Schrift, in het krachtenveld van de Geest zeg ik, met horten en stoten: gesnoeid, met alle pijn van dien, maar in hope.

Er blijft ten minste nog een regel over. Maar die wordt, tegen deze achtergrond, in dit levensverband, helder als kristal: ‘Zonder Mij kunt ge niets doen’, niets wat werkelijk beklijft, niets wat werkelijk waarde heeft. ‘Daarom, mijn geliefde broeders en zusters, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijds overvloedig in het werk des Heren, wetende dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here’.

===   ===   ===

Johannes 15: 1 – 8 – III
Gehouden op:
*Zondag 27 april 1997 om 10.00 uur in de Herv. Kerk te Beekbergen, bediening Heilige Doop.
Bijbellezing: Johannes 15: 1 – 8.

Ik heb hier een stokje. Het is dor en doods. Je vindt het maar niks, denk ik. Toch heeft dat stokje een verhaal, dat echt de moeite waard is. Ik zal je dat verhaal vertellen. Dan begrijp je het Bijbelverhaal ook veel beter en ook waarom hier vanmorgen die vier kinderen: Jorni, Melissa, Matthijs en Eline zijn gedoopt.
Daar gaat-ie dan, het verhaal van het stokje. Vorig jaar hebben we een mooie rozenstruik in de tuin geplant. We dachten: die roos kan heel goed tegen een boog aangroeien. Straks wordt het een lust voor het oog. Een mooie groene struik, met knoppen en later prachtige rozen. Maar dat feest ging niet door. Eerst leek het allemaal aardig goed. Een paar maanden geleden stond ik bij die roos en ik dacht: jij bent zo dood als een pier. Dit takje lag op de grond. Het zal eerst aan die struik vast. Als zo’n struik gezond is, groeit en bloeit, dan gebeuren er allemaal wonderlijke dingen, die niemand echt van a tot z begrijpt. De wortels halen voedsel uit de grond. Dat voedsel wordt omgezet in een soort sapje dat door die hele struik heengaat. Daardoor – vraag me niet: hoe precies?, want dat weet niemand – daardoor groeit zo’n struik, de bladeren worden groen, er komen knoppen en bloemen aan en er gebeurt nog veel meer.
Wat is er nou met dat takje gebeurd? Die struik ging langzaam maar zeker dood. Het voedsel uit de grond, de sapstroom hield op. Daarom kon dit takje ook niet meer leven. Het viel naar beneden. Zo dood als een pier. Bruin en geel, geen stukje groen.
Waarom dit takje met dit verhaal? Het is een gelijkenis. Dat wil zeggen: het lijkt op dingen in ons leven die erg belangrijk zijn. De Here Jezus vertelde ook heel vaak gelijkenissen. Over de herder en de schapen, over het licht van een kaars, over een stukje brood, over het zaad in de akker, in het land …..
Op een goeie dag vertelde Hij ook een gelijkenis over de wijnstok. Die zie je hier niet zoveel. Het is in Nederland veel te koud en te nat. Maar in Israël zie je ze overal. Tenminste, op vruchtbare plaatsen. Want een wijnstok en zo’n hele verzameling daarvan in een wijngaard, vraagt nogal wat van de grond. En verder is het een plant waar je veel zorg aan moet besteden: snoeien, krenten, opbinden, de loten, de jonge takken, geleiden en nog veel meer. Maar daar krijg je dan ook iets voor. Uitbundige druiventrossen, vol levenskracht. Van die druiven kun je – ook weer iets waar je niets van begrijpt – wijn maken. Die wijn heeft weer met feest, met vreugde te maken. Kortom: een wijnstok is een plant die veel zorg vraagt, maar dan ook heel veel vreugde geeft.
‘Ik ben de ware wijnstok’, zegt Jezus. Waarom de ware? Dat zal ik later eens uitleggen in een preek. Even, in het kort: in het Oude Testament wordt het volk Israël vergeleken met een wijnstok. Als Jezus nu zegt: ‘Ik ben de ware wijnstok’, door en door goed, zoals God het bedoelde, betekent dat dan dat die andere wijnstok, het volk Israël, is afgeschreven? Zullen we maar zeggen: dat zal God wel uitmaken, daar hoeven wij ons niet mee te bemoeien?! Einde verhaal, op dit moment.
‘Ik ben de ware wijnstok. Jullie zijn de ranken’. Dat werd gezegd tot de eerste, de oudste kring, die van de discipelen. Waren dat zulke bijzondere mensen? Nou, bijzonder wel, want ieder mens is bijzonder, met een deftig woord: uniek. Ze waren niet bijzonder goed of vroom of vriendelijk of wat dan ook. Mensen net als jij en ik: met onze goeie en minder goeie kanten, met een gebruiksaanwijzing die bij de een heel eenvoudig, bij de ander nogal ingewikkeld is. ‘Jullie zijn de ranken’.
Hoe gebeurt dat eigenlijk: ik, als rank, als takje, aan Hem, de wijnstok? Om dat duidelijk te maken, pak ik dat takje weer van die rozenstruik in onze tuin. Nou ja, onze …. Het is de tuin van de hele gemeente, van ons allemaal. Een roos kun je enten. Dat is een moeilijk woord. Het betekent dat je een gezond takje van de ene soort kunt vastmaken aan het stammetje van de andere soort. Als je dat goed doet, gaat die sapstroom door dat ent-plekje heen naar dat takje. Na verloop van tijd kun je er niets meer van zien, net als bij een sneetje in je vinger. Enten! Dopen is eigenlijk een soort enten. In de Bijbel staat ergens dat je door de doop in Christus wordt ingelijfd. Je wordt een geheel met Hem. Dopen is enten. Dat is vanmorgen gebeurd met die vier kinderen: Jorni, Melissa, Matthijs en Eline. Wonderlijk is dat!
Nu komt alles ook een heel stuk dichterbij. De woorden die Jezus verder zegt, snap je nu veel beter: ‘Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kun je niets doen’. Vrucht dragen, groeien en bloeien aan de wijnstok. Het voedsel, die sapstroom gaat door je heen. Het is niet van jou. Je krijgt het allemaal, gratis, voor niks. ‘Genade’, noemt de Bijbel dat. Groeien en bloeien, dat betekent: je wordt een mens zoals God je heeft bedoeld; je leeft van Zijn liefde, van Zijn trouw, van Zijn vergeving, van Zijn kracht die door je heen gaat. Het enige wat jij en ik moeten doen is: ervoor zorgen dat we in die wijnstok blijven. Anders gaat het echt mis. Net zoals dit takje dat losgeraakt is van de stam. Het is zo dood als een pier. Dat was de bedoeling niet. Dit takje heeft z’n doel gemist. Dat heet in de Bijbel zonde: je doel missen.
Ik ken je niet allemaal. De meesten wel, maar er zijn ook mensen van buiten Beekbergen. Er is zelfs iemand die van heel ver komt: dominee Jozef Borzsony: uit Hongarije. Hij zal straks nog een paar dingen vertellen over zijn werk en de kerk daar. Ook als ik je wat beter ken, dan blijven er toch een heleboel dingen die ik niet weet. Alleen God kent ons door en door. Het belangrijkste is dat we met Hem verbonden blijven, zoals een rank aan de wijnstok. Dat is veel belangrijker dan dat je kort of lang leeft, sterk of zwak bent, rijk of arm. Dat is niet niks, maar toch…. Een rank aan de wijnstok. Dat staat bovenaan. Zonder Mij, zegt Hij, kun je niks doen en wordt het eigenlijk ook niks.
Nog een ding. Toen ik een jochie was, moest ik weleens een boodschap doen bij mensen die mij niet zo goed kenden. Ben jij er eentje van de boswachter, van Marchal? vroegen ze dan. Ik hoop dat mensen van jou en van mij kunnen zeggen: ben jij d’r eentje van de Here God?

