Marchal


 

Job 1: 1 – 12 (1)
Gehouden op
*Zondagmorgen 2 augustus in Hellendoorn
*Zondagmorgen 1 februari 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Job 1: 1 – 12; Rom. 3: 21 – 24

Een poosje geleden zag ik een televisie-uitzending die ik niet licht vergeten zal. Schokland, dat oude stukje grond, kwam in beeld. Nu is het ingepolderd, maar vroeger werd het omspoeld door de Zuiderzee. Te midden van de weilanden en hier en daar nog stukjes water, onder de voortjagende wolken, kwam een mens in beeld, Henk van Ulsen, voordrachtskunstenaar.
Ooit zag ik hem op een onderwijsdag in Nijverdal de Bijbelse figuur Prediker spelen. Spelen –  als je dat goed doet, dan is het de hoogste vorm van ernst.
Op Schokland speelde hij Job. Indrukwekkend. Eigenlijk is dat geen wonder. Tenminste, als je je vak verstaat – en dat is bij Henk van Ulsen buiten kijf. En als je stof, materiaal, hebt, dat de moeite waard is. Dit laatste is ook vast en zeker.
Het boek Job is geen drie stuiversroman, maar een monument in de wereldliteratuur. De diepste vragen aangaande God en mens staan hierin op scherp. Het klinkt wat dubbelop, maar ik kan het echt niet duidelijker zeggen: in het boek Job gaat het in wezen om de menselijkheid van de mens en de goddelijkheid van God, en wat die twee met elkaar te maken hebben. Is het verbond tussen Hem en ons een loze frase, een vroom opsierde farce, is het – met andere woorden – fluts, of is het levensecht? Daarover gaat het. Dat proberen we te ontdekken, vandaag en de volgende zondagen, bij leven en welzijn.
Om binnen te komen in dit eerste hoofdstuk noem ik een Latijns spreekwoord, kort en bondig. ‘Do ut des’, dat is: Ik geef, opdat jij ook wat geeft. In onze eigen taal: Voor wat, hoort wat. Of: De ene dienst is de andere waard. Want: Voor niks gaat de zon op.
Zo is onze maatschappij ingesteld en opgebouwd. De hele economie, onze huishouding in het groot, draait daarop. Ik ga naar de bakker en koop een brood. De bakker bewijst mij een dienst en ik, op mijn beurt, bewijs hem een wederdienst: ik betaal met klinkende munt.
Nog een voorbeeld: ik ga een dagje uit, naar het Avonturenpark Hellendoorn, Burgers Dierenpark, De Hoge Veluwe. Ook recreatie, ontspanning is een stukje dienstverlening. Daar betaal ik voor. ‘Do ut des!’ Zo werkt het en zo werken wij.
Is dat alles? Is daarmee ons mens zijn, een aantal jaren onder de zon, getypeerd? Bestaat er dan zoiets als liefde? Niet te gauw zeggen: ja, natuurlijk. Ook liefde is heel vaak handelswaar geworden. Nou bedoel ik niet de duidelijke vormen, zoals de prostitutie, de 06-nummers en de hele sexbusiness, maar ook zoveel andere subtiele, schijnbaar onschuldige vormen, waarin de een de ander alleen maar zoekt uit eigenbelang. Is er zoiets als onbaatzuchtige, belangeloze liefde? Als dat er niet is, dan is en blijft de mens, u en ik en iedereen, ten diepste, in wezen eenzaam. We hebben dan allemaal een klein winkeltje, dat goed of minder goed loopt, maar wat, wie zijn we werkelijk?
Een andere vraag, die er alles mee te maken heeft: hoe zit het met godsdienst? Is dat ook een vorm van dienstverlening? ‘Do ut des!’ Ik geef een en ander: een fatsoenlijk leven, ik bid zelfs, ik breng offers, kortom: ik doe er best wat voor. En nu mag ik redelijkerwijs verwachten dat U, de grote Ander, mij van bepaalde dingen voorziet: een stukje geluk, een handvol zegen, en later de hemel. Als het zo was, dan zou de Eeuwige, God, ook ten diepste eenzaam zijn. Dan zou er in feite ook geen enkel verschil zijn tussen God en de afgoden, want het typerende van de goden, hoe ze dan ook mogen heten, is juist dat ze met de mensen een handeltje drijven, van vraag en aanbod, over en weer.
Bestaat er dan tussen God en mens zoiets als onbaatzuchtige liefde? En weer geldt: niet te gauw zeggen: ja, natuurlijk, want de godsdienst, ook de onze, is heel vaak geworden tot een bedrijf, vroom opgetuigd, theologisch doortimmerd, maar niettemin: een bedrijf. Dan krijgt de satan, ondanks alles, toch gelijk. Hij lacht in z’n vuist, waarin hij alles en allen stuk knijpt.
Tja, over de satan gesproken… Hij komt in de hoofdstukken 1 en 2 van het boek Job, breedvoerig aan bod. Later wordt hij niet meer genoemd en dat is, op z’n zachtst gezegd, heel merkwaardig. Het eerste bedrijf van dit drama tussen Job en God speelt zich in de hemel af.
Moeilijke woorden allemaal: hemel – waar is dat? – en satan – wie is dat? Hemel, dat is een ruimte, de andere kant van onze werkelijkheid, waar wij geen vat op hebben. En hemel is ook de aanduiding van de manier waarop God er is: verborgen en nabij.
Satan is de naam, een van de namen, voor het kwaad, het mens onterende en God ontluisterende, een macht die de maat van ons, mensen, te boven gaat. Satan betekent letterlijk: tegenspeler, aanklager. Hij probeert mensen in opspraak te brengen, te kraken bij God, en – andersom – God te kraken bij mensen.
In die wereld van God ontspint zich een gesprek. ’t Is eigenlijk een te mooi woord, gesprek. Het heeft meer het karakter van een stuk touwtrekkerij, een weddenschap, met een mens als inzet. Hij woont in het land Uz. Dat is waarschijnlijk het Zuiderland van Israel, het gebied van Edom, de nakomelingen van Ezau. Het een volk waaronder Israel diep en zwaar geleden heeft. Zij verraadden hun broedervolk, meetrekkend in de legers van Babel. Ze hebben in Israel huisgehouden op gruwelijke wijze.
De profeet Obadja en Psalm 137 spreken ervan, wat dit voor Israel heeft betekend. De Psalm geeft de verbittering van Israel zo weer: ‘Reken, o HERE, de kinderen van Edom de dag van Jeruzalem toe’. Het is haast onvoorstelbaar dat een volk, Israel, een boek opneemt in zijn heilige Schrift waarin een man uit de vreselijke vijand de rechtvaardige bij uitstek is, genaamd Job. Die naam betekent overigens zoveel als: waar is de Vader? Is dat niet veelzeggend?
In die hemelse vergadering klinken woord en wederwoord. De Eeuwige zei tot de satan: ‘Vanwaar komt ge?’ Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. En dan: ‘Hebt ge acht geslagen op mijn knecht Job, vroom en oprecht als geen ander, godvrezend en wijkende van het kwaad, met priesterlijke zorg voor zijn naaste omgeving?’
En dan komt de vraag, waar doorheen het gif gemengd is: ‘Is het om niet, dat Job God vreest?’ Het is toch een kwestie van ‘do ut des’, voor wat – hoort wat, de ene dienst is de andere waard… Dat zullen we zien, stuk ongeluk, satan. Ga je gang; doe met Job wat je wilt, alleen…z’n leven, spaar dat.
Het tweede bedrijf, en de volgende bedrijven, spelen zich af op de aarde. Job weet van deze hemelse voorgeschiedenis niets af. Hoe zou een mens dat ook ooit haarfijn te weten komen? Het is een poging om de achtergrond van de dingen, van het leven, enigszins in kaart te brengen. Noem het maar mythologie, noem het maar een verbeeld verhaal. Als XX het diepste, de pijn, aan het orde komen, dan moet je wel grijpen naar beelden en symbolen. Met je huis-, tuin- en keukentaal ben je zo maar aan de grens.
Job wordt uitgeschud tot op het bot. Hij houdt niets meer over dan het vege lijf, en dat zit nog onder de zweren. Wat doet Job in deze barre omstandigheden? Hij laat een lofprijzing over zijn lippen komen. Tegen alle goed bedoelde raad, ook die van zijn vrouw, in. Z’n vrouw zegt: Job, nou moet je de hele handel maar aan kant doen. Nu de zaak op scherp komt te staan, stelt dat hele godsdienstige zaakje – offers brengen, bidden, Bijbellezen, God vrezend leven – niets voor. ‘Zeg God vaarwel en sterf’.
Maar Job spreekt een lofprijzing uit: ‘De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de Naam des HEREN zij geloofd’. Nou kun je over die tekst gaan redeneren en theologiseren. Vooral over dat: de HERE heeft genomen. Komt het lijden, in welke vorm dan ook, dus van God? Daar kun je uren over praten en onderwijl bekende theologen aanhalen, zoals Harold Kushner – ‘Als het kwaad goede mensen treft’- of Dorothee Solle of Bonhoeffer, Barth of Kuitert. ’t Blijft allemaal gepraat op een afstand.
Job heeft nog veertig hoofdstukken nodig om met God in het reine te komen, een gevecht op leven en dood. Dat is andere koek dan onze salongesprekken. Waar het om gaat, is dat Job God onbaatzuchtig bemint; Hij heeft God lief, niet om het een of ander, maar omdat God ‘God’ is. Ik vind dat zo ontroerend en indrukwekkend. Ik kan het ook niet in woorden vatten. XX Het Hij – om mij: zij ‘zij’ – is, en nergens anders om. Hier ritselt, ruist het geheim van wat liefde mag heten, en al het andere is kitsch, fluts, franje…
Waarom gelooft u eigenlijk in God, en waarom doe ik het? Voor heel veel mensen is het een verkapt eigenbelang. God is een middel om er zelf beter van te worden. In sommige kerken, die mij overigens best dierbaar zijn, kerken aan – laten we het zo noemen – de rechterzijde, wordt gespeculeerd op de angst: angst om verloren te gaan, om, zoals dat heet, in de hel te komen. Het moet de mensen worden aangezegd; er moet waarschuwend, ontdekkend worden gepreekt. Die geluiden ken ik; ze zijn me van huis uit vertrouwd en ze hebben, in zekere zin Bijbels recht van spreken. Maar toch… iemand liefhebben uit angst dat Hij je anders de nek omdraait, mag dat wel liefde heten?
Om Hem onbaatzuchtig te beminnen, moet je natuurlijk wel weten wie Hij is. met aanduidingen als: de lieve heer, de voorzienigheid, het Opperwezen, de hoogste macht of er-zal-wel-iets-wezen kom je nooit zo ver, raak je nimmer vertrouwd. Zulke figuren blijven aan de omtrek, raken je hart, de kern van je bestaan, niet.
De Vader, aan wie Job zich, door dik en dun, in een enorme worsteling vasthoudt, is Dezelfde van wie de apostel Paulus schrijft dat Hij ons om niet, gratis, uit genade rechtvaardigt. Genade, dat is: liefde zonder grond, zonder aanwijsbare reden in haar voorwerp. Hij, God, wordt er niet beter van. Onze voorouders zeiden: Hij neemt redenen uit Zichzelf. Alleen bij de liefde is het enige, trefzekere, antwoord op het waarom?; het simpele: nou, daarom!
In het boek Job verschijnt de satan, de aanklager niet meer op het toneel. Desondanks blijft hij bezig, maar z’n macht is beperkt, beknot. Daarom lezen we in het laatste Bijbelboek: ‘Nu is verschenen het heil en de klacht en het koningschap van onze God en de macht van Zijn gezalfde; want de aanklager (…) die ons dag en nacht aanklaagde voor onze God is nedergeworpen’. Dat betekent: geloven in God is nooit zonder gevecht.
Over die worsteling gaat het een volgende keer, als we verder lezen in dit boek over Job, in het land van Uz.

