Marchal


Marcus 1: 1 –  I
Gehouden op
*Zondag 6 januari 1991, 8.45 en 10.00 uur te Hellendoorn
Bijbellezing: Marcus 1: 1 – 8; Jesaja 40: 1 – 5

In deze maanden, met Kerst in de rug en Pasen in het verschiet, lezen we het Marcus-evangelie. Als je vaak naar iemand luistert, is het goed een plaatje, een portret voor ogen te hebben. Dan komen de woorden beter over.
Marcus, ook wel Johannes Marcus genoemd, woonde, met z’n moeder, in Jeruzalem. Het boek Handelingen vertelt dat de eerste christenen in dat huis, van Marcus en moeder, samen kwamen.
Marcus is later in de kring van Petrus en in die van Paulus geweest. Boeiend avontuur: met Petrus naar de Joden en met Paulus naar de heidenen. Marcus heeft het oudste verhaal over Jezus op schrift gesteld. Een sober maar spannend verslag. De nadruk valt vooral op het einde: kruis en opstanding. Daar worden knopen door gehakt, daar vallen de laatste beslissingen. Je kunt merken dat het verhaal naar die ontknoping toe wil. Typerend is het woordje ‘terstond’, dat de klank heeft van: ‘en toen!’ Marcus is als een kind dat op straat iets heel bijzonders heeft beleefd en, thuisgekomen in vliegende vaart, over z’n woorden struikelt, totdat het hoge woord eruit is: en toen, en toen, en toen… Denk daar eens aan als u het woord ‘terstond’ leest, dat 41 keer bij Marcus voorkomt. Een portret van Marcus, in grote, ruwe lijnen.
Jezus in het middelpunt en een hele uitwaaiering om Hem heen, dat wordt aangeduid met het woordje ‘Evangelie’. Nou, dat kennen we, dat is – zogezegd – gesneden koek. Ik onderschat u niet en ik wil niet flauw zijn. Maar laten we eerst eens proberen te luisteren met de oren van mensen, daar en toen.
Het woordje ‘evangelie’ was in de Grieks-Romeinse wereld, waarin dit verhaal van en over Jezus gehoord werd, wijd en zijd bekend. Het was verbonden met de keizer en met z’n huis. Als er aan het keizerlijk hof een kind geboren was, als de troonopvolger meerderjarig was geworden of als een nieuwe keizer de troon besteeg, dan werd een ‘eu-aggelion’, een evangelie, goede tijding alom in het rijk bekend gemaakt.
De keizerlijke herauten trokken met pracht en praal, in het besef van hun waardigheid, van stad tot stad, van land tot land om dit goede nieuws, dit evangelie te vertellen. Zij kozen daarvoor de trefpunten uit, waar veel mensen kwamen: de binnenstad, de markt, het stadhuis, het stadion…. Net als de ‘karkespraoke’, vroeger in Hellendoorn. Die hield je niet achter of in de berg, maar in het centrum, waar de meeste mensen kwamen….
Nu gaan we dat eerste regeltje van Marcus nog eens lezen: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus’. Hij heeft er niet met een notitiebloc bij gestaan. Dat alles van en om Jezus Evangelie was, dat hebben Marcus en de anderen pas achteraf in de gaten gekregen. Toen het Pasen en vooral toen het Pinksteren was geworden. Toen is men stapje voor stapje teruggegaan in de tijd en heeft men zich afgevraagd: hoe is het allemaal eigenlijk begonnen?
Sommige evangelisten gaan heel ver terug om aan te geven dat Jezus, om zo te zeggen, niet uit de lucht is komen vallen. Mattheüs begint met een geslachtsregister, teruggaande naar Abraham. Johannes gaat zo mogelijk nog verder terug, tot in de wereld van God: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God (…). Alle dingen zijn door het Woord geworden …’. Nou, dat Woord is vlees geworden. Lucas begint met een stukje familiegeschiedenis: de geboorte van Johannes de Doper …
Maar Marcus valt direct met de deur in huis: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus. Zoals Jesaja schreef, gebeurde het dat Johannes doopte in de woestijn …’.
Nou lees en hoor ik dat als een weldenkend mens in de oudheid, bijna tweeduizend jaar geleden. Evangelie…. keizerlijk hof. Herauten … tetterettet, met pracht en praal. Wat een afknapper! Wat een, ’t is misschien zonde om het te zeggen, wat een stom verhaal. Kijk nou toch eens: die heraut, een koninklijke boodschap, Johannes de Doper genaamd. Wat een armoedzaaier. Hij is niet behangen met medailles en hoge onderscheidingen, maar gekleed als een zwerver: in een mantel van kameelhaar, met een riem om z’n middel. Er staat geen diner op hem te wachten, aangeboden door een stadsbestuur, maar hij eet sprinkhanen en wilde honing.
Deze heraut is anders dan anders, omdat dit Evangelie anders dan anders is en dit anders-zijn van Jezus Christus het koningskind, dat zo onvergelijkelijk, zo onvergetelijk anders is. Johannes zoekt niet de knooppunten en de trefpunten waar mensen samenkomen, maar hij vervult zijn opdracht in de woestijn. Daar klinken de eerste tonen van het Evangelie van Jezus Christus.