===   ===   ===

Johannes 15: 1 – 8 – IV
Gehouden op:
*Zondag 21 mei 2000, 19.00 uur Beekbergen.
Bijbellezing: Johannes 15: 1 – 8; Jesaja 5: 1 – 7.

Ik geef u, bij wijze van spreken, een briefje. ‘k Heb er een woord op geschreven: geloven. Ik hoor u zeggen: ja, ja, dat had ik wel kunnen raden: in de kerk, op zondag, van een dominee…. waar zou het anders over gaan?
’t Is niet zo’n spannend, sprankelend begin. Ik breng het dan ook met de nodige aarzeling naar voren. ’t Heeft iets van een open deur, van een vragen naar de bekende weg. En toch waag ik het erop. Ik geef u, zogezegd, dat stukje papier met het voorgeschreven woordje: geloven. Zet nu eens in een handjevol woorden erbij, die aangeven wat dat woord voor u betekent, bij u oproept. Als al die briefjes weer verzameld werden, dan hadden we gespreksstof voor lange leerhuisavonden.
Wat ik zou schrijven? ’t Is niet het belangrijkste, ik geef het voor beter, maar misschien helpen we elkaar een stukje verder. Ik heb het ontleend aan anderen. Daarom kom ik ermee voor de dag. Ik las deze week een stukje van Dr. Oepke Noordmans, overleden in 1956. Hij schrijft ergens, kort en kernachtig: geloven is: een zaak met God hebben. De moeite van het overwegen waard. Een zaak, dat kan iets heel moois, maar ook iets bar moeilijks zijn. Van harte achter iets staan, ja en amen zeggen, maar een zaak met iemand hebben kan ook betekenen: met iemand een robbertje vechten, je niet zo-maar-gewonnen geven.
Zo gaat het toch in ons leven, ook in ons geloofsleven: niet alles van een leien dakje!; ’t is soms tasten en tobben, spartelen en proesten om het hoofd boven water te houden. Een goeie omschrijving van geloven: een zaak met God hebben! Ik noem er nog een, ontleend aan het Evangelie van deze zondag. Geloven is: laten gelden wat God zegt. Ik kom er straks op terug. Eerst iets over de achtergrond, het verband van deze Bijbelwoorden.
In Johannes 15 zegt Jezus een van die geladen ‘Ik-ben-woorden’, waar het Johannes-evangelie zo vol van is: ‘Ik ben de weg, de waarheid, de opstanding, het leven! Ik ben de goede Herder’. En hier: ‘Ik ben de ware wijnstok’. Sprekend beeld, vooral voor de mensen, daar en toen. Een wijnstok, in het meervoud: een wijngaard zag je overal in het land. Nou ja …. overal? Op vruchtbare plaatsen, want: een wijnstok vraagt nogal wat van de grond. Bovendien is het een plant, waaraan je veel zorg moet besteden: snoeien in het najaar, krenten in het voorjaar, opbinden, loten geleiden. Maar dat is de moeite waard: uitbundige druiventrossen, vol levenskracht. Een feestelijk gezicht! Bedoeld om de vreugde gaande te houden: ‘de wijn die het hart van de mens versterkt, verheugt’. Kortom: een wijnstok is een plant, die veel zorg vraagt, maar ook zo veel zegen, vreugde geeft …