 

Job 1: 1 – 12 (2)
Gehouden op
*Zondagmorgen 18 september 2005 in Beekbergen
*Zondagmiddag  9 oktober 2005 in Ermelo
Bijbellezing Job 1: 1 – 12; Rom. 3: 21 – 24

Zij is Nederlands-Gereformeerd. Ze behoort tot een bepaalde kring daarin. Er zijn ook daar allerlei spanningen en problemen, zodat mensen weliswaar binnen hetzelfde kerkverband blijven, maar afzonderlijke diensten houden. Hoe moet je zo’n variant nou weer noemen? De voorraad woorden, verbonden met Gereformeerd, is vrijwel uitgeput: Oud-Gereformeerd, Gereformeerde Gemeente, Christelijk Gereformeerd, Vrijgemaakt Gereformeerd, zo ook: Nederlands Gereformeerd. Wat moet een randbewoner, een buitenstaander daarbij denken?
Hoe dit ook zij: ze deed en doet van harte mee, met een enorme trouw en toewijding. Niet zo lang geleden stierf haar man, eigenlijk onverwacht. Eerst kon ze er, met vallen en opstaan, een beetje mee omgaan, maar nu komt er steeds meer boosheid, bitterheid naar boven. Ze vindt het zo oneerlijk dat God dit heeft gedaan, op z’n minst heeft toegelaten. Ja, dat woord gebruikt zij telkens: oneerlijk!
Ik weet heel goed dat je de dingen van je hart en de dingen van je hoofd niet door elkaar moet husselen, maar in dit gevecht raak je zulke wezenlijke zaken, ook wezenlijke geloofszaken. De vraag die eronder speelt en spookt, is deze: hoe zit het nou met de liefde, tussen mensen onderling, tussen God en ons, over en weer? Word je er beter van? Heb je er baat bij? Als je hierover nadenkt, gaat het je duizelen. Hier staat of valt alles mee wat echt van waarde is in je leven.
Stel je voor dat liefde, welke mooie woorden je ook gebruikt, per saldo een stuk eigen belang is. Dan heb je in feite allemaal je eigen zaakje, dat goed loopt, minder goed of slecht. Alles is handelswaar geworden. Leven is staan en gaan op de markt van vraag en aanbod en de vraag is: wie doet het goed, beter, super goed?
Ieder mens is dan en zo ten diepste een wereldje van eenzaamheid. De band die je met iemand hebt, ook de liefdesband, is bedoeld om winst te maken, om er beter van te worden. Zo gaat het dan ook met de godsdienst. Ik heb iets met God, ik heb Hem lief, ik doe aan de kerk, maar in wezen dien ik mijzelf, mijn eigen belang. Ook God is dan ten diepste eenzaam. Het verbond tussen Hem en ons, waarover de Bijbel zo uitvoerig en uitbundig schrijft, is dan even kil en zakelijk als een aandeel op de beurs. ‘Do ut des’, zeiden de Romeinen vroeger: ik geef opdat jij mij iets terug geeft, liefst iets meer. Het ligt allemaal in het verlengde van wat die vrouw zegt, die ik zo hoogacht, voor wie ik zoveel sympathie heb: ik vind het zo oneerlijk! Als je op deze toer gaat, raak je verstrikt in het garen van de satan, die niets moet hebben, ook niets wil weten van onbaatzuchtige liefde.
Tja, over de satan gesproken… Hij komt in de eerste hoofdstukken van het boek Job regelmatig in beeld. Later wordt die niet meer genoemd en dat is, op z’n zachtst gezegd, heel merkwaardig. Het eerste bedrijf van dit drama tussen God en Job speelt zich in de hemel af. Moeilijke woorden allemaal: hemel, satan… Hemel, dat is in de taal van de Bijbel de andere kant van onze werkelijkheid, van Gods schepping, waar wij geen vat op hebben. Het is ook de aanduiding voor de manier waarop God er is: verborgen en nabij!
Satan betekent letterlijk: tegenspeler, aanklager. Hij probeert mensen in opspraak te brengen, te kraken bij God, en andersom: God te kraken bij de mensen. Deze dood is zijn brood.
In die wereld van God ontspint zich een gesprek. Gesprek is eigenlijk te mooi. Het lijkt meer op een weddenschap, met een mens als inzet. Die mens heet Job. Dat betekent: waar is de Vader? Hij woont in het land Uz. Dat is waarschijnlijk het zuiderland van Israel, het gebied van Edom, de nakomelingen van Ezau. Het is een volk waaronder Israel diep en zwaar geleden heeft. Ze pleegden verraad tegenover hun broedervolk Israel door mee te doen in het leger van de wereldmacht Babel.
De profeet Obadja en Psalm 137 spreken ervan wat dit voor Israel heeft betekend. Psalm 137: ‘Reken, o HERE, de kinderen van Edom de dag van Jeruzalem toe’. Het is haast onvoorstelbaar dat een volk, Israel, een boek opneemt in zijn heilige Schrift, waarin een man uit de kling van aartsvijanden de rechtvaardige bij uitstek is.
Er wordt boven en buiten ons, in de hemel, een vergadering belegd, een soort Rijksdag, waarin de staat, de stand van de schepping wordt besproken. De HERE God is opgetogen dat Zijn verbond blijkt te werken. ‘Zie maar naar Job’, zegt Hij glunderend en handenwrijvend. Maar de satan heeft ook poolshoogte genomen. Hij heeft Job gezien en haalt alles uit zijn donkere kast om de vreugde van de HERE God te doven en te doden. Daar komt de vraag, met gif vermengd: zou Job werkelijk zonder reden zoveel ontzag voor God hebben? Met andere woorden, in de vertaling van 1951: ‘Is het om niet dat Job God vreest?’ Het is een kwestie van ‘do ut des’, voort wat hoort wat, de ene dienst is de andere waard…Er is geen onbaatzuchtige liefde, geen liefde zonder bijbedoelingen. In wezen bent U, God, eenzaam, evenals de mens die U geschapen hebt. Dat verbond van U is een bedrijfsverband, een soort CAO. Hier wordt de HERE God uitgedaagd om Zijn project, Zijn schepping te verdedigen. Daarom zegt Hij: Test, test, stuk ongeluk! Satan, ga je gang! Doe met Job wat je wilt. Alleen….z’n leven zul je sparen!”