Vreemd allemaal! Een woestijn is de plaats van de eenzaamheid; de plaats waar mensen niet geborgen zijn en zich niet verbergen kunnen. Wie als mens in de woestijn komt is al z’n steunpunten en zekerheden kwijt, is kwetsbaar en weerloos. Een indrukwekkende staat van dienst, een hoge opleiding, wijd en zijd bekend zijn, het is in de woestijn allemaal van heel ondergeschikt belang, telt nauwelijks meer mee. Waarom nu uitgerekend in de woestijn?
We proberen weer te luisteren met de oren van de mensen, daar en toen. Woestijn, dat heeft in de Bijbel een bepaalde klank en kleur. Het is de plaats waar het volk Israël, bevrijd uit de slavernij en op weg naar het beloofde land, zijn God heeft ontmoet en, met vallen en opstaan, vertrouwd met Hem is geraakt. Daar moest het volk Israël het liefdeslied leren zingen, ondanks alles en door alles heen. Waar alle menselijke steunpunten en zekerheden zijn weggevallen, daar kunnen mensen leren wat het betekent: alleen op God vertrouwen!
In de geschiedenis van Israël is de woestijn de plaats van de eerste liefde, de plaats van de verbazing en de verwondering: we zijn kleine mensen, kwetsbaar en weerloos, niet veel meer dan een zandkorrel in de woestijn, maar we leven en sterven niet op eigen risico, want Hij is onze God, een mensenminnaar zonder weerga, betrouwbaar tot in eeuwigheid.
Later wordt telkens weer naar de woestijn verwezen om het volk te herinneren aan deze unieke God, om het tot de orde van Zijn liefde, Zijn heil terug te roepen. Zo lezen we bijvoorbeeld bij de profeet Hosea, in een tijd van geestelijke verwarring en verwildering: ‘Ik, God, zal u lokken en leiden naar de woestijn en daar spreken tot uw hart. Ik zal u mij tot bruid werven voor eeuwig! Ik zal u Mij tot bruid werven, door recht, ontferming en trouw, en gij zult Mij, de Here, kennen’.
Die oude woorden gaan steeds meer zeggen: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus’. De heraut, Johannes de Doper, treedt op in de woestijn. Een plaats van herinnering en van verwachting. Daar is het wonder gebeurd: de weg naar de vrijheid! En daar kan het wonder opnieuw gebeuren. Daar loop je de meeste kans om het liefdeslied van God te horen.
Je moet dan wel al je pantsers en maskers afleggen, je – zoals dat heet – kwetsbaar en weerloos opstellen. In de woestijn geldt geen rang meer en geen stand, want hoop of laag, arm of rijk, zijn allemaal voor God gelijk. Ieder leeft daar alleen van genade, als bedelaar bij de gratie Gods. Daarom bedient Johannes de doop, als teken van ondergang, wat jezelf betreft, als zegel van Gods barmhartigheid, die je staande houdt. Want juist voor zulke mensen breekt een nieuwe tijd aan. In de woestijn vindt de koning zijn onderdanen: de armen, gekneusden, de verfomfaaide zielen. Een vreemde plaats, een vreemde heraut, een vreemde Koning die Zijn leven te geven als losprijs voor velen. Over hun geschonden leven klinkt de vreemde vrijspraak, die als enige de naam Evangelie verdient.
‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus’. Hoe het verder gegaan is, dat kun je in dit oude Boek lezen. En daarna is het, als een lopend vuur, aangeblazen door God-Zelf-in-Actie, door de Heilige Geest, de eeuwen en de landen doorgegaan. Er zijn tijden geweest, waarin mensen vergaten dat het in de woestijn begonnen is. Waar dat besef verdween, daar ging het meestal mis, daar raakte de dood in de pot. Daar werd het Evangelie, bewust of onbewust, ingeruild voor een streekroman of stripverhaal. Daar werd de kerk tot een kring van mensen die hun schaapjes op het droge hadden en wie er buiten viel moest zichzelf maar zien te redden.
Misschien maken we vandaag de dag, wat de Bijbel, de kerk, het geloof betreft, wel weer een woestijnperiode door. Je kunt daaronder gebukt gaan, daarover klagen, daarover murmureren.
We worden teruggeworpen op de dingen die tot het hart horen: Wie is God? Wie zijn wij? Wat is genade? Waarom leven we? Dat is een heel gevecht! Vermoeiend, maar ook, en nog meer, verrassend.
Bij dit avontuur, van God met Zijn wereld, om het Evangelie te laten klinken, worden mensen gebruikt. Ieder is welkom. Sommigen krijgen een bijzondere taak en worden en worden daarin bevestigd. Vanmorgen gebeurt dat met twee ouderlingen. Op hun wijze dienstbaar aan het Evangelie, ook in deze woestijnperiode. Deze goede tijding, dit liefdeslied van Gods kant, wil door mensen ter harte en ter hand genomen worden. Het is het enige verhaal, niet stuk te krijgen, waarbij te leven is, met hoop en vreugde.
Amen