In het Oude Testament wordt het volk Israël op allerlei wijzen met een wijnstok, een wijngaard vergeleken. Dat zegt een boel. Denk aan Psalm 80 bijvoorbeeld: ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant. Gij hebt de grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde ( ….); hij breidde zijn takken uit tot aan de zee – de Middellandse Zee -, zijn scheuten tot aan de Rivier – de Eufraat of de Tigris in het huidige Irak’.
Wat een zorg – uitgraven en opnieuw inplanten, met alles wat d’r op en d’r an is -, maar ook: wat een zegen, over de grenzen heen, wereldwijd. Mensen, volkeren delend in de vruchten, oplevend vanwege deze hartversterker, opgaand naar het feest, dat God voor, aan, allen wil geven.
Maar de keerzijde is: wat een tergende teleurstelling als de wijnstok, hoe dan ook, niet aan de verwachting voldoet. Bij monde van de profeet Hosea klaagt de Eeuwige: ‘Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vruchten verkreeg, maakte hij meer altaren’. Altaren maken, dat is: aan de zwier gaan met nep-goden. Of de woorden van Jesaja, druipend van verdriet: ‘de wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israël (…). Hij verwachtte goed bestuur, maar zie het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie het was echtsverkrachting’.
‘Ik ben de ware wijnstok’.  Nu krijgen deze woorden veel meer klank en kleur. De ware, dat wil zeggen: de door en door betrouwbare, de wijnstok die aan Gods bestemming beantwoordt. Wat dat betekent voor Israël, het volk van God toen en nu, is niet onze zaak. Het is een geding, een worsteling tussen God en Zijn volk, waarvan de uitkomst, de uitslag niet onzeker is, want: ‘de beloften van God zijn onberouwelijk’. In dit geding hebben wij ons niet wijsneuzig en betweterig te mengen. Dat hebben we als kerk te vaak en te veel gedaan, ten koste van zo veel en van zovelen. Als de apostel Paulus de verhouding tussen Israël en de kerk wil verduidelijken, dan grijpt ook hij naar het beeld van de wijnstok: als kerk zijn we als wilde loten geënt op de oude wijnstok Israël. En dan schrijft hij, als waarschuwing aan de kerk: ‘Wees niet hoogmoedig, maar vrees!’ Aan deze vrees, de eerbiedige omgang met de Hoog-Heilige, hebben wij onze harten en handen meer dan vol. In deze ootmoed laten we de woorden nog eens op ons afkomen: ‘Ik ben de ware wijnstok (….) gij zijt de ranken’.
Wonderlijke woorden! Gij zijt, jullie zijn de ranken. Dat werd gezegd tot de oudste, eerste kring van de discipelen. Een vreemd stelletje mensen, vogels van diverse pluimage. Muntten ze uit in vroomheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid? Dat kun je eigenlijk niet zeggen. Ze waren geen supermensen. Heel gewoon, net als wij, met goeie en minder goeie kanten, met een bepaalde gebruiksaanwijzing. En toch: jullie zijn de ranken! Op de adem, door het waaien van de Geest, die in deze hoofdstukken telkens genoemd wordt, zijn deze woorden opgenomen en doorverteld, overal waar mensen wonen, overal waar zich een kring om dit hart – Ik ben de ware wijnstok – vormt.
Het geldt ook voor ons: u bent de ranken. Wie daar niet meer van op-hoort en dit voor kennisgeving aanneemt, moet wel van gewapend beton zijn, dichtgeslibt aan alle kanten. Dit is toch een wonder: mijn leven, met alles wat d’r op en d’r an is, mijn bestaan is geënt op deze stam, is met dit leven van de ware wijnstok verweven. Een bloedsomloop, om zo te zeggen, die gaat van hart tot hart. Waarom? Hoezo? Op de belangrijkste vragen in het leven weten we veelal geen antwoord en dat is, in dit geval, een zegen. ‘Om het woord dat Ik tot u gesproken heb’, wordt hier gezegd. Dat is natuurlijk geen antwoord op de vraag, geen oplossing van de kwestie Het is een aanduiding van het geheim. De leerlingen van Pythagoras, een van de grondleggers van de wiskunde, zeiden tegen mensen die hun schouders ophaalden of misschien wel naar hun hoofd wezen: ‘autos efa’, hij heeft het zelf gezegd. En een kind houdt, als de onderlinge verhouding goed is, door dik en dun vol: m’n vader, m’n moeder, de meester, de juffrouw, heeft het zelf gezegd. Wie dit oer-vertrouwen moedwillig beschaamt, kan iemand voor het leven vernielen.
Geloven is een zaak met God hebben. Anders gezegd: geloven is: laten gelden wat Hij, God, zegt. ‘Jullie zijn de ranken!’ Rein, gesnoeid – dat is in het Grieks een woord -, in elk geval: klaar, geschikt ‘om vruchten te dragen om het woord dat Ik tot u gesproken heb’. Daar heb je ’t. Laten gelden wat God zegt. Ranken, rein, vruchtbaar, niet omdat je beter of braver of vriendelijker of vromer bent, maar omdat Ik het zeg! Hier ritselt misschien wel het diepste geheim van het geloof. Jezelf, de ander, de dieren en de dingen, kortom: alles en allen aanzien op datgene wat God ervan zegt en er zo met omgaan.
Je kunt ook anders in de wereld staan en gaan. Je kunt bijvoorbeeld varen op het kompas van je gevoel, van je gedachten en ideeën, van je vrees, van je vermoedens. Je kunt je richten naar je partijprogramma, naar wat jouw rechtse of linkse, rode, roze, groene of pimpelpaarse club belangrijk vindt. Ik doe daar niet verachtelijk over. Integendeel. Maar het zwaartepunt, de hartslag van ons bestaan ligt elders. Beslissend, doorslaggevend is datgene wat Hij zegt en wat op de adem van de Geest, door middel van mensen, wordt doorverteld. Je hieraan houden, je hiertoe beperken als de zaak op scherp komt te staan is een hard gevecht en soms een vreselijke aanvechting. Met de woorden van een leermeester en broeder, Professor A.A. van Ruler: ‘De ziel is dor en doods en de wereld is onbarmhartig. Maar God heeft gezegd dat het leven goed is. Daar alleen houd ik het op’. Wie dit laat gelden als hoogste norm en laatste waarheid, zal merken, hoe dan ook, dat zijn armzalige, verfomfaaide, vermolmde bestaan onder stroom komt te staan. De stroom van Hem die de ware, de-door-en-door-betrouwbare wijnstok heet. Hij doortintelt, doorgloeit ons leven. Hij is, met de woorden van een bekend lied, dat we misschien zingen zonder dat de woorden voldoende tot ons doordringen, ‘Hij is het leven van ons leven, / de dood van onze dood’.