Het tweede bedrijf en de volgende bedrijven spelen zich af op de aarde. Job weet van deze hemelse voorgeschiedenis niets af. Hoe zou een mens, minivlo in de kosmos, ooit aan de weet komen hoe alles precies zit?
Het boek Job, een monument in de wereldliteratuur, is een poging om de achtergrond, de diepgang van het leven, geloofsmatig enigszins in kaart te brengen. Noem het maar mythologie, noem het maar een verbeeld verhaal. Als het diepste van ons leven, de toppen van de vreugde en de ravijnen van het verdriet, de pijn, aan de orde komen, dan moet je wel grijpen naar beelden en symbolen. Met je huis-tuin- en keukentaaltje ben je zomaar aan de grens.
Job wordt uitgeschud tot op het bot. Hij houdt niets meer over dan het vege lijf, en dat zit volop onder de zweren. Wat doet hij in deze barre omstandigheden? Er komt een lofprijzing over zijn lippen. Z’n vrouw kan dat geen plekje geven, vindt het in feite onzin. Ze zegt: Job, nou moet je die hele handel maar aan kant doen. Dat hele godsdienstige zaakje – bidden, Bijbellezen, zingen, eerbiedig, Godvrezend leven – stelt eigenlijk niets voor. ‘Zeg God vaarwel en sterf’, dat was het dan.
Maar Job spreekt een lofprijzing uit: ‘De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de Naam des HEREN zij geloofd!’ Nou kun je over die tekst eindeloos redeneren en theologiseren. Vooral over dat: de HERE heeft genomen! Komt het lijden, in welke vorm dan ook, van God? Je kunt bekende theologen aanhalen, zoals Harold Kushner, Dorothee Solle, Dietrich Bonhoeffer, Harry Kuitert, Bram van de Beek, die ook en vooral over deze schaduwzijden van het bestaan geschreven hebben. Job heeft nog veertig hoofdstukken nodig om met God in het reine te komen, een gevecht op leven en dood.
Waar het om gaat in deze lofprijzing is dit: Job bemint God onbaatzuchtig. Hij heeft God eindeloos lief. Niet om het een of ander, maar omdat God ‘God’ is. Ik vind dat zo ontroerend en indrukkend. Ik kan het ook niet in woorden vatten, keurig gedoseerd en uitgelegd. Ik sta hier, als het erop aan komt, te stotteren en te stamelen. God liefhebben omdat Hij ‘Hij’ is, en nergens anders om. Hier ritselt, ruist het geheid van wat liefde mag heten, en al het anders is kitsch, fluts, franje. Om dit te onderstrepen, haal ik een paar woorden aan van theologen die ik zopas noemde.
Bram van de Beek: ‘Ware liefde heeft geen grond’. Vijf woorden die de zaak in het hart raken. Je kunt nooit de zaak doorgronden, ook geen grondige reden aangeven waardoor je de zaak verklaart: nou daarom! Dat lukt je niet en als het je lukt, raak je uit de baan van de liefde. ‘Ware liefde heeft geen grond’. Dietrich Bonhoeffer tekent bij de woorden ‘God is liefde’ aan: ‘Dat wil zeggen dat begin en einde van het menselijk leven bij God bewaard zijn’. Begin en einde, alfa en omega, dus ook alles wat daartussen ligt, inclusief alle onoplosbare vragen, alle pijn, wanhoop en verdriet. ‘Begin en einde van het menselijk leven zijn bij God bewaard’.
Ik zie het gezicht, de gestalte van die vrouw, die mij zo dierbaar is. Ik hoor haar zeggen: ik vind het zo oneerlijk! Het is broodnodig om bij Job in de leer te gaan en bij al die anderen van wie de Heilige Schrift getuigt. Waarom gelooft u eigenlijk in God, en waarom doe ik het? Voor heel veel mensen is het een verkapt eigen belang. God is een middel om er zelf beter van te worden. In sommige kerken, die mij overigens na aan het hart liggen, kerken aan – laten we het zo noemen – de rechterzijde, wordt gespeculeerd op de angst. Angst om verloren te gaan, zoals dat heet, in de hel te komen. Het moet de mensen worden aangezegd. Er moet waarschuwend, ontdekkend worden gepreekt. Die geluiden ken ik. Ze zijn mij van huis vertrouwd en ze hebben, tot op zekere hoogte, Bijbels recht van spreken. Maar toch blijf ik vragen: iemand liefhebben, uit angst dat Hij je anders de nek omdraait, mag dat wel liefde heten?
Om Hem onbaatzuchtig te beminnen, moet je natuurlijk wel weten wie Hij is. Met aanduidingen als: de lieve heer, de voorzienigheid, de hoogste macht kom je niet zo ver, raak je nimmer vertrouwd. Zulke figuren blijven aan de omtrek, raken je hart, de kern van je bestaan niet. Je kunt alleen maar van iemand houden, onbaatzuchtig, die een naam, een gezicht, een hart heeft.
Dat geldt ook, misschien wel: vooral voor de HERE God. De Vader, aan wie Job zich vasthoudt, aan wie Hij zich met al z’n hebben en houden gewonnen geeft, is Dezelfde van wie de apostel Paulus schrijft, dat Hij ons om niet, gratis, uit genade rechtvaardigt. Genade, dat is: liefde zonder grond, zonder aanwijsbare reden in haar voorwerp. Hij, God, wordt er niet beter van. Onze voorouders zeiden: Hij neemt redenen uit zichzelf.
In het boek Job verschijnt de satan, de aanklager niet meer op het toneel. Het betekent niet dat hij voorgoed van het wereldtoneel verdwenen is. Dat zal pas aan het eind der dagen gebeuren, als al Gods plannen voleindigd zijn. Daarom lezen we in het laatste Bijbelboek, in het twaalfde hoofdstuk: ‘Nu is verschenen het heil en het koningschap van onze God en de macht van Zijn Gezalfde; want de aanklager (…) die ons dag en nacht aanklaagde voor onze God is voorgoed ten val gebracht’ (Openbaring 12: 10).
Tot dan zal de weg van het geloof in God nooit zonder gevecht zijn. Maar dit gevecht is de moeite waard. Alleen de liefde, zonder bijbedoelingen, de liefde voor God en voor de mensen, is sterker dan de dood.

===   ===   ===

Job 2
Gehouden
*zondagmorgen 8 februari 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Job 2;  Mattheus 27: 11 – 14