===   ===   ===

Marcus 1: 1 – II
Gehouden op
* Zondag 9 januari 2000, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 1: 1 – 8
*Zondag 1 januari 2012, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 1: 1 – 8

In deze maanden, met Kerst in de rug en Pasen in het verschiet, zullen we regelmatig het Evangelie naar Marcus opslaan. Ik probeer een plaatje, het portret, het profiel van deze man te tekenen. Dan komen ook de woorden die hij schrijft wat dichterbij.
Marcus, ook wel Johannes Marcus genoemd, woonde met z’n moeder in Jeruzalem. Het boek Handelingen vertelt dat de eerste christenen in dat huis, van Marcus en z’n moeder, samen kwamen. Daar en zo – hoe het precies is gegaan, weten we niet – is Marcus tot geloof gekomen. Marcus is later in de kring van Petrus en in die van Paulus geweest. Boeiend avontuur: met Petrus naar de Joden en met Paulus naar de heidenen.
Marcus heeft het oudste verhaal over Jezus op schrift gesteld. Een sober, maar spannend verslag. De nadruk valt vooral op het einde: het kruis en de opstanding. Daar vallen de laatste beslissingen. Je kunt merken dat het verhaal naar die ontknoping toe wil. Typerend is het woordje ‘terstond’, dat de klank heeft van: en toen! Marcus is als een kind dat op straat iets heel bijzonders heeft beleefd en, thuisgekomen in vliegende vaart over z’n woorden struikelt, totdat het hoge woord eruit is.
Verder weten we weinig van deze man. Men zegt dat hij later in Egypte heeft gewoond en gewerkt, maar daar weten we ook weer weinig van. De persoon treedt helemaal terug achter zijn werk, de dienaar achter z’n Heer.
Jezus in het middelpunt en een hele uitwaaiering om Hem heen. Dat wordt aangeduid met het woordje ‘Evangelie’. Dit woord valt ook in het eerste regeltje dat Marcus kort en bondig schrijft, wellicht ook een soort opschrift: begin van het Evangelie van Jezus Christus. Nou, dat kennen we toch wel? Laten we eerst eens proberen te luisteren met de oren van de mensen, daar en toen.
Het woordje ‘evangelie’ was in de Grieks-Romeinse wereld, waarin dit verhaal van en over Jezus gehoord werd, een gevleugeld woord. Het was verbonden met de keizer en met z’n huis. Als er aan het keizerlijk hof een kind geboren was, als de troonopvolger meerderjarig werd of als een nieuwe keizer de troon besteeg, dan werd een ‘eu-angelion’, een evangelie, een goede tijding alom in het rijk bekend gemaakt. De keizerlijke herauten trokken met pracht en praal, in het besef van hun waardigheid, van stad tot stad, van land tot land om dit goede nieuws, dit evangelie te vertellen. Zij kozen daarvoor de trefpunten uit, waar veel mensen kwamen: de binnenstad, de markt, het stadhuis, het stadion… Nu vliegt het nieuws via de fax, een satelliet, E-mail, internet in een ogenblik de wereld rond, maar toen ging het allemaal van mond naar oor en hopelijk naar het hart….
‘Begin van het evangelie van Jezus Christus’. Marcus heeft er niet met een notitieblok bij gestaan. Dat alles van en om Jezus ‘Evangelie’ was, dat hebben Marcus en de anderen pas achteraf in de gaten gekregen. Toen het Pasen en vooral toen het Pinksteren was geworden. Toen is men stapje voor stapje teruggegaan in de tijd en heeft men zich afgevraagd: hoe is het allemaal eigenlijk begonnen?
Sommige evangelisten gaan heel ver terug om aan te geven dat Jezus, om zo te zeggen, niet uit de lucht is komen vallen. Mattheüs begint met stamboom, een geslachtsregister, teruggaande naar Abraham. Johannes gaat, zo mogelijk, nog verder terug, tot in de wereld van God: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. (….) Alle dingen zijn door het Woord geworden. (….)’ Nou, dat Woord is vlees geworden, mens onder de mensen. Lucas begint met een stukje familiegeschiedenis: de geboorte van Johannes de Doper…..
Maar Marcus valt direct met de deur in huis: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus…. Zoals Jesaja schreef, gebeurde het dat Johannes doopte in de woestijn ….’.
Nu lees en hoor ik dit als weldenkend mens in de oudheid, bijna tweeduizend jaar geleden… Evangelie…. keizerlijk hof, herauten, tettert, met pracht en praal. Wat een afknapper… Wat een – ’t is misschien zonde om het te zeggen – wat een stom verhaal. Kijk nou toch eens: die heraut, die koninklijke boodschapper, Johannes de Doper genaamd. Wat een armoedzaaier. Hij is niet behangen met medailles en hoge onderscheidingen, maar gekleed als een zwerver: in een mantel van kameelhaar, met een riem om z’n middel. Er staat geen diner op hem te wachten, aangeboden door een stadsbestuur in gala, maar hij eet sprinkhanen en wilde honing.
Deze heraut is anders dan anders, omdat dit Evangelie anders dan anders is en het komt allemaal door dit Koningskind, Jezus Christus, zo anders dan anders. Johannes zoekt niet de knooppunten en de trefpunten waar mensen samenkomen, maar hij doet zijn werk in de woestijn. Daar klinken de eerste tonen van het Evangelie van Jezus Christus. Vreemd allemaal! Een woestijn is de plaats van de eenzaamheid; de plaats waar mensen niet geborgen zijn en zich niet verbergen kunnen. Wie als mens in de woestijn komt, is al z’n steunpunten en zekerheden kwijt, is kwetsbaar en weerloos. Een indrukwekkende staat van dienst, een hoge opleiding, wijd en zijd bekend staan, het is in de woestijn echt niet interessant, het telt niet werkelijk mee. Waarom nu uitgerekend in de woestijn? Wie ooit in zo’n eindeloze vlakte is geweest, beseft des te meer hoe verloren een mens zich daar voelt.