Deze zaak hebben we met God. We laten gelden wat Hij zegt. Daarom zijn we gelovigen. Amen.

===   ===   ===

Johannes 15: 9
Gehouden op:
*Zondag 16 april 1972, 9.30 uur te Abbega. Onderwijzing van het huwelijk. Trouwbelofte en wisseling van de ringen. Inzegening.
Bijbellezing: Johannes 15: 5 – 17; Jesaja 5: 1 – 4.

Ieder die een klein beetje op de hoogte is van de gang van zaken in de kerk, weet dat er nogal spanningen zijn tussen verschillende groepen mensen. Zozeer dat ze als blokken tegenover elkaar staan. Aan de ene kant zij die alle nadruk leggen op het geloof, de omgang met God, de zuiverheid, de Bijbelgetrouwheid van de leer. Zij hebben een etiket gekregen, waarop staat: verticalisten, mensen die zich vooral bewegen op de verticale lijn.
Aan de andere kant zij die alle nadruk leggen op de daad, de omgang met de mensen, de worsteling om rechtvaardige verhoudingen in het klein en het groot. Zij hebben een etiket gekregen, waarop staat: horizontalisten, mensen die zich vooral bewegen op de horizontale lijn.
Iedereen weet dat dit een valse tegenstelling is, maar desondanks worden die etiketten kwistig en lustig gebruikt. Dat maakt het gesprek zo vermoeiend, en veelal zo vruchteloos. Het gaat niet aan om elkaar te beschuldigen. We zijn immers allemaal hard van hart en traag van handen. We zullen samen onder het gericht van het Woord moeten gaan staan. Alleen daar, in de verbrijzeling, in de belijdenis van onze gemeenschappelijke schuld, zullen we elkaar vinden. En alleen daar klinkt de vreemde vrijspraak van Godswege over ons geschonden leven, waardoor ons de lust vergaat om elkaar te beschuldigen en elkaar etiketjes op te plakken. Horizontaal – verticaal; progressief – conservatief; orthodox – vrijzinnig. Het zijn misschien wel zelfgemaakte schuilplaatsen om het gericht, de tucht en de belofte van het Woord te ontlopen. Laten we daarom aandachtig gaan luisteren, opdat de valse tegenstellingen aan het licht komen en opdat de breuk tussen hart en handen, geloven en doen, opgeheven worde.
De woorden uit Johannes 15 behoren tot de zogenaamde afscheidsgesprekken van de Here Jezus. Al pratend bereidt Hij Zijn discipelen voor op de dingen die in de nabije en verdere toekomst zullen gebeuren. Deze woorden stuiten op onbegrip, twijfel en ongeloof. Na de dood en opstanding van Jezus hebben de discipelen deze woorden opnieuw door zich heen laten gaan. Ze kregen een diepere klank, omdat ze voor hun verbaasde ogen uitgetekend waren in de dood en de opstanding van Hem, die ze gesproken had. ‘Ik ben de ware wijnstok. Gij zijt de ranken’. ‘Mijn Vader is de Landman’, de Baas van de wijngaard.
Daar gebeurt wat in die wijngaard. De wijnstok stuwt Zijn levenssappen naar de ranken. Daardoor ontstaan er knoppen, die op een gegeven moment openbarsten, zodat de ranken vruchten gaan dragen. Haal de rank nu van de wijnstok af en kijk wat er gebeurt. Die tak verdort, bloedt dood; er komen geen vruchten meer aan en als ze er al aan zaten, dan schrompelen ze ineen, zodat er rotte druiven overblijven.
Zo spreekt Jezus over de verhouding tussen God en Hem aan de ene kant, en de Zijnen, de mensen aan de andere kant. De landman, de wijnstok en de ranken. Er gaat een stroom van leven van het ene hart naar het andere. In die eenheid, in die levensgemeenschap, komen er vruchten te voorschijn. Dat kan gewoon niet uitblijven. Tenzij de landman de zaak verwaarloost en de wijnstok niet deugt. Maar dat zit wel goed. De landman verzucht: ‘Wat was er nog aan Mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb?’ De wijnstok heeft alle levenssappen opgestuwd en door geperst die hij had. Als de oogst mislukt, dan ligt het aan de ranken: ‘Wie in Mij blijft, gelijk Ik in Hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen.’
Als de vruchten niet gaaf zijn, dan kunnen we natuurlijk mooie namen gaan bedenken om de ziekte te benoemen: horizontaal – verticaal; progressief – conservatief; orthodox – vrijzinnig, maar het zijn etiketten van een kwakzalver. De eigenlijke kwaal ligt dieper, in de eenheid, de levensgemeenschap tussen de wijnstok en de ranken. Als deze ontbreekt, dan komen de verschijnselen naar boven: hardheid van hart; traagheid van handen. Daarom kon de Amerikaanse neger – schrijver James Baldwin – getekend door de littekens van de haat – de woorden uit zijn gekwelde hart persen: ‘Ik geloof niet wat je zegt, want ik zie wat je doet’. ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’.