Ze heette Gerda. Een jonge vrouw van even in de dertig. Aan het begin van deze week was ze, zoals dat in een ziekenhuis heet, terminaal. Ik weet dus niet of ze nog leeft. Gerda is, denk ik, jaren geleden met vreugde verwacht. Er zal wel een kaartje verstuurd zijn met een tekst als deze: we zijn blij met de geboorte van onze dochter; we noemen haar Gerda.
In de loop van haar leven is Gerda aan lager wal geraakt. Wanneer en hoe het precies begonnen is? Dat is moeilijk te zeggen. Het spoor terug vervaagt in de mist en in het donker van allemaal lijnen die als een kluwen door elkaar heenlopen.
Gerda bleek aids te hebben en was dus ongeneeslijk ziek. Een lichamelijke en geestelijke afbraak tot de dood erop volgt. Ze werd opgenomen in een ziekenhuis in Rotterdam. Weinig familie en dus af en toe bezoek.
Onze Heidi was maandagavond bij haar op bezoek. Gerda ademde, maar vertoonde verder geen teken van leven, laat staan een blik van herkenning. ‘Slaap coma’, zei de dokter die even langs kwam. ‘Praat maar met haar. Misschien hoort ze dat en doet het haar goed’.
Ja, wat moet je vertellen? Vijf minuten zijn dan lang. En toch heeft ze er anderhalf uur gezeten. Gepraat en voorgelezen uit een tijdschrift dat er toevallig lag. Teken van nabijheid voor een mens op de grens. Soms is het een troost om te praten. Soms is het juist barmhartig om te zwijgen. Zoals bij een ouderwetse diaprojector verwisselen we het plaatje van Gerda nu voor dat van Job.
Een paar dingen van vorige week. Om het portret, het profiel helder voor ogen te krijgen. De naam Job betekent: waar is de Vader? Die vraag klinkt door het hele boek. Misschien mag je wel zeggen: die ene vraag, waar is de Vader, plant zich voort door de lengte van de tijd en over de breedte van de wereld. Job weet er niets van, maar die vraag klinkt zelfs in de hemel, in de wereld van God. Wat weet je eigenlijk van de voorgeschiedenis, de achtergrond van een mensenleven? Wat op het graf van een onbekende soldaat staat geschreven, geldt in wezen ook voor een leven dat bekend heet te zijn: ‘Known unto God’, bekend bij God.
Job, een man uit Uz. Dat is het Zuiderland, het gebied van Ezau, later de Edomieten. Aartsvijanden van Israël, ondanks de tweelingschap van Jakob en Ezau. Hoe is het mogelijk dat een volk zo’n buitenstaander opneemt in de lijst van heilige geschriften en dat zo’n mens uit Edom wordt getekend als de rechtvaardige bij uitstek? Het zal ten diepste wel de royaliteit van de God van dit volk zijn, de Vader van Jezus de Christus, die daarom zei: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en laatsten de eersten…’. Hij rekent anders dan de beurs doet…
Er is een worsteling tussen God en de satan, met het oog op deze ene mens, Job. Niet alleen een worsteling, zelfs een soort weddenschap. In Griekenland zou dat stof gegeven hebben voor een tragedie. Onbekende machten trekken aan de touwtjes van jouw leven; jij bent in wezen een marionet; er wordt met je gedaan en wat kun je dan zelf doen? Het koor in de tragedies roept dan ook telkens ‘ouai’. Aan de klank hoor je dat het ach en wee is.
En toch is het boek Job geen tragedie. De satan, de aanklager, is geen volwaardige tegenspeler van God. Ik weet dat je je in de macht van de Boze, in de vorst der duisternis, niet te veel moet verdiepen. Je verdwaalt in een doolhof. Zeker is dat de satan, wie dat verder ook moge zijn, niet in de schaduw kan staan van God.
Dat blijkt heel duidelijk uit dit tweede hoofdstuk, dat in zekere zin een herhaling, maar ook een aanscherping is van het eerste hoofdstuk. Aangescherpt omdat de satan toestemming (!) krijgt om niet alleen – zoals in de eerste ronde – de naaste familie en het bezit van Job aan te tasten, maar nu ook zijn eigen lijf, z’n lijfelijk bestaan, weliswaar met behoud van z’n leven.
Wat er zich achter die schermen van de tijd, de wereld- en de levenstijd, afspeelt, is niet geschreven om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Waarom dan wel? Ik weet het niet precies. Ik denk, ik weet wel zeker dat het ondanks alles bedoeld is om te troosten, om te bemoedigen. Ook die kant van het bestaan, waar wij helemaal geen zicht op hebben, is aan God. Hij heeft het er voor het zeggen. Het is een worsteling om dat geloof te behouden, om te blijven belijden: ‘God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis’, maar eenvoudiger is het leven, ook het geloofsleven niet.
Laten we proberen te zien wat er op de aarde gebeurt. Die achtergrond in de hemel is ons toevertrouwd om op de aarde niet helemaal van de wijs te raken, maar het spoor van God te volgen, ook als het ineens stippellijntjes zijn of een poosje helemaal onzichtbaar wordt.
Job, bedekt met zweren, met als enige hulpmiddel een potscherf om zich te krabben. Hij zit in de as, teken van onvoorstelbare rouw. Mensen kruisen z’n pad, zien, hoe dan ook, naar hem om. Eerst de allernaaste, z’n vrouw. Ik denk aan een gedicht van Wilma, die in Oosterhuizen woonde en werkte. Het heet ‘De Allernaaste’. Het begint zo: ‘Ik heb zo lang gezocht naar ’t allerschoonste woord / dat aan Uw heil’ge schoonheid toebehoort. / Ik vond het nooit’. Hoe dat gedicht eindigt, zal ik straks vertellen. Daarop vooruitlopend alleen dit: de Allernaaste in ons leven is God, de Vader van Jezus de Christus. Om zover te komen, om zo dichtbij Hem te blijven, vooral als alles ontvalt, dat is een gevecht.
We zijn pas aan het tweede hoofdstuk van Job. Het boek telt twee en veertig hoofdstukken! Die vrouw stellen we ons voor als een feeks, als een verlengstuk van de satan. Zij is de allernaaste niet. Maar laten we haar niet te hard vallen. Ook zij heeft alles verloren, ook haar kinderen. Wat gebeurt er met een moeder als zij haar kind verliest? Het is toch om gek te worden? ‘Zeg God vaarwel en sterf!’ Maar Job zegt: ‘Zoals een dwaas spreekt, spreekt ook gij; zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?’
Ook het kwade van God aannemen. Dat doet Job, maar het laatste woord is daarover niet gezegd. Hij neemt de handschoen op en gaat in de ring met God, totdat hij met vallen en opstaan, met vrees en beven ontdekt dat deze God inderdaad de Allernaaste is.
Waarom staat er zo nadrukkelijk: ‘In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet’? Deed hij het dan wel met z’n hart? Dat is onmogelijk, want het hart is het klokhuis, de kern van ons bestaan, waaraan ook onze lippen ondergeschikt zijn. Ik denk dat het al vooruitgrijpt op het vervolg. Ook toen Job tot het uiterste ging, toen hij God – met de woorden van Luther – met Zijn beloften om de oren sloeg, ook toen zondigde Job met z’n lippen niet. Aan het slot van het boek Job lezen we dan ook twee keer achter elkaar deze uitspraak van God: ‘Mijn knecht Job heeft, in tegenstelling tot de vrienden, recht van Mij gesproken’.
Tja, die vrienden. Zij komen na de vrouw in beeld. Ook zij staan in een kwade reuk, maar weer geldt: laten we hen niet te hard vallen. Weliswaar wordt van Hogerhand tot hen gezegd: ‘Gij hebt niet recht van Mij gesproken’, maar het begin is indrukwekkend en onvergetelijk: ‘Ze zaten bij hun vriend Job op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, omdat zij zagen dat zijn smart zeer groot was!’
Soms is het een zegen en een troost als mensen om je heen iets zeggen. Zoals onze Heidi in de omgang met Gerda. Anders blijft alles doodstil. Maar soms is het een zegen en een troost om te zwijgen. Dat doen de vrienden. Later gaan ze redeneren, filosoferen, theologiseren. Toen de filosoof, de theoloog in hen opstond, toen stierf in hen de mens. Wie brengt dat op om te zwijgen, als je geen woorden weet?
In hoofdstuk 6 zegt Job: ‘O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde’. Okke Jager tekent bij deze woorden aan: ‘Een echte trooster moet eerst met een weegschaal komen en dan pas met een fruitschaal’. En de rabbijnen geven nog steeds deze gouden regel door: ‘als ge in een huis van rouw, van verdriet komt, open dan niet uw mond voordat die ander iets zegt’.
Wij moeten zo nodig alles bespreekbaar maken. Daarom kletsen we maar raak. Onder tussen brabbelen we de diepste geheimen van het leven, ook het diepste geheim van God stuk. In het zwijgen, in de stilte kan God op heel bijzondere, heel geconcentreerde vorm aanwezig zijn.
Ik las ooit een regel van de Vlaamse schrijver Maurice Maeterlinck, die ons een heel eind op weg helpt. Deze woorden: ‘Wij kennen elkaar nog niet, want wij hebben nog niet met elkaar durven zwijgen’. Vertaald naar God: wij kennen God nog niet, want wij hebben nog niet met elkaar durven zwijgen. Het is veelzeggend wanneer Hij, God, zwijgt. Op allerlei momenten. Ook en vooral op het moment dat het geheimenis van de verzoening zich voltrekt.
Met de woorden van Jesaja: ‘als een lam dat ter slachting geleid wordt en als een schaap dat stemmeloos is voor zijn scheerder, zo deed hij zijn mond niet open’.
En dan met de woorden uit het Evangelie: ‘Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich verwonderde’. Als dit zwijgen verbroken wordt, dan is het Pasen geworden, dan is het God zelf die spreekt. En als mensen recht van Hem spreken, dan is het Pinksteren. De Geest is de Advocaat, de Pleitbezorger en tegelijk de Trooster, die ons de woorden in de mond legt die wijs zijn en die winnen. Voor Gerda en voor Gerrit, voor Joke en voor Job. Waar is de Vader? Daar, waar Hij zelf aan het Woord kan komen, waar Zijn Geest werkt en woont. Hij is de Allernaaste. Nu lees ik dat gedicht van Wilma nog eens, van begin tot eind:

‘Ik heb zo lang gezocht naar ’t allerschoonste woord
dat aan Uw heilge schoonheid toebehoort.
Ik vond het nooit.