We gaan weer luisteren met de oren van de mensen, daar en toen. Woestijn, dat heeft in de Bijbel een bepaalde klank en kleur. Het is de plaats waar het volk Israël, bevrijd uit de slavernij en op weg naar het beloofde land, zijn God heeft ontmoet en, met vallen en opstaan, vertrouwd met Hem is geraakt. Daar en zo moest het volk Israël het liefdeslied leren zingen, ondanks alles en door alles heen. Waar alle menselijke zekeringen en steunpunten zijn weggevallen, daar kunnen mensen leren wat het betekent: alleen op God vertrouwen!
In de geschiedenis van Israël is de woestijn de plaats van de eerste liefde, de plaats van de verbazing en de verwondering: we zijn kleine mensen, kwetsbaar en weerloos, niet veel meer dan een zandkorrel in de woestijn, maar we leven en sterven niet op eigen risico, want Hij is onze God, een mensenminnaar zonder weerga, betrouwbaar tot in eeuwigheid.
Later wordt telkens weer naar de woestijn verwezen om het volk te herinneren aan deze unieke God, om het tot de orde van Zijn liefde, Zijn heil terug te roepen. Zo lezen we bijvoorbeeld bij de profeet Hosea, in een tijd van geestelijke verwarring en verwildering: ‘Ik, God, zal u lokken en leiden naar de woestijn en daar spreken tot uw hart; Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig; Ik zal u Mij tot bruid werven door recht, ontferming, trouw en gij zult de Here kennen’ (2: 13, 18 -19).
Die oude woorden gaan steeds meer zeggen; dat begin krijgt ongekend veel zeggingskracht: begin van het Evangelie van Jezus Christus. Begin heeft hier wellicht de klank van beginsel: een start waarin al het volgende al present, aanwezig is. Net als in die oude spreuk: de vreze des Heren, de eerbiedige omgang met de Hoog-Heilige, de Eeuwig-Trouwe, is het begin, het beginsel, het klokhuis om zo te zeggen, van alle wijsheid.
De heraut, Johannes de Doper, treedt op in de woestijn. Een plaats van herinnering en van verwachting. Daar is het wonder gebeurd: bevrijding, herkenning, saamhorigheid! Daar kan het wonder opnieuw gebeuren. In de woestijn loop je de meeste kans om het liefdeslied van God te horen. Je moet dan wel al je pantsers en maskers afleggen, je – zoals dat heet – kwetsbaar en weerloos opstellen. In de woestijn geldt – ik zei het al – geen rang meer en geen stand, want hoog of laag, arm of rijk, zijn allemaal voor God gelijk. Ieder leeft daar alleen van genade, als bedelaar bij de gratie Gods.
Daarom bedient Johannes in de woestijn de doop, als teken van ondergang – wat jezelf betreft – als zegel van Gods barmhartigheid, die je staande houdt. Want juist voor zulke mensen breekt een nieuwe tijd aan. In de woestijn vindt de Koning zijn onderdanen: de armen, gekneusden, de verfomfaaide zielen. Een vreemde plaats, een vreemde heraut, een vreemde Koning die niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen. Over hun geschonden leven klinkt de vreemde vrijspraak, die als enige de naam Evangelie verdient.
Begin van het Evangelie van Jezus Christus. Hoe het verder gegaan is, dat kun je in dit oude Boek lezen. Geen – wat wij noemen – ‘success story’. Wat Jezus verteld heeft en wat de heraut Johannes voor Hem uit liet horen, zou nooit uitgeroepen zijn tot de preek van het jaar. Dit Evangelie is als een lopend vuur, aangeblazen door God-Zelf-in-actie, door de Heilige Geest dus, de eeuwen en de landen doorgegaan.
Er zijn tijden geweest, waarin mensen vergaten dat het in de woestijn begonnen is. Waar dat besef verdween, daar ging het meestal mis, daar raakte de dood in de pot. Daar werd het Evangelie, bewust of onbewust, ingeruild voor een streekroman of stripverhaal. Daar werd de kerk tot een kring van mensen die hun schaapjes op het droge hadden en wie er buiten viel, moest zichzelf maar zien te redden. De kerk heeft vaak afspraken gemaakt met degenen die de macht hadden, aan de touwtjes trokken en daardoor is ook het Evangelie in opspraak geraakt. Misschien maken we vandaag-de-dag wat de Bijbel, de kerk, het geloof betreft, wel weer een woestijn-periode door. Je kunt daaronder gebukt gaan, daaraan lijden, daarover klagen en zelfs – met dat oude woord – murmureren.
Er zit ook een andere kant aan: we worden teruggeworpen op de dingen die tot het hart van het Evangelie horen: Wie is God? Wie zijn wij? Wat is genade? Wat betekent de doop? Wat is het geheim van het avondmaal? Waarom leven we? Waar is het allemaal goed voor?
Dat is een heel gevecht! Vermoeiend, maar ook – en nog meer! – verrassend. Alle grote woorden en grote verhalen, door ons, mensen, bedacht, doen het niet meer, raken uitgedoofd. Alleen het Evangelie, de Goede Tijding, het liefdeslied van Gods kant kan licht ontsteken in al het donker,
hoop in alle wanhoop,
vrede in alle onrust en strijd.
Hem zij de glorie
ook in deze eenentwintigste eeuw!
Amen