Tegen deze achtergrond, op deze voedingsbodem, spreekt Jezus over het gebod van de liefde. Het was nodig om eerst over die achtergrond te spreken, want anders ontstaan er talloze misverstanden. Het woordje liefde, en hetzelfde geldt van het woordje God, wordt zo vaak misbruikt dat je er misselijk van wordt. Er wordt over geschreven in boeken en blaadjes. Er wordt over gezongen in alle toonaarden. Je hoeft de radio maar aan te zetten en je wordt overstroomd met liedjes, die druipen van zoete romantiek en hartverscheurend gekwezel. Dat horen de mensen kennelijk graag. Want het aanbod is afhankelijk van de vraag. Het is om wanhopig te worden hoe wij zondigen tegen de taal en de inhoud van woorden vermoorden. Het bederf van het beste is het slechtste.
Heeft u er trouwens weleens over nagedacht, waarom er zo vaak over de liefde wordt gesproken en gezongen? Er zijn misschien wel veel oorzaken te noemen door mensen die ter zake kundiger zijn dan ik, maar mag ik een bescheiden poging wagen? Het hart van een mens hangt nauw samen met de liefde. Tegenwoordig hoor je steeds meer mensen spreken over hun hart. Waarom doen ze dat? Omdat er vaak iets aan mankeert. De mensen gaan pas over hun hart praten, als het niet in orde is. Geldt dat misschien ook voor de liefde? Zou er daarom zoveel over de liefde worden gesproken en gezongen, omdat er iets aan mankeert? Voor een dieper verstaan worden we ook hier verwezen naar de Schrift, die wel wat dieper spit dan het doorsnee-romannetje of de plaatjes van de hit-parade. Deze woorden gaan we na spellen met het oog huwelijk, met het oog op ons leven. Deze liefde werkt aanstekelijk en is hartverwarmend.
‘Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad. Blijft in Mijn liefde, zoals de ranken aan de wijnstok zijn gehecht’. Er is geen plaats waar met zoveel eerbied en inhoud over de liefde wordt gesproken als in de kerk. Wat werkelijk liefde is, hebben we van God geleerd, die de Bron van alle liefde is. Zijn liefde is niet een gevoel, want dat kan zo vaag en ongrijpbaar zijn, maar een daad, waarmee Hij Zijn liefde bewijst. In Christus schenkt Hij Zichzelf weg aan de mensen. Hij heelt wat gebroken is; Hij verzoent wat gescheiden is; Hij troost, waar verdriet is; Hij geeft nieuwe hoop, waar alle wegen doodgelopen zijn. Hij wacht niet eerst af, of de mensen ook wel lief en aardig voor Hem zijn, want dan kon Hij lang wachten. Hij is de eerste, Hij opent Zijn hart voor Zijn vijanden. Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen, wie of wat u ook bent. Nou, over liefde gesproken! Zo is onze God! In Christus heeft Hij Zijn hart bloot gelegd, Zijn liefde zichtbaar gemaakt en bewezen.
De landman, de wijnstok, de ranken. ‘Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad’. Als mensen door deze liefde zijn aangeraakt, dan gaat er iets met hen gebeuren. Dat kan gewoon niet uitblijven. Ze zijn geen slaven meer van zichzelf, geen vijanden meer van God of mensen, maar ze worden vrienden van God. Het is haast ‘je en jij’, zo vertrouwd raken ze met elkaar. Als ranken zijn ze vastgehecht aan de wijnstok, die hen levenssappen toevoert zodat er knoppen en vruchten ontstaan.
‘Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad. Blijft in Mijn liefde’. Dat is haast overbodig om te zeggen. Even vreemd als wanneer we zouden zeggen: vergeet niet om adem te halen. Maar dat vergeten we wel vaak, om adem te halen in deze ruimte, om ons hart op te halen aan deze liefde. Dan wordt alles kil en koel, en ten slotte bevriezen we. Arglistig is ons hart en traag zijn onze handen. ‘Blijft in Mijn liefde!’ Anders gezegd: ‘onderhoudt Mijn geboden’. Speel en teken ze na. In je huwelijk, in je leven, in je werk. Want alleen in de ruimte van deze liefde is er leven, vrijheid, vreugde en hoop.
Daarom is het zo zinvol dat Willy en Andre vanmorgen in deze dienst zijn om hun hart op te halen aan deze liefde van God, die de basis en het uitzicht is voor hun huwelijk. Als man en vrouw mogen ze deze liefde van God weerspiegelen en gestalte geven. En wij zijn blij om hen, maar ook met hen. Want wij worden aangesproken en vermaand door dezelfde liefde van God, die niemand overslaat. Gezegend door deze God zullen we een zegen zijn voor elkaar. Bemind door deze God zullen we elkaar beminnen. Als we bij deze Bron, God, leven, dan raken de liefde en de vreugde niet uitgeput. Jezus zegt: ‘Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij, en uw blijdschap vervuld worde’. ‘Blijft in Mijn liefde’. Zo leven wij het leven binnen. Wie niet bemint, leeft in gestorven staat. 