Ik heb gebeden dat Gij naaste zijn zoudt in mijn leven,
meer dan de anderen: ouders, broeders, vrinden,
die ‘k aan de overzijde weer zal mogen vinden.

Gij werd de Allernaaste, zo dat ouders, broeders, vrinden
eerbiedig zijwaarts weken toen Gij U liet vinden.
Omdat Gij de Allernaaste in mijn leven wilde zijn,
zo hebt Gij Mij het allerschoonste woord gegeven’.

Dat kun je alleen maar beamen.

===   ===   ===

Job 16
Gehouden

*Zondag 15 februari 1998 in Beekbergen
*Zondag 9 augustus 1992 Hellendoorn
Bijbellezing: Job 16: 1 – 17: 3; Mattheus 15: 21 – 28

In Warschau, de hoofdstad van Polen, woonden sinds jaar en dag duizenden Joden. Toen Hitler aan de macht kwam werden ze, na verloop van tijd, bijeengedreven in een getto, een overzichtelijk en bovenal afsluitbaar stadsgedeelte. De Joden hebben, heel zorgvuldig, zelfs makend van de stadsriolen, die als sluipgangen dienden, een opstand voorbereid en uitgevoerd. De Duitsers kwamen met tanks en ander groot en grof geschut. Het getto werd met de grond gelijk gemaakt. Vlak na de oorlog vond men, bij het ruimen van het puin, een fles met daarin opgevouwen een stuk papier. Daarop de laatste woorden van een jood, die zich, gezien de Duitse overmacht, voorbereidde op de dood:
‘Ik geloof in U, God van Israël, zelfs al hebt Gij alles in het werk gesteld mij niet langer in U te doen te doen geloven. Ik geloof in Uw wetten, zelfs al kan ik Uw bestier niet goedkeuren. Mijn verhouding tot U is niet die van een slaaf tot zijn meester, maar eerder die van een leerling tot zijn leermeester (…). Ik buig mijn hoofd voor Uw grootheid, maar zal de zweep niet kussen, waarmee Gij mij treft. U zegt misschien dat wij hebben gezondigd? Ook dat kan ik begrijpen. Maar toch zou ik graag van U willen weten: is er een zonde op de wereld die een straf verdient, zoals wij die hebben gekregen? (…) Ik sterf in vrede, maar niet tevreden, (…) een man die God liefheeft, maar niet op alles ja en amen zegt. En dit zijn mijn laatste woorden tot U, mijn toornige God: het zal U allemaal niet baten. U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen, maar ik sterf precies zoals ik heb geleefd, roepend: Sjema Israël, hoor Israël, de HERE is onze God, de HERE is een. In Uw handen, o God, beveel ik mijn geest’.
Was getekend: Jessel Rakover, Warschau 1943.
Deze man heeft iets, heeft veel van die andere man, eeuwen geleden, in het land Uz, het Zuiderland van Israël, wiens naam was Job. In het Hebreeuws ‘IJjob’, dat is: Waar is de Vader.
Job heeft alleen nog maar het vege lijf, en dat zit barstens vol zweren. In zak en as gehuld, meer dood dan levend, komen drie vrienden naar hem toe: Elifaz, Bildad en Zofar. Later komt er nog een vierde bij, Elihu. Die vrienden hebben een slechte naam. Ze staan bij ons in een kwade reuk, want wij voelen ons partijgangers van Job. Hij zegt tegen z’n vrienden – de eerste verzen van hoofdstuk 16 – : ‘jullie zijn allemaal jammerlijke vertroosters; komt er geen einde aan de ijdele woorden?’ En toch kunnen wij van die vrienden heel wat leren. Ze horen wat Job is overkomen en ze gaan. Ze komen. Wie doet ze dat na?
’t Spreekt in elk geval niet vanzelf. Je hoort van iemand uit je vriendenkring…  Je denkt: eigenlijk zou ik… Maar je ziet er tegen op, je stelt het uit: morgen maar of volgende week, want ’t zal nu wel druk zijn… Maar de drempel wordt hoger en dan durf je niet meer of je denkt er niet meer aan, want het leven is druk…
Trouwens, wat moet je zeggen? Wij denken dat de enige, althans de allerbeste vorm van contact, over en weer, praten is, de dingen van het leven met je woorden bemachtigen. Soms is praten een vorm van geestelijk geweld, hoe goed ook bedoeld.
Van de drie vrienden, Elifaz, Bildad en Zofar, lezen we: ‘Ze zaten bij Job op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was’ (2: 13).
Ziet u dit tafereel voor ogen? Vier mannen, soms kijken ze elkaar aan, dan weer zitten ze voor zich uit te staren; af en toe haalt de een kommetje water voor de ander, en als het met Job helemaal niet wil, dan pakt iemand z’n hand of legt de arm om z’n schouder of strijkt hem zachtjes over het hoofd.
De uren kruipen voorbij, de nacht valt, de zon komt op en het enige wat gebeurt, was zwijgen en al zwijgende hebben zij een gevoel dat een weefsel van onzegbare sympathie tussen hen gesponnen wordt.
Herkent u dat? Je kunt een onvergetelijk gesprek met iemand hebben. Maar misschien is een ontmoeting nog kostbaarder als je samen een stuk stilte hebt doorleefd. [Alleen in ’92, JWD: Ik heb dat ervaren met mijn vader en mijn broer, vier jaar geleden, in dat grote bos, toen onze vriend Marten verongelukte.] Zwijgen kan soms het meeste zeggen…
En dan nog iets, waardoor die vrienden een voorbeeld kunnen zijn. Ze wachten tot Job zelf de stilte verbreekt. Als je iemand wilt troosten, moet je weten wat hij zelf voelt, waar hij zelf is. anders wordt jouw gepraat een slag in de lucht, een dooddoener.
Waarom dan toch, zoals Job zegt, jammerlijke vertroosters? Als ik een poging mag wagen: Job zegt, naar hun besef, verschrikkelijke, ja zelfs Godslasterlijke dingen. Hij vervloekt z’n geboortedag. Hij zet vraagtekens bij zijn bestaan. Het hele godsdienstige huis, keurig gemeubileerd door eerbiedwaardige theologen, daarvan zegt Job: Kun je er als mens, vooral als gepijnigd mens, wel in wonen? En dan de toon die hij aanslaat tegenover de Eeuwige, en de woorden die – alle machtig nog aan toe – over zijn lippen komen! Honds brutaal! Hier en daar druipt het zelfs van cynisme en sarcasme. Mensenhoeder, zo wordt U genoemd…nou, mooi niet, U bent een Tegenstander, een Vijand, het tegendeel van een Bondgenoot.