===   ===   ===

Marcus 1: 1 – 8-III
Gehouden op
*Zondag 8 december 1974, 9.30 uur te Oosthem
Bijbellezing: Psalm 8; Marcus 1: 1-8
* Zondag 3 januari 1982, te Ellecom / De Steeg
Bijbellezing: ; Hosea 2: 13 – 14; Marcus 1: 1 – 8

Op het gebied van de ruimtevaart ben ik niet deskundig. Ik weet er te weinig van om vragen te stellen en opmerkingen te maken die ter zake en terecht zijn. Dan past mij, ook op dit gebied, een grote voorzichtigheid en bescheidenheid. Ik moet niet te gauw mijn mond open doen, want dan loop ik het gevaar te zwammen in de ruimte. Ik moet eerst mijn ogen en oren de kost geven: nauwkeurig kijken, zorgvuldig luisteren naar wat op dit gebied van de ruimtevaart aan de hand is. Daarna kan ik misschien een paar opmerkingen maken, enkele vragen stellen die hart van de zaak raken.
Op het gebied van het Evangelie geldt dit alles met nog meer klem, omdat het Evangelie iets is, waar de mensen met huid en haar, op leven en dood bij betrokken zijn. Ook hier worden veel opmerkingen gemaakt, veel vragen gesteld. Bijvoorbeeld: ‘Wij zingen van vrede op aarde, maar wat zie je ervan? Waar ontwaar je het licht dat in de duisternis blijft stralen?’
Het kan zijn dat onze opmerkingen en onze vragen, hoe diepzinnig ze ook klinken, erg oppervlakkig blijven. De eerste voorwaarde is ook hier: luisteren en nog eens luisteren! De eigen woorden inslikken, de eigen mond een poosje dicht houden en luisteren naar wat de Bijbel, het Evangelie zelf zegt. Daarna kunnen we misschien enkele opmerkingen maken, een paar vragen stellen, die het hart van de Zaak raken en niet aan de oppervlakte, aan de omtrek blijven zweven.
Luisteren en nog eens luisteren! Dat is van levensbelang, want het Evangelie is zo anders dan wij op het eerste gezicht, op het eerste gehoor, denken. Dat ontdekken we al bij eerste verzen die Marcus schrijft. Hij zet in met de woorden – kort en bondig zoals we van hem gewend zijn – : ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus’. Dat wil zeggen: het Evangelie dat Jezus Christus tot inhoud heeft, van a tot z over Hem gaat.
Het woordje Evangelie was toentertijd, in de Grieks-Romeinse wereld, wijd en zijd bekend. Het was verbonden met de keizer en keizer en met zijn huis. Als er aan het keizerlijk hof een kind geboren was, als de troonopvolger meerderjarig was geworden of als de nieuwe keizer de troon besteeg, dan werd een ‘eu-aggelion’, een evangelieboodschap, alom in het rijk, bekend gemaakt. De keizerlijke herauten trokken met pracht en praal, in het besef van hun waardigheid, van stad tot stad, van land tot land, om deze tijding, dit evangelie bekend te maken. Zij kozen daarvoor de trefpunten uit, waar veel mensen kwamen: de binnenstad, de markt, het stadhuis, het stadion!
Daar en toen, onder mensen voor wie het woordje ‘evangelie’ deze klank en inhoud had, begon het Evangelie van Jezus Christus. Ook Hij was en is een koningskind. Maar het Evangelie dat Hem tot inhoud heeft, is zo totaal anders, omdat Hij weergaloos anders is. Hij is groter en meer dan koningen en keizers, maar Zijn Evangelie mist alle pracht en praal, alle show en bravoure.
Als we onze ogen en oren niet scherpen voor dit anders-zijn, dit ongehoorde, dit-nooit-eerder-vertoonde, dan zullen we het Evangelie van Jezus Christus, nooit verstaan. Dat blijkt eveneens uit het vervolg. Ook hier treedt een heraut, een koninklijke boodschapper op, Johannes de Doper genaamd. Maar wat een schamel figuur is hij! Hij is niet behangen met medailles en hoge onderscheidingen, maar gekleed als een armoedzaaier: in een mantel van kameelhaar, met een riem om zijn middel. Er staat geen diner op hem te wachten, aangeboden door een stadsbestuur, maar hij eet sprinkhanen en wilde honing. Deze heraut is anders dan anders, omdat het Evangelie anders dan anders is en dit alles komt ten diepste voort uit het Koningskind Jezus Christus, die onvergelijkelijk, weergaloos anders is.
Johannes vertoont zich niet op de markt. Hij zoekt niet de knooppunten en de trefpunten waar mensen samenkomen, maar hij vervult zijn opdracht in de woestijn. Daar klinken de eerste tonen van het Evangelie van Jezus Christus. Vreemd allemaal! Een woestijn is de plaats van de eenzaamheid; de plaats waar mensen niet geborgen zijn en zich niet verbergen kunnen; wie als mens in de woestijn komt is al zijn steunpunten en zekerheden kwijt, is kwetsbaar en weerloos. Waarom nu uitgerekend in de woestijn?
Voordat we nu oppervlakkige opmerkingen gaan maken en ondoordachte vragen gaan stellen, geldt weer: luisteren en nog eens luisteren! De woestijn heeft in de Bijbel een bepaalde klank, een bepaalde kleur. Het is de plaats waar het volk Israël, bevrijd uit de slavernij en op weg naar het beloofde land, zijn God heeft ontmoet en heeft leren kennen. Daar moest het volk Israël, het liefdeslied leren zingen, ondanks alles en door alles heen.
Waar alle menselijke steunpunten en zekerheden zijn weggevallen, daar kunnen mensen leren wat het betekent: alleen op God vertrouwen! In de geschiedenis van Israël is de woestijn de plaats van de eerste liefde, de plaats van de verbazing en van de verwondering: we zijn kleine mensen, kwetsbaar en weerloos, niet veel meer dan een zandkorrel in de woestijn, maar we leven en sterven niet op eigen risico, want Hij is onze God: een mensenminnaar zonder weerga, betrouwbaar tot in eeuwigheid.
Later zou telkens weer naar de woestijn verwezen worden om het volk te herinneren aan deze unieke God, om het tot de orde van Zijn liefde, van Zijn heil, terug te roepen. Zo lezen we bijvoorbeeld bij de profeet Hosea, in een tijd van geestelijke verwarring en verwildering: ‘Ik, God, zal u lokken en leiden naar de woestijn en daar spreken tot uw hart. Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig! Ik zal u Mij tot bruid werven door recht, ontferming en trouw, en gij zult Mij, de Here kennen’.
Nu gaan we het Evangelie van Jezus Christus des te beter verstaan. De heraut, Johannes de Doper, treedt op in de woestijn. Dat is een plaats vol herinnering en verwachting. Daar is het wonder geschied en daar kan het opnieuw gebeuren, dat mensen het Evangelie verstaan, het liefdeslied van deze unieke God beamen en beantwoorden. Zij moeten op weg gaan naar de woestijn. Daar zullen zij al hun pantsers en maskers afleggen. Daar, in de woestijn, kunnen zij zich niet meer verstoppen achter de muren van staal en beton, die ze tussen elkaar en tussen God en zichzelf opgericht hebben. Zij moeten zich kwetsbaar en weerloos opstellen. In de woestijn zijn zij alleen maar overgeleverd aan God, op genade of ongenade, op leven of dood. In de woestijn geldt geen rang meer en geen stand, want hoog en laag, arm en rijk, zijn allemaal voor God gelijk. Ieder leeft daar alleen van genade als bedelaar bij de gratie Gods! Geen enkel recht, niets te eisen! Mensen in de woestijn, die de roep van het Evangelie hebben gehoord, blazen niet hoog van de toren. Ze kunnen alleen maar erkennen dat ze aan de grond zitten. Daarom bedient Johannes de doop, als teken van de bekering, als zegel van de vergeving. Want juist voor zulke mensen komt de Koning. In de woestijn vindt Hij Zijn onderdanen: de armen, de gekneusden, de gekwelden. Zij, die erkennen dat ze aan de grond zitten, zullen door deze Koning, deze Heiland grondig bevrijd worden. Een vreemde plaats, een vreemde Koning, die niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen. Hij is niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering. Over hun geschonden, verfomfaaide leven klinkt de vreemde vrijspraak, die als enige de naam: Evangelie verdient.
Wie deze ongehoorde tijding verstaat, ter harte en ter hand neemt, zingt verbaasd en verrukt een liefdeslied: deze God, deze Heiland, dit Evangelie: om te zoenen, om te zingen, weergaloos!
Op het gebied van het Evangelie worden veel opmerkingen gemaakt, veel vragen gesteld. Ik hoop dat u nu begrijpt waarom ik aan het begin zei: Het is doorgaans vrij oppervlakkig, weinig ter zake. Dat bedoelde ik niet hooghartig en eigenwijs. We moeten eerst leren luisteren. Al luisterend vallen we van de ene verbazing in de andere.
In deze weken wordt de kerstboodschap in de drukke winkelstraten uitgestald en uitgeschreeuwd met behulp van foefjes en trucjes, ontleend aan de reclame. Is het niet beter dat de gemeente van Christus de woestijn opzoekt: de plaats van de stilte, van de eenzaamheid; de plaats waar mensen zichzelf in de waagschaal stellen, alle steunpunten en zekerheden achterlaten? Weg van alle koude drukte, weg van al het lege lawaai, kan het wonder opnieuw geschieden: mensen verstaan de bevrijdende, hoopvolle klanken van het Evangelie. Pas dan kunnen we woorden spreken die ter zake zijn, die wijs zijn en die winnen. Dan zal de lofprijzing klinken, die aanstekelijk werkt: o Here, onze Here, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde. Uit de mond van kinderen en zuigelingen kwetsbare, weerloze, onmachtige mensen, hebt Gij sterkte gegrondvest.’
Dit liefdeslied, dit loflied is het enige geluid, waarbij te leven is, in hoop, met vreugde. Amen.