===   ===   ===

*Johannes 15: 1 – 8
Gehouden op:
Zondag 9 mei 2004, 10.00 uur in de Hervormde Gemeente te Beekbergen (Openbare belijdenis van het geloof)
Bijbellezing: Johannes 15: 9 – 14

Jij en ik, wij allemaal dus, zijn op allerlei wijzen in gesprek. In huis, op straat, op je werk, in je vriendenkring. Soms in een groter gezelschap, soms onder vier ogen, bij tijd en wijle ben je ook in gesprek met jezelf, noodgedwongen omdat er niemand anders is, of uit vrije keus om voor jezelf orde op zaken te stellen.
Wat gebeurt er in die gesprekken? Wat blijft ervan hangen? Soms, vaak, weet je later niet meer wat er besproken is, over en weer. Het verdwijnt. Dat is maar goed ook, want je kunt niet alles onthouden. Soms raakt een ontmoeting, een gesprek je. Ten goede of ten kwade, al naar gelang…
Als ik je zou vragen: ‘Wat is voor jou een onvergetelijk gesprek geweest?’ dan zou ieder wel een voorbeeld kunnen noemen. Ik noem een voorbeeld dat herkenbaar is. Een gesprek ten afscheid raakt altijd diep, trekt sporen in je leven. Aangenomen dat je iets met elkaar hebt. Afscheid van iemand, die je niet wilt, eigenlijk ook niet kun,t missen. Afscheid nemen is een beetje, soms een heel beetje sterven.
Op deze Moederdag, de dag van de belijdenis van Jolanda, Sandra, Andries en Johanna, lezen we uit de afscheidsgesprekken van Jezus. Die eerste, oudste kring om Hem heen had iets met Hem, en niet zo weinig. Een aantal van hen was visser van beroep. Ze hebben de schepen achter zich verbrand, nou ja, verbrand, in elk geval: achtergelaten, want deze Ene had voorrang boven alles. Als je vraagt naar het waarom, dan kun je wel een paar redenen noemen, maar je begint al gauw te stotteren, want de diepste roerselen van je hart laten zich moeilijk in woorden vatten. Ze werden als ijzerdeeltjes door een magneet aangetrokken. Ze hebben in Hem iets van God herkend, waardoor hun leven en dat van anderen in een licht kwam te staan waarvan ze te voren geen weet hadden. Zonder Hem zou hun bestaan flets en leeg zijn.
Maar nu bereidt Hij hen voor op het afscheid. Hoe verder, als iemand je bestaan zo diep geraakt heeft, dat je het los van Hem niet meer ziet zitten?
In deze geladen atmosfeer klinken onder meer de woorden: ‘Niet jullie hebben Mij, maar Ik heb jullie uitgekozen en aangewezen om op weg te gaan en vrucht te dragen’. Wonderlijke woorden! Dit afscheid is blijkbaar niet einde verhaal, maar een nieuw hoofdstuk in een gebeuren dat verdergaat. Hebben de discipelen, daar en toen, er veel van begrepen? Ik denk van niet. Het duurde lange tijd voordat alles een beetje begon te dagen. In ieder geval tot het Pinksterfeest, toen de Heilige Geest van Hogerhand werd uitgestort, toen God Zijn eigen adem door de mensen heen blies. Toen kwamen ze in beweging. Toen gebeurde ook het wonder dat hun leven vrucht ging dragen. Wat Jezus gezegd en gedaan had, werd voor hen een levende werkelijkheid. Ze ontdekten met vallen en opstaan dat het kruis van hun Meester niet het dramatische einde van een veelbelovend leven was, maar dat het alles te maken had met het toppunt van liefde, met een offer dat de wereld draagt. Alleen deze liefde heeft en geeft toekomst.
Uitgekozen, aangewezen om op weg te gaan en vrucht te dragen, vruchten die blijven. Gaandeweg, met de bezielende adem van God door hun lijf, zullen ze ook het beeld, de gelijkenis hebben verstaan, waarmee Jezus dit hoofdstuk begint: ‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken. Wie in Mij, blijft (…..) die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunnen jullie niets doen’.