Ga je zo niet over de schreef, over de grens? Ben je zo nog wel orthodox? Beweeg je je zo nog wel, met de woorden van onze kerkorde, in de weg van het belijden der kerk?
De vrienden vinden van niet. Ze gaan redeneren, filosoferen, theologiseren. Is dat slecht? Nee, we doen het zelf ook. Maar het is een riskant avontuur. Het leven kan zo maar verdwijnen, in en door je woorden stuk geknepen worden, en wat overblijft, is de dood in de pot.
Laat ik het met een voorbeeld duidelijk proberen te maken. Er staan prachtige bloemen in mijn tuin. Ze bloeien dat het een lieve lust is. Als ik ze ga plukken en in mijn boeketje steek, dan haal ik de dood in huis. De vrienden praten geen onzin. Wat ze zeggen, groeit en bloeit ergens wel in de Bijbelse tuin, in Bijbelse grond. Maar ze plukken de goddelijke woorden en waarheden af en steken die in hun eigen theologische boeket. Ze gaan God in bescherming nemen, God rechtvaardigen, tegen een mens die hem hartstochtelijk zoekt, Job, wiens naam beduidt: waar is de Vader? Dat is in de loop van de eeuwen telkens opnieuw gebeurd, en het gaat onverstoorbaar verder: stervelingen, mensen uit het stof verrezen, vermeten zich om God in bescherming te nemen, tegen hun medemens in. ‘t Kan een enkele keer nodig zijn, maar ’t is doodeng. Er zijn al miljoenen harten door gebroken en koppen gesneld. ‘Jullie zijn jammerlijke vertroosters’. De filosoof, de theoloog, de puzzelaar die alle raadsels, alle rebussen kan oplossen staat in hen op en op dat moment sterft de mens in hen. Ze spreken over dogma’s, ze maken van het leven een rekenkundig vraagstuk, maar dan is het leven, is de liefde verdwenen.
Wat blijft er voor Job over? Hij staat met zijn rug tegen de muur. Hij kan zich nergens op, op niemand beroepen. Het enige beroep dat overblijft, is God Zelf. Ja, diezelfde God, die hij uitdaagt, die hij met woorden tart en misschien wel tergt, die hij aanspreekt als Tegenstander, als Vijand; dezelfde God, die hij overlaadt met cynische en sarcastische verwijten.
Job beroept Zich op God tegen God. Dat klinkt onzinnig, ongerijmd, ongelooflijk, maar misschien cirkelen we hier wel om het diepste geheim, dat God, mens en wereld met elkaar verbindt.
Job beroept zich op God tegen God. Dat lezen we toch, opgetekend uit de mond van Job: ‘ook al bespotten’  (daar komt het volgens Job op neer: bespotten) ‘ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt zich mijn oog schreiend op God, opdat Hij de mens recht doe tegenover God en recht doe tussen de mens en zijn naaste’.
En even verder, aan het begin van hoofdstuk 17, staan soortgelijke wonderlijke woorden: ‘Stel U Zelf als borg bij U; wie anders zal mij handslag geven?’ Zulke woorden gaan mijn macht te boven. Wat hier aan de hand is kan ik niet even uit de doeken doen. Je staat op heilige grond, net als bij die brief van Jessel Rakover, uit het getto in Warschau. Je kunt er alleen maar schoorvoetend, bij benadering iets over zeggen. Je beroepen op God tegen God. Job weigert te aanvaarden dat dit, wat hem overkomt, het enige, laat staan het laatste is. Hij kan het niet geloven dat dit gelaat van God, zoals hij Hem ontmoet, als Tegenstander, als Vijand, het diepste wezen van God uitdrukt. Vandaar zijn gedurfde, vermeten taal.
Als je echt iets van iemand verwacht, dan durf je te vechten. Met een opperwezen, een hogere macht, een lieve heer, kun je niet in de ring gaan. Zo’n figuur zal je, als het er op aan komt, worst wezen. Maar Job heeft weet van die Ene, de levende God, die een mensenminnaar is zonder weerga, betrouwbaar tot in eeuwigheid. Hij slaat Hem, zoals Luther later heeft gezegd, met Zijn eigen beloften om de oren: God, dit kunt U toch niet maken! Dit is strijdig met alles wat U over U Zelf hebt gezegd en laten zeggen. Dit neem ik niet. En nu moet U Zelf over de brug komen!
Job is in het gelijk gesteld tegenover zijn vrienden. Hij moet zelfs voor hen een offer brengen, want zij hebben, zo zegt de Eeuwige, kwaad over Mij gesproken. Is dat niet wonderlijk? Zij wilden God rechtvaardigen, het voor Hem opnemen, maar zij hebben kwaad over Hem gesproken. Daarover gaat het een volgende keer, bij leven en welzijn. Alleen Job spreekt, ondanks alles, recht van God. Zoals die heidense vrouw uit het Evangelie, die zich ook beroept op God tegen God: ‘Het is niet goed het brood van de kinderen te nemen en het de honden voor te werpen; maar zij antwoordde: zeker, Heer, maar de honden eten toch ook, onder de tafel, van de kruimels van de kinderen?’
Daar had de HERE niet van terug, en Hij antwoordde, geconfronteerd met Zijn eigen beloften: ‘O vrouw, groot is uw geloof, om dit woord: ga heen in vrede!’ Je beroepen op God, tegen God: ‘Stel U Zelf als borg bij U!’ Het diepste antwoord, dat Job bevroed heeft, en dat wij uitvoerig mogen lezen in het Nieuwe Testament, is de HERE Jezus Christus, God in levende lijve als onze Broeder, onze Bondgenoot, Gods diepste Woord. Job zegt, met de moed van de hoop, met de brutaliteit van de liefde: ‘Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel, mijn Pleitbezorger in den hoge’.
En eeuwen later zegt een apostel, de apostel van de liefde, Johannes: ‘Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld’ (1 Johannes 2: 1).
Geloof dit Evangelie en leeft in vrede,  alle dagen, een leven en een dood lang, en nog verder.