===    ===   ===

Marcus 1:8
Gehouden op

*Zondag 14 januari 1973, 9.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Marcus 1: 1 – 13; Ezechiël 36: 25 – 27

Ik zit in een grote zaal en ik kijk naar de opvoering van een toneelstuk. Er staan, zitten, lopen mensen op het toneel, die iets zeggen. Behalve mensen staan er ook allerlei dingen, die bij dit toneelstuk passen: een tafel, een stoel, een kast en nog veel meer.
Al kijkend merk ik dat het toneel telkens verandert, hoewel dezelfde mensen en dezelfde dingen er blijven. Toch zie ik alles anders. Hoe kan dat? Dat kan vanwege de belichting. Er staan allerlei lampen op het toneel gericht, die het geheel op een bepaalde wijze kunnen belichten. Daardoor komt nu eens dit scherp naar voren, dan weer dat. Het gevolg is dat ik de mensen en de dingen telkens weer op een andere wijze zie.
In het Nieuwe Testament staan de geschriften van vier evangelisten: van Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes. Zij brengen dezelfde boodschap, het Evangelie van Jezus Christus. Toch doet ieder dat op zijn eigen wijze. Hoe kan dat? Dat kan vanwege de belichting. Daardoor komt dezelfde boodschap op een verschillende, telkens nieuwe wijze naar voren. Wie dan aandachtig kijkt en luistert, ontdekt dingen, waar je tevoren niet bij stil had gestaan.
In de komende weken wil ik graag het evangelie naar Marcus lezen en naar vermogen vertolken. Marcus heeft het Evangelie op een bepaalde wijze belicht, en dat eigenaardige, dat bijzondere, proberen we al lezend en luisterend te ontdekken. Binnenkort ontvangt u een stencil ter inleiding, waarop ik enkele punten geschreven heb, die voor een goed verstaan belangrijk zijn. Vandaag maken we kennis met de eerste verzen van het evangelie naar Marcus.
Hij schrijft kort en krachtig. Geen bericht over Jozef en Maria, geen uitgebreid verhaal over de geboorte van Jezus. Marcus valt eigenlijk met de deur in huis: ‘Begin van het evangelie van Jezus Christus’. Marcus blijft even bij dit begin staan en belicht de voornaamste punten. Je kunt aan alles merken dat hij haast heeft. Daarom lezen we in de eerste hoofdstukken telkens het kleine woordje ‘terstond’. ‘En terstond ging Jezus …’ ‘En terstond geschiedde het …’. Dat kleine woordje jaagt alles op naar het einde, naar de lijdensgeschiedenis. Daar ligt volgens Marcus het zwaartepunt. Alles wat daarvoor komt, is als het ware een inleiding. Met dit einde in ons achterhoofd lezen we het begin.
Als een heraut, een voorbode van de Messias, treedt Johannes de Doper op. Zo was het beloofd in het Oude Testament: ‘Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht, die uw weg bereiden zal’. Wat deed deze Johannes? Hij doopte. Dat dopen nam zo’n grote plaats in, dat hij zelfs Johannes de Doper werd genoemd. Het gehele Joodse land en alle inwoners van Jeruzalem liepen tot hem uit om zich te laten dopen. Dat is heel merkwaardig en dat laat ons zien welke gedachten, welke gevoelens bij de mensen leefden. De doop was een bekend gebruik in het Jodendom. Wanneer iemand van een ander volk, uit het heidendom, bij de God van Israël wilde horen, dan werd hij door de doop ingelijfd en ging hij delen in het verbond van God met Israël. Zo’n doop was bekend. Maar Johannes doopte geen buitenstaanders, want het hele Joodse land liep tot hem uit. Waarom deden deze mensen dat? Waarom lieten zij zich dopen? Hier wordt iets zichtbaar van de gevoelen en de verwachtingen die de prediking van Johannes opriep. De eindtijd zou spoedig aanbreken. De Messias zou spoedig verschijnen. Deze zou de aarde zuiveren van alle haat, leugen, onrecht en geweld. In de Messias zou God ten gerichte komen. In deze vuurgloed kon niemand staande blijven. De enige wijze waarop mensen hun God konden ontmoeten, was in diep berouw, onder belijdenis van schuld. Dat gold niet alleen voor de volkeren, maar ook voor het volk Israël. Daarom lieten de mensen zich dopen onder belijdenis van hun zonden. Alleen langs de weg van het berouw, de bekering, zou vergeving van zonden geschonken worden. Johannes doopte in de woestijn en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden. Ademloos luisterden de mensen naar deze prediking van Johannes de Doper. In gespannen verwachting keken ze uit naar wat stond te gebeuren: de komst van de Messias, die de eindtijd zou inluiden. Gods beloften en plannen zouden nu spoedig werkelijkheid worden. De spanning was aan alle kanten te snijden.
Als de heraut, de voorloper, wees Johannes op de komende Messias: ‘Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. In deze woorden van Johannes klinken de beloften uit het Oude Testament mee. Eindtijd, doop en Heilige Geest horen bij elkaar. Luister maar. De profeet Joël zegt: regenstromen, heilbrengend water laat God voor u neerdalen. Daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft’. De profeet Jesaja zegt: ‘Ik zal water gieten op het dorstige, beken op het droge; Ik zal Mijn Geest uitstorten op uw nakroost en Mijn zegen op uw nakomelingen’. En ten slotte de profeet Ezechiël, bij wie we gelezen hebben: ‘Ik zal rein water over u sprengen en gij zult rein worden; een nieuw hart zal Ik u geven, want het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven!’ Zo zijn er nog wel meer voorbeelden te noemen, maar deze zijn voldoende.
Eindtijd, water ter reiniging en Heilige Geest horen bij elkaar. Ik wijs hier met zoveel nadruk op omdat deze woorden over de doop met de Heilige Geest vaak eenzijdig worden belicht. Dan wordt het grote verband van de Schrift scheef getrokken en dat veroorzaakt misverstand en spraakverwarring. Luisterend naar het geheel van de Schrift gaan we verder vragen: wat betekenen deze woorden: Hij zal u dopen met de Heilige Geest?