Waarom lezen we deze oude woorden nog steeds? Er zijn eeuwen verstreken. Nederland is ook Israël niet. Er zijn zoveel dingen veranderd. Zijn de mensen ook veranderd? Stel dat je een foto zou hebben van iemand, daar en toen, en je zou een foto van jezelf ernaast leggen. Er zijn allerlei verschillen, dat is duidelijk. En toch denk ik dat de overeenkomsten sterker zijn. Mensen hunkeren naar een stuk geborgenheid, zijn op zoek naar liefde, die meer is dan een warm gevoel dat voorbij gaat; mensen zien zoveel, om hen heen en in zichzelf, dat kapot, stuk, slecht, krom is en blijven vragen: zal dat ooit heel worden, ooit genezen? Mensen hebben onherroepelijk, welke sluip – en vluchtwegen ze ook kiezen, met de dood te maken en je kunt de vraag niet ontlopen: hoe ga je daarmee om?
Het goede verhaal, het Evangelie van deze God, die als een mens in ons midden kwam, aan een kruis gehangen werd, maar sterker bleek te zijn dan de dood, dat goede verhaal is ook de eeuwen doorgegaan. Het heeft mensen aangestoken met een vuur dat niet te doven is, het vuur van het geloof, de hoop, de liefde, in God verankerd. Uitgekozen, aangewezen om op weg te gaan en vrucht te dragen, vruchten die blijven. Die kring om de Meester, die de Minste werd, waar de Geest van Hogerhand mensen inspireert, die kring heet kerk. Is het een heilig clubje, waar alleen maar goede dingen gebeuren? Is het alleen maar vrede, verzoening, vreugde wat in de kerk de klok slaat? Er is ook veel miezerig, naargeestig en kleinzielig gedoe. De kerk is ook mensenwerk. Dat is aan bijkans alles te merken. Soms zou je gillend willen weglopen, maar met een beetje zelfkennis zul je eerlijkheidshalve moeten toegeven: ik ben ook geen engel, het wagentje van mijn leven is ook niet zonder deuken, het kraakt en piept aan alle kanten.
De kerk als mensenwerk, maar toch…. Er is meer aan de hand, omdat God er de hand in heeft. Zijn Woord wordt gelezen en uitgelegd, woorden die onze macht te boven gaan, die niet in onszelf opkomen, maar naar ons toekomen. Er wordt gezongen, ook door alle tranen heen. Er wordt Avondmaal gevierd, waarbij het aangrijpend zichtbaar wordt dat we in wezen bedelaars zijn, die van het gegeven brood leven dat verweven is met het offer van Christus. Er wordt gebeden en gedankt. Er wordt omgezien naar elkaar om Christus’ wil. Mensen ontvangen er de zegen en worden telkens opnieuw begroet met de herkenningsmelodie van het Evangelie: genade voor jou en vrede! Er is verder een krans van activiteiten. Niet om onszelf te etaleren op de wijze van: ‘Zie ons eens!’, maar omdat God zo eindeloos goed is en ons in dienst wil nemen, met de gaven en mogelijkheden die wij hebben, hebben gekregen.
Kies je voor zo’n kerk, waarin God de hand heeft? Ja, dat doe je, maar tegelijkertijd besef je dat Hij allang voor jou gekozen heeft. Als wij ja zeggen, zoals Jolanda, Sandra, Matthijs en Johanna straks zullen doen, dan is dat eigenlijk een gevolg, een echo van het grote ‘Ja’ van God dat veel eerder, ook veel sterker over ons leven uitgesproken is. Dat is een eindeloze troost. Onze levensweg, ook onze geloofsweg, loopt ook weleens, voor sommigen zelfs langdurig, door de woestijn, door de wildernis, waar de twijfel, de aanvechting, de angst de boventoon voert. Ook daar en dan mag je weten dat je veel meer door God wordt vastgehouden dan dat je Hem kunt vasthouden, dat Zijn ‘Ja’ onherroepelijk is, in alles, ondanks alles blijft gelden. Het is een voorrecht om zo mens te mogen zijn, bij de gratie Gods, om zo met elkaar op te trekken in de kring die kerk heet, om zo vruchtbaar te zijn, verbonden als je bent met Hem die de wijnstok is.