===   ===   ===

Job 28
Gehouden
*woensdagavond 9 maart 2005 in Beekbergen (Biddag voor gewas en arbeid)
Bijbellezing: Job 28

Heeft ons gewone leven, ons dagelijkse doen met God te maken? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waar is het dan goed voor?
Je werkt dag in, dag uit, soms tot in de kleine uurtjes. Waarom eigenlijk? Er moet brood op de plank komen. Dat is duidelijk, maar is daarmee de kous af? Een mens is toch meer dan een dier, dat alles doet een te overleven? Wij doen dat ook, tenzij we levensmoe zijn, maar wij zijn ons bewust van onszelf, kunnen dus nadenken over het hoe en waarom.
God en het gewone leven. Hoe zit dat? Als het tenminste ergens zit. Het wordt des te spannender als je ongewild geen werk hebt of als je werk sporen van ellende trekt in je leven of als je in je gewone patroon gestoord, misschien wel gevloerd wordt door een ziekte.
Het gaat in het boek Job niet, althans niet in de eerste plaats, over de arbeidsverhoudingen. Het gaat over een mens die totaal berooid en ontredderd is. Z’n naam is typerend voor de inhoud van het hele boek. Job komt van het Hebreeuwse ‘Illob’. Dat wil zeggen: Waar is de Vader?
Op deze biddag voor gewas en arbeid vragen en zoeken we met Job mee.
Een paar opmerkingen om met Job in de pas te komen. Dit Bijbelboek is een monument in de wereldliteratuur. Net als de Matthäus Passion van Bach. Ook als je deze geloofsovertuiging niet deelt, dan nog is deze arbeid geniaal, onsterfelijk.
Job weet niet was er met hem aan de hand is. Het voorspel in de wereld van God is hem onbekend. Hij heeft aan deze wereld, aan wat hij ziet en hoort, vooral aan wat hij zelf beleeft, meer dan genoeg. Hij is hartstochtelijk in gesprek met zijn vrienden Elifaz, Bildad en Zofar. Job komt geen stap verder op zijn lijdensweg. Hij wordt teruggeworpen op de laatste, tegelijk ook de eerste vragen, de diepste wijsheid die toch ergens te vinden moet zijn.
Wijsheid, dat is niet een intellectueel hoogstandje, maar de weg weten in en met je leven. Wijsheid is dus niet een theoretische bedoeling, kamergeleerdheid, maar op en top praktisch. In dit verband schrijft Willem Barnard: ‘Zonder de wijsheid zijn we niet dom, maar worden we gek’.
Job heeft het bijna gehad met zijn vrienden. Deze hoofdstukken, Job 27 tot 31, zijn een soort stilte na de storm. Misschien wel een stilte voor de storm, want na de tussenkomst van een vierde vriend, Elihu, begint hoofdstuk 38 zo: ‘Toen antwoordde de HERE Job uit een storm en zei…’.
Wie weet waar de wijsheid woont en hoe kun je haar vinden? Het laatste antwoord dus op de vragen naar het hoe en waarom, het waar vandaan en waarheen. Wie het weet mag het zeggen en zal, als het een zinnig antwoord is, tenminste voorgedragen worden voor de Nobelprijs.
Let wel: Job zit niet achter zijn bureau, is ook geen conferentieganger, maar zit bij de puinhopen van zijn leven. Daarover ging het gesprek met de drie vrienden. Nu zet Job zijn zoektocht alleen voort. Hij gaat als het ware met een mijnwerker mee, daalt af in diepe schachten onder de aarde, terwijl boven het koren staat te bloeien. Het is ongelooflijk wat er daar en zo gebeurt, waartoe mensen in staat zijn: men maakt een einde aan de duisternis en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de donkerheid en in de diepe duisternis. Job ziet kleine mensen zweven in een bakje, aan touwen bevestigd, om overal bij te kunnen komen. Een mens komt al doende op plaatsen waar de meest schrandere dieren geen weet van hebben: het pad daarheen – geen roofvogel kent het, het oog van de gier – haarscherp op grote afstand – bespeurt het niet, de trotse dieren betreden het niet, de leeuw komt niet over deze grens. Je zou toch denken: als je dit kunt, als je zelfs een kijkje kunt nemen in en zoveel kennis hebt van de onderaardse gebieden, nou dan weet je alles. En toch blijft die vraag, herhaald als een refrein: Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?
Mijnbouw….Ik heb ooit in een film gezien hoe diamant gewonnen wordt. Er gaat een wereld voor je open die je met ontzag vervult en ook duizelig maakt. Sinds de dagen van Job is er zoveel veranderd, ook op terrein van wetenschap en techniek. Denk eens aan de vlucht omhoog, de ruimtevaart. Aan de voortgang van de medische wetenschap. Aan de zoektocht naar de eerste bouwsteentjes van het leven, de genen, en wat we daarmee eventueel kunnen doen. Het is ontzagwekkend en tegelijk verbijsterend. Je kunt er levens mee redden en levens mee vernietigen. De afstand tussen deze uitersten is minimaal.
Maar de vraag van Job, vanuit zijn geteisterde bestaan, door zoveel pijn getekend, is onverminderd actueel: De wijsheid – vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? Zijn we sinds Job, in de loop van al die eeuwen, een stap dichter bij het laatste geheim, bij de onthulling daarvan gekomen? Wonderlijk, dat deze kwestie alleen maar nijpender is geworden en door zoveel mensen, binnen en buiten de kerk, wordt herkend. Van een geestelijk verzorger – wonderlijke term overigens, die mij altijd aan een dierentuin doet denken – van zo iemand in een ziekenhuis, in een verpleeghuis wordt verwacht dat hij of zij mensen vergezelt bij hun zoeken naar zin. Zingevingsvragen staan alom hoog genoteerd. Ook een geestelijk verzorger heeft het antwoord niet bij de hand. Je zou er alles voor willen geven, alles voor willen doen. Met de woorden van Job: die wijsheid, dat inzicht ‘wordt niet gevonden in het land der levenden. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee zegt: Zij is niet bij mij. Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden en zilver kan niet als haar kostprijs worden afgewogen’.
Daar sta je dan op deze biddag voor gewas en arbeid. Op zoek naar mogelijke verbindingslijnen tussen het gewone leven – wat heet gewoon! – en de HERE God. Waar bidden we om? Waar bidden we voor? Een overvloedige oogst? Maar wat gebeurt er dan met de prijzen en met de overschotten? Een goede gezondheid? Maar wat doe je daar zelf aan? En wat gebeurt er met je als je energie het laat afweten? Groei en bloei misschien? Ja, maar is groeien altijd goed? En bloeien ligt heel dicht bij succes hebben en is succes dan gelijk aan zegen? Je komt uiteindelijk, zonder enige gemaakte diepzinnigheid, toch weer bij die kernvraag: waar, wat is wijsheid?
‘God kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats’. Dat is alles behalve een vrome dooddoener. De vrienden strooiden, hoe goed en oprecht ook bedoeld, met dooddoeners. Daartegen komt Job in het geweer. Hij is totaal aan de grens. Het laatste woord hebben wij niet in voorraad. Wat het diepste geheim van alles en allen is, gaat boven onze macht. Wij stuiten telkens weer op grenzen. Wie er eigenzinnig en eigenmachtig overheen gaat, trekt sporen van vernieling, wordt een ‘Übermensch’ en hoe die eruit ziet heeft Hitler Duitsland getoond.
Toen God de wereld schiep, zag Hij de wijsheid en verkondigde haar. Hij sprak die wijsheid uit, Hij legde haar neer in al Zijn werken. Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar. Hij heeft die wijsheid aan Zich gehouden. Hij geeft haar niet uit handen. Dat heeft Hij wel gedaan met een stukje vrijheid, maar wij, mensen, speelden en spelen met dit vuur en de uitslaande brand is niet te doven. Wij moeten onze plaats, dus ook onze grenzen weten. Het bewaart ons voor zinloos gepraat en gevaarlijk gedoe.
Waar en hoe is die bescheiden, ons toegemeten plaats? Het laatste vers spreekt ervan: ‘tot de mens zei Hij: Zie, de vreze des HEREN – dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht’.
‘De vreze des HEREN …’. ‘Ontzag voor de HERE’, zegt de nieuwe vertaling. In deze woorden ritselt, ruist het geheim van de levende God, ook het geheim van ons leven en het geheim van deze wereld. Het wordt niet opgelost. Een geheim wordt nooit klip en klaar. Dan is het geen geheim meer, maar een ding in het platte vlak dat je in de vingers hebt of meent te hebben. Een geheim wordt je toevertrouwd. Daar leef je voortaan in en mee, met een ongekende vreugde, met een ongehoorde troost, die alle vezels van je bestaan doortintelt, als warmte in een ijzige kou.
De eerbiedige omgang met de HERE, die zich in Zijn Woord bekend maakt. Omgang, dat betekent beweging. Gaandeweg wordt het beoefend. Geloven in God is vol dynamiek. Het kan niet statisch zijn. Stilstand is echt achteruitgang. Ik weet dat het leven druk is. Ik weet ook dat deze eerbiedige omgang doorgaans de sluitpost is in ons dagprogramma. Vaak schiet het erbij in en ook dat kan een gewoonte worden. Neem eens een kwartier per dag om een klein stukje uit de Bijbel te lezen, te overdenken en te verwoorden in een gebed. Probeer het heel kort samen te vatten en gebruik die paar woorden als dagtekst, als motto voor deze dag.
Het is eigenlijk geen wonder dat zoveel mensen verzuchten: ‘Het doet me zo weinig, het zegt me eigenlijk niks of niet zoveel.’ Leven in deze verhouding, een liefdesverhouding, komt je niet aanwaaien. Het betekent niet dat de vragen, de problemen opgelost worden. Je stuit telkens weer op grenzen. Alleen God kent de weg tot haar, de wijsheid, Hij weet haar verblijfplaats.
Die wijsheid, door God in Zijn schepping gelegd, heeft ook alles te maken met Jezus Christus, de weg die Hij is gegaan. De apostel Paulus zegt, zingt: ‘Hij is de kracht van God en de wijsheid van God’ (1 Cor. 2: 24). En in een andere brief: ‘in Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen geschapen’ (Col. 1: 16); ‘Jezus Christus, in wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn’ (Col. 2: 3). Die eerbiedige omgang met de HERE God is, ik zei het al, ook heel praktisch. Wie zich hecht aan Hem, wijkt van het kwade, van alles wat deze eerbied ondermijnt en doorkruist. ‘De vreze des HEREN, dat is wijsheid, en van het kwade wijken is inzicht’.
Biddag voor gewas en arbeid. Bidden dat alles zal groeien en bloeien. Ook daarom komen we samen op deze gewone dag in de week. Waartoe dient trouwens dat groeien en bloeien? Iemand zei ooit tegen mij: je kunt maar één boterham tegelijk in je mond steken. Zo’n geluid stemt overeen met de bede uit het Onze Vader: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’.
Misschien is de voornaamste bede dat wij, mensen, met al ons hebben en houden, groeien en bloeien in de vreze des HEREN. Daar zal de aarde beter van worden. Daar zullen wij zelf beter van worden, meer mens naar Gods beeld, als Zijn gelijkenis. Daar zullen ook de andere mensen, zelfs alles wat is en leeft, beter van worden. We weten onze plaats, ook dat er grenzen zijn die we in acht nemen. Laten we bidden en werken dat we zo mens mogen zijn, bij de gratie Gods.

===    ===    ===

Job 42
Gehouden
*zondag 1 maart 1998 in Beekbergen
*zondag 16 augustus 1992 in Hellendoorn
Bijbellezing: Job 42: 1 – 17; Romeinen 8: 31 – 39