Hij, dat is Jezus de Messias. Naar Hem wees Johannes. Ik ben slechts een slaaf, maar de Meester, de Sterkere is in aantocht. Dan moeten we eerst weten wie deze Messias is, wat Hij doet. We hebben het hele Evangelie nodig om het begin te verstaan. Dat geldt ook voor de woorden: ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. Deze Jezus, de Messias, bleek anders te zijn dan Johannes had verwacht. Dat blijkt uit het vervolg van het Evangelie, wanneer Johannes als een aangevochten, geteisterd mens vraagt: bent u nou werkelijk Degene die komen zou? U komt toch met de bijl, om alle wilde loten om te hakken? U komt toch met de wan in Uw hand, om al het kaf uit te ziften? U bent toch de Rechter, die het oordeel uitspreekt? Maar Jezus was anders. Dat moest Johannes aan het begin al leren, met schrik, met verbazing. Jezus kwam naar hem, om Zich te laten dopen. De Sterkere kwam tot de zwakke, de Meester kwam tot de dienaar. Mattheüs zet een extra lamp op het vragende, verbaasde gezicht van Johannes: ‘Ik moet door U gedoopt worden, en komt Gij tot mij?’ Dat is toch de omgekeerde wereld? Maar Jezus zegt: ‘Aldus betaamt het alle gerechtigheid te vervullen’.
Zo wordt aan het begin al een klein beetje duidelijk hoe Hij de Messias is. Hij stelt Zich op één lijn met de mensen. Hij buigt Zich met hen onder het oordeel van God. Dat doet Hij ter wille van de mensen, om hen vrijuit te laten gaan. Hij is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen. Hij komt niet als de Rechter, maar als de Redder. Niet als de triomferende held, maar als de lijdende Knecht. Niet als de Leeuw, maar als het Lam.
Zo, als de lijdende Knecht, als de minste der mensen, is Hij de Zoon van God. In deze nederigheid straalt Zijn hoogheid. Deze zwakheid is Zijn kracht. Daarom laat Hij Zich dopen. Zo is Hij de Messias. Dat wordt van Godswege bevestigd door een stem uit de hemel: ‘Gij zijt Mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik Mijn welbehagen’. Op dit moment, wanneer Jezus Zich door de doop vereenzelvigt met de mensen, daalt de Heilige Geest op Hem neer als een duif. Zo wordt Hij toegerust, gezalfd voor Zijn komende werk.
Waarom de Heilige Geest de gestalte van een duif aanneemt is onzeker. Misschien klinken de woorden uit Genesis 1 hierin mee: de Geest van God zweefde, broedde over de wateren om in het woeste, verscheurde, lege, uitgeholde wereld leven te schenken en overvloed.
Nu gaan we weer terug naar de woorden van Johannes de Doper: Hij zal u dopen met de Heilige Geest. Wat Johannes daarbij gedacht heeft, weten we niet precies. De beloften uit het Oude Testament trillen in Zijn woorden mee: de eindtijd, het laatst der dagen breekt aan; mensen worden gereinigd van hun zonden en ontvangen de gave van de Heilige Geest. Deze beloften gingen in vervulling, maar op een andere wijze dan Johannes had verwacht. Daarom zegt Jezus ergens in het Evangelie: de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan Johannes. Hoe gaan deze beloften dan in vervulling? Om dit te verstaan, hebben we het hele Evangelie nodig, van begin tot eind, van Kerstfeest tot Pinksterfeest. Jezus de Messias gaat de weg van het lijden. Hij vernedert Zich tot de dood, ja tot de dood aan een kruis.
Deze weg is nog steeds een aanstoot, een dwaasheid en een ergernis. Daarom antwoordt Jezus op de vraag van Johannes: Bent u nou werkelijk degene die komen zou?: ‘Zalig wie aan Mij geen aanstoot neemt’. Zo ben Ik! Wie Zich aan Mij ergert, ergert zich dood. Maar voor wie gelooft, is dit zwakke van God sterker en dit dwaze van God wijzer dan de mensen. Want alleen langs deze weg van de vernedering en het lijden van de Messias worden gewonde mensen geheeld en wordt een geschonden wereld genezen.
Dit alles geschiedt ter wille van ons, mensen. De Messias is de Middelaar, die plaatsvervangend het oordeel draagt over alle haat, onrecht en duisternis. Hij is het Lam van God, dat de zonde der wereld draagt. Onder Zijn zegenende, doorboorde handen ontvangen mensen vergeving, zodat ze staan op de bodem van Gods genade. De vreemde vrijspraak klinkt over ons verloren bestaan: Ga heen in vrede.
‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. Misschien worden deze woorden nu duidelijk. Jezus schenkt de Heilige Geest aan mensen, die zich aan Hoe toevertrouwen. Daardoor krijgen ze deel aan vruchten van Zijn lijden en Zijn opstanding. Ze ontvangen vergeving en kracht tot een nieuw leven. Dat is het werk van de Heilige Geest, die herscheppend bezig is, die mensen wedergeboren doet worden tot een leven in geloof, hoop en liefde. De Heilige Geest verbindt hen zo met Jezus, dat ze met Hem gekruisigd worden en met Hem opstaan. Dan gaat de profetie van Ezechiël in vervulling: ‘Ik zal rein water over u sprengen en gij zult rein worden. Het hart van steen zal Ik uit Uw lichaam verwijderen. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven, en maken dat gij naar mijn inzettingen wandelt en mijn verorderingen onderhoudt’.
Wanneer mensen aangeraakt worden door de prediking van het Evangelie, dan geschiedt de Doop met de Heilige Geest. Daarom volgt op de evangeliën het boek Handelingen. Dit boek is eigenlijk een uitvoerig commentaar bij de woorden: ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. Het Evangelie wordt gebracht tot aan de einden der aarde. Mensen komen tot geloof, staan op uit hun moedeloosheid en verlorenheid tot de vreugde. Zo geschiedt de doop met de Heilige Geest, waardoor het werk van de Middelaar wordt toegepast en uitgedeeld aan de mensen.
‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. Ten slotte nog een opmerking. Dit evangelie van Jezus de Messias, wordt nog steeds gepredikt. Maar niemand kan de Heilige Geest schenken, dan alleen de Vader en de Zoon. Wij kunnen alleen maar verkondigen, in eerbied en in eenvoud, en daarbij bidden: schenk Uw Heilige Geest, zodat de stamelende woorden levend en krachtig worden en de harten bereiken. Daarom is er geen werk dat zoveel bescheidenheid vraagt als preken. Wanneer de Geest de woorden niet opneemt en gebruikt, dan blijven het holle klanken. Om deze Geest hebben we gebeden. Daarom vertrouwen wij, dat ook deze prediking niet tevergeefs is geweest. Amen.