===   ===   ===

Johannes 15: 9 – 17
Gehouden op:
*Zondag 1 oktober 2006. ‘Vriendschap is …..’
Bijbellezing: Johannes 15: 9 – 17. Jeugddienst

Maandagavond, 25 september. We zaten in een grote kring, in Het Hoogepad. Willem, Helma en ik, samen met veertien jongens en meisjes. We raakten aan de plaat over vriendschap. Vriendschap is…. Daar kwamen de woorden en de verhalen, zoals dat ook gebeurde in de kring van Rock Solid. Vriendschap is opkomen voor elkaar, bij voorbeeld als iemand gepest wordt; vriendschap is iemand zo vertrouwen dat je alles aan hem, aan haar, kunt zeggen; vriendschap is dat iemand je troost als je verdriet hebt. We hebben een paar kernwoorden opgeschreven en opgehangen zodat iedereen ze zien kan: vertrouwen, geluk, liefde, troost.
Het zijn woorden die ook vaak in de Bijbel voorkomen. Daarom zal vriendschap ook wel te maken hebben met God, maar hoe dan? Ook daarover ging het op die maandagavond en in de club Rock Solid en in de mailtjes die Corine stuurde en kreeg. Ik kan een vriend zien, z’n stem horen, z’n arm om me heen voelen, maar hoe zit dat met God? Een paar zeiden: het hindert niet, misschien is het ook wel beter dat je Hem niet ziet, maar je kunt altijd je verhaal bij Hem kwijt, waar of wie je ook bent, en dat lucht op. Je bent nooit en nergens alleen. Ik zal stil te luisteren in de kring op die maandagavond. Jullie moeten zo vaak naar mij luisteren. Goed dat het ook eens andersom gebeurt.
Toch kwam die vraag ook naar mij toe: vriendschap, waar denkt u dan aan? Ik vertelde over de mooiste en de zwartste dag van m’n leven, allebei in de omgeving van Paleis Het Loo. De mooiste dag, toen onze Wijnand trouwde, in Putten op het gemeentehuis, hier in de kerk van Beekbergen, en ’s avonds feest met zoveel vrienden en bekenden in het Theehuis, bij het Paleis. De zwartste dag toen een van mijn beste vrienden verongelukte in het bos, ook bij het Paleis. Het was op 14 februari 1988, ruim 18 jaar geleden, maar ik zal het nooit vergeten.
Ik zal je nog een verhaal vertellen. Het heeft te maken met het Bijbelgedeelte dat Susanne las en met het lied dat we straks zingen, Joseph Scriven schreef dit lied, geboren in Ierland, in 1820. Hij zou gaan trouwen toen hij 25 jaar was. De dag daarvoor was er als voorproefje op de bruiloft een strandfeest met heel veel vrienden. In al die drukte had niemand in de gaten dat de bruid er niet meer was. Ze was er echt niet meer: verdronken in de zee. Joseph Scriven emigreerde een poosje later naar Canada, ook om z’n verdriet meer kwijt te raken. Hij ontmoette weer een meisje, met wie het over en weer zo klikte dat ze besloten te trouwen. Voordat het zo ver was, werd het meisje ernstig ziek en stierf. Joseph Scriven besteedde, na die verschrikkelijke ervaringen, al z’n vrije tijd en al z’n geld aan armen, zieken en gehandicapten. Hij wilde een vriend zijn voor mensen in nood. Hij kon hun lijden niet dragen, wel een beetje verlichten. Z’n moeder, inmiddels heel oud geworden, woonde nog steeds in Ierland. Ook zij had veel moeite en verdriet te verwerken. Toen ze haar hart luchtte in een lange brief, schreef Joseph, haar zoon, een brief terug met een lied dat hij voor z’n moeder, en voor zoveel anderen in nood, schreef: ‘Welk een vriend is onze Jezus’. Als we zwak, belast, beladen zijn en terneergedrukt door zorg, kunnen vrienden heel veel voor ons betekenen. Dat heb ik ervaren, niet alleen op die mooiste, maar ook op die zwartste dag van m’n leven. Trouwens, ook op de dagen die er niet zo uitschieten. Wat vriendschap betekent, hebben ook jullie ervaren.
Je vertelde erover in Het Hoogepad, je praatte en mailde erover in de kring van Rock Solid. Soms moet je eerlijk zeggen: hiermee kan ik je niet helpen; ik laat je niet in de steek, maar echt helpen kan ik niet. Joseph Scriven troostte z’n moeder door naar de Here Jezus te wijzen: ‘kan een vriend ooit trouwer wezen / dan Hij, die ons lijden draagt? / Jezus biedt ons aan genezing; / Hij alleen is ’t die ons schraagt’. En dan die laatste woorden: ‘In Zijn armen zijn wij veilig, / Hij verlaat ons nimmermeer’.
Hoe kon Joseph Scriven dat weten? Hij las het in de Bijbel. Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden. Dat heeft Jezus gedaan. Hij heeft Zijn leven zelfs gegeven voor Zijn vijanden. Joseph Scriven geloofde wat hij las en bracht in praktijk. Dan geef je vriendschap en je krijgt het van de ander. En je weet dat de Bron waaruit al dit goede komt Hij is, die tot het einde is gegaan, die 

ons Zijn vriendschap aanbiedt, / zo maar, gratis, / en wij geven die vriendschap door / en het vreemde is / dat die vriendschap / door te delen / alleen maar groter wordt.

===   ===   ===