Ik zit in een grote zaal. Laten we zeggen: De Hagen in Almelo, of het Parkgebouw in Rijssen. Er wordt een drama, een stuk, opgevoerd dat eindeloos boeit. De spanning in de zaal is te snijden. Ik zit op het puntje van mijn stoel. Ik durf me nauwelijks te bewegen, bang dat ik iets zou missen. Ademloos kijk en luister ik. Straks komt de ontknoping. Hoe zal het aflopen?
En dan komt de slotscène. Heel vriendelijk, maar wat een tamme bedoening. Dat is een afknapper. Ik ga teleurgesteld naar huis. Het stuk was indrukwekkend, maar dit slot bederft een heleboel…
Het laatste hoofdstuk van dit boek Job, een monument in de wereldliteratuur, heeft op het eerste gezicht iets van een anticlimax. Job, die zo in de ring was met God, een gevecht op leven en dood, legt het hoofd in de schoot. Hoor nog eens naar zijn laatste woorden: ‘Daarom herroep ik en doe boete, in stof en as’.
Is dan al het voorgaande een storm in een glas water geweest? Voegt Job zich naar het aloude patroon, dat z’n vrienden hem aangepraat hebben? En dan de volgende verzen. Een soort ‘happy-end’. Alles komt weer op z’n pootjes terecht. Iedereen is gelukkig. Komt dit meesterwerk dan toch, aan het slot in de sfeer, op het niveau van een drie stuivers roman?
Laten we nog eens zorgvuldig luisteren, de woorden wegen en overwegen. Job komt in geen geval in het theologische vaarwater van zijn vrienden. Die moeten een offer brengen, teken dat er iets, veel te vergeven, te verzoenen is. Daarbij moet Job de priesterlijke dienst van de voorbede verrichten. Die vrienden hebben, zo zegt de Eeuwige, niet recht van Mij gesproken, zoals Mijn knecht Job. Wonderlijk om daar eens over na te denken. De geloofsleer, de theologie, vakmatig en huis-tuin-en-keukenachtig, want – we zijn, hoe dan ook, een volkje van theologen, die hele bedoening heeft vergeving, verzoening nodig. En die brutale, vermetele Job is daarbij de voorbidder.
Het hele verhaal van de vrienden komt in wezen hierop neer: waren er geen zonden, dan waren er geen wonden! Dat wordt nog steeds beweerd, in allerlei toonaarden.
Hier zijn het zeven stieren en zeven rammen, ten brandoffer, maar wat de
XX
geloofsleer, de theologie van zoveel eeuwen verzoenen? ‘Gij hebt niet recht van Mij gesproken, zoals mijn knecht Job’. Waarom dan toch: Ik herroep en doe boete, in stof en as?
Job heeft God aanschouwd. Dat lezen we net ervoor: ‘Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd’. Wat wil dat toch zeggen: mijn oog heeft U aanschouwd?
Het spreken van God, want daarover gaat het in de voorgaande hoofdstukken, heeft Job zo geraakt, dat hij, naar zijn gevoel, in de onmiddellijke omgeving van God is geweest. In die zee van licht wist Job zich, met al zijn vragen en pijn, voor altijd geborgen. Het is een geworstel met de woorden, maar het is haast een mystieke ervaring, waarin een mens z’n eigen broosheid, z’n eigen deuken en barsten dubbel beseft. Zoals later ook van Petrus wordt verteld toen hij, overrompeld door de glorie van de HERE, uitriep: ‘Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens’.
Iets dergelijks is hier aan de hand. Daarom, vanwege het schouwen van Uw heerlijkheid, voorproefje van het uiteindelijke zien van God, dat ons beloofd is, daarom herroep ik en doe boete, in stof en as.
Het is dus niet een afknapper, een anticlimax, als zou Job al het voorgaande weer terugnemen, maar een heel persoonlijke belijdenis van Job, wanneer hij zo in Gods lichtkring is geweest. Anders zou Job een offer hebben moeten brengen, waarbij de vrienden de priesterlijke dienst van de voorbede hadden uitgesproken.
Maar ’t is net andersom. Zij, die God in bescherming wilden nemen, Hem door dik en dun, ten koste van die mens in nood, Job, wilden rechtvaardigen hebben niet recht van Mij gesproken.
En Job, die God met Zijn eigen beloften om de oren sloeg, hij heeft recht van God gesproken. Dat was, om zo te zeggen, theologie van de bovenste plank, waarmee een zwak, kwetsbaar mens, leven en sterven kan.
Er ruist iets in van wat de apostel Paulus later zal schrijven: ‘Maar in dit alles’ – verdrukking, benauwdheid, honger, vervolging, het zwaard – maar – let wel: er staat niet ondanks, maar: ‘ín dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad’.
En over dat vermeende ‘happy-end’, daar moeten we het nu eens over hebben. Ik stel een vraag die ik nauwelijks over de lippen kan krijgen, want ze heeft de klank van Godslastering, in elk geval van: spreken op het scherp van de snede, balanceren op de rand van de afgrond. Job doet boete, maar wat doet God? Ook boete? God als boeteling, mag je die gedachte wel toelaten in je kleine koppie? Ik kan het niet helpen. De Bijbel zelf zet me op dit spoor. Het geheim ritselt in de tekst, die schijnbaar een afknapper is, weggelopen uit die driestuiversroman: ‘En de HERE bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de HERE gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had’. Mooi voor Job, hoewel…kinderen kun je nooit vergoeden, maar daarover straks meer. Mooi voor Job, maar ook mooi voor God? ’t Is eigenlijk verschrikkelijk voor God. Job krijgt alles dubbel terug. Wie een beetje thuis is in het strafrecht van het oude onrechtmatige ontvreemding. In Exodus 22: 4 lezen we, dat wie vee van een ander gestolen heeft, dat dubbel terug moet geven. Job heeft zijn vee verloren, en voor een herdersvorst is dat zijn bestaan, het is zijn leven. Hij heeft God aangeklaagd, dat het onrechtmatig was. De vrienden probeerden het goed te praten, want God staat altijd in Zijn recht, heeft altijd gelijk, en jij, kleine mens, jij hoort, hoe dan ook, thuis in de beklaagdenband, waar jou je verdiende straf zult horen uitspreken door de hemelse Rechter. Maar nu wordt het vonnis geveld. De vrienden staan er beteuterd bij. De satan is in geen velden of wegen te bekennen. Hij krijgt helemaal geen poot meer aan de grond.
‘k Heb veertien dagen geleden gezegd hoe merkwaardig dat is: in de eerste hoofdstukken een grote bek, dat stuk ongeluk, maar hier helemaal weg, geen poot om op te staan. Het is niet recht wat God gedaan heeft. Ongekend, ongehoord!
Een van de vrienden, Elifaz, heeft aan het begin de retorische vraag gesteld: denk jij, Job, het soms beter te weten dan God?; verbeeld jij je dat jij rechtvaardiger bent dan Hij?
Elifaz heeft nooit kunnen vermoeden dat deze vraag hier, aan het eind, bevestigend wordt beantwoord. ‘Het is verbijsterend voor ieder die deze God belijdt, voor wie in deze God gelooft, met deze God leeft. Het is niet recht wat God gedaan heeft. Het is maar niet een opstandig (of overspannen) mens, die dat in verbittering of overmoed beweert, maar het is God zelf. De Heilige zelf zegt: ‘Ik heb niet recht gehandeld’. Wat God gedaan heeft, kan niet overeind blijven. Het deugt niet’.
Zo’n weergaloze God leren we kennen uit het boek Job. Hij heeft de mens geroepen als partner in Zijn verbond. Niet als een robot, niet als een marionet, maar als levend wezen, dat Hij respecteert, dat een eigen inbreng heeft, ten goede of ten kwade. Deze God schaamt zich niet om…om schuld te bekennen, om te zeggen dat Hij, de Eeuwige, in het krijt staat bij deze mens, een sterveling, maar toch….Hij laat die mens niet, nooit in de steek. Hij neemt het voor hem op, ook als Hem dat alles kost.
Niet alle mensen hebben de geloofskracht, het geestelijk kaliber van Job. Er zijn slordervossen, die het allemaal wel goed vinden; er zijn luiwammessen bij die nergens anders warm voor lopen dan voor de tv, de toto en het autootje; er zijn ook vijanden, die echt kwaad spreken van God. Maar voor al die mensen neemt Hij het op. Hij gaat Zelf in de beklaagdenbank zitten om de schuld te dragen, ook als Hij er helemaal niet thuis hoort, en dat is doorgaans het recht, Zijn recht, dat altijd met genade is gevuld, als regen neerstromen.
De apostel Paulus schrijft: ‘Hoe zal Hij, die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons alles overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?’
Nog een ding moeten we zeggen, en niet het minst belangrijke. Op die kinderen van Job zouden we terugkomen. Alles wat hij had, aan het begin, wordt verdubbeld. Hij had zeven zonen en drie dochters, zo lezen we in hoofdstuk 1. In de laatste verzen van het laatste hoofdstuk staat weer: hij kreeg zeven zonen en drie dochters. Niet een verdubbeling, want kinderen zijn nooit een bezit. Zij kunnen niet vervangen, niet vergoed worden. Een schrijnende vraag: hoe dan met die zeven zonen en die drie dochters, die het slachtoffer geworden zijn van dit gevecht om recht? Of mag je dat niet vragen? Maar ze waren toch unieke, onvervangbare wezens? Ook hun is onrecht aangedaan. Dat is niet meer goed te maken. Binnen de grenzen van het aardse bestaan kan Job een rijk, gezegend leven krijgen. Maar het blijft een onvoltooide symfonie, een gat in zijn leven, vanwege die tien die ontbreken. Zelfs God kan dan dat, hier op aarde, niet meer goed maken. Daarom kan het boek Job daarom kunnen al die mensen om hem heen, hier geen zinvol slot krijgen. Dat staat nog uit. Dat is een tegoed, dat pas na dit leven, in de opstanding der doden, goed gemaakt kan worden.
Job heeft er aarzelend en tastend over gesproken. In hoofdstuk 19 bijvoorbeeld: ‘Maar ik weet, mijn Losser, mijn Verlosser leeft, en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen’ (19:  25-27).
Gelukkig voor die kinderen dat er een opstanding der doden is. Gelukkig voor al die verfomfaaide wezens, wier leven je nauwelijks menselijk kunt noemen. Gelukkig voor al die groten en kleinen in Afrika, stervend van de honger, in het voormalige Joegoslavië, aan flarden geschoten, dood gemarteld. Gelukkig, Goddank, dat er een opstanding der doden is. misschien mag je wel zeggen: gelukkig ook voor God dat er een opstanding der doden is. Als de dood het definitieve einde was, dan zou Hij zoveel niet meer goed kunnen maken. Het is ook, dat mag je toch zeggen?; een soort herkansing voor God. Dan kan Hij alsnog laten zien, dat Hij uiteindelijk niet met de mens voor had om hem te laten lijden, maar dat Hij leven en genade wil, voor altijd.

===    ===   ===