===   ===   ===

Marcus 1: 22
Gehouden op:
* Zondag 28 januari 1973, 9.30 uur te Abbega
Bijbellezing: Jesaja 50: 4 – 6; Marcus 1: 21 – 28
*Zondag 27 juli 1975, 13.30 uur
Bijbellezing: Marcus 1: 21 – 28

Het aantal mensen dat niet meer bij de kerk wenst te behoren, wordt helaas steeds groter. In de krant verschijnt regelmatig een overzicht waarin alles precies staat aangegeven. In 1967 was nog zoveel procent van de bevolking op de een of andere wijze kerkelijk meelevend, in 1970 daalde dat aantal tot zoveel procent en op ’t ogenblik is dat aantal weer kleiner geworden. De onkerkelijkheid neemt hand over hand toe. Je houdt je hart vast als je aan de toekomst denkt, ook wanneer je gelooft dat God Zijn kerk in stand zal houden.
Kort geleden konden we in de krant lezen hoe het – kerkelijk gezien – in Friesland is gesteld. Niet beter dan elders, een overzicht dat je verdrietig maakt. Er zijn onderzoekingen verricht, rapporten verschenen om deze uittocht uit de kerken een klein beetje te verklaren. Het is de moeite waard om dit ter kennis en ter harte te nemen. Waarom verlaten zoveel mensen de kerk? In verband met de tekst van deze morgen wil ik graag een punt naar voren halen, dat misschien wel erg belangrijk is. Ik ga een gesprek aanknopen met een aantal mensen, dat met de kerk gebroken heeft. Waarom heeft u dit gedaan? Wat heeft u ertoe bewogen om deze stap te doen? Welke antwoorden zou ik dan krijgen?
Sommigen zouden precies kunnen zeggen: om die en die reden heb ik dit gedaan. Maar de meesten zouden geen duidelijk antwoord kunnen geven. Ach mijnheer, ik ben helemaal niet vijandig tegenover de kerk. Ik ben ook niet ongelovig. Langzamerhand ben ik erbuiten geraakt. Tja, waarom? Dat is moeilijk onder woorden te brengen. Het doet me ze weinig, het zegt me niks. Vroeger behoorde ik wel tot de kerk, maar nu niet meer. Gek, hè. Ik mis het eigenlijk helemaal niet. Zo zou het gesprek ongeveer verlopen. De antwoorden van de meeste mensen zouden hier eigenlijk op neer komen: Het doet me zo weinig, het zegt me eigenlijk niks. Hoeveel mensen binnen de kerk zouden zich in deze woorden herkennen? Dergelijke gedachten leven toch ook vaak in ons zelf: Het doet me zo weinig! Het zegt me niks!
Straks komen we hierop terug. Met dit alles in ons achterhoofd lezen we enkele verzen in het Marcus-evangelie. De Here Jezus komt met Zijn discipelen in Kapernaüm. Een merkwaardige groep mensen. Even tevoren waren zij nog vissers. Maar Jezus kwam langs en zei: ‘Volg Mij!’ En zij gingen, achter Hem aan. Zonder arbeidsovereenkomst, zonder duidelijke afspraken. De woorden van deze Jezus hadden zo’n gezag, dat zij niet anders konden doen, dan gehoorzamen.
Zij komen in Kapernaüm. En terstond op de sabbat gingen zij naar de synagoge, naar de plaats waar het Woord van God werd gelezen en uitgelegd, waar gebeden en gezongen werd. Na de Schriftlezing kon iemand, wanneer hij dat wenste, het woord vragen om naar aanleiding van het gelezene een paar opmerkingen te maken. Hij stond dan op van zijn plaats, liep naar voren en sprak tot de gemeente. De overste, de leider, van de synagoge zorgde ervoor dat alles ordelijk en stijlvol verliep.
‘En terstond op de sabbat ging Jezus naar de synagoge en leerde’. Hij sprak enkele woorden, naar aanleiding van het gelezen schriftgedeelte. Dat was op zichzelf niets bijzonders, niets ongewoons. Maar wel was bijzonder, wel was ongewoon, wat Zijn woorden uitwerkten. Marcus schrijft een regeltje dat we telkens in het Evangelie lezen. De mensen die luisterden, stonden versteld over Zijn leer, over de woorden die Jezus sprak. Zijn woorden raakten de mensen. Ze gingen niet het ene oor in, het andere oor uit, maar zij bereiken het hart.
‘De mensen stonden versteld over Zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als de schriftgeleerden’. Dit was iets anders dan zij gewend waren. Ook de schriftgeleerden legden de Schrift uit. Zij deden dat zo goed mogelijk, naar eer en geweten. Zij zeiden geen dingen die verkeerd, onbijbels waren. Het was allemaal wel waar, maar het deed de mensen niet zo veel, het zei hun zo weinig. Geleerde, diepzinnige, hoogdravende woorden, maar voor het gewone, alledaagse leven had je er zo weinig aan, kon je er niet veel mee beginnen. Je ging weer naar huis en dan dacht je bij jezelf: ’t Was mooi, ’t was waar, bijbels verantwoord, maar nu verder. Kleine man, kleine vrouw, wat nu? Geen teerkost voor onderweg, geen woorden die mijn kleine leven fundament en perspectief geven.
Dergelijke verzuchtingen slaakt u misschien ook wel vaak. Dominee deed zijn best, had zijn preek grondig voorbereid, maar het deed me zo weinig, het zei me eigenlijk niks.
De Here Jezus in de synagoge van Kapernaüm. De mensen luisterden, ademloos! ‘Zij stonden versteld over Zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende! Letterlijk staat er: als iemand die macht, volmacht heeft. De mensen kwamen onder het beslag van Zijn woorden. Je moest gewoon luisteren. Het ging niet langs je heen, maar het raakte je in je hart, in de kern van je bestaan. Het deed je iets! Het zei je wat!
Hier was iemand aan het woord, die werkelijk iets te zeggen had, die met volmacht, met gezag het Woord van God vertolkte en zo uitdeelde, dat het je leven warmte, houvast en uitzicht gaf. Hier hoorde je dingen, die je nergens anders horen kon. Een gouden stem, te midden van al het blikken geschreeuw, dat dagelijks in je oren tettert. Hier werd het oude Woord van God zo onder woorden gebracht, dat het verrassend nieuw en brandend actueel bleek te zijn.
Zij stonden versteld over Zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, als iemand met volmacht. En kijk, dit Woord van God werkt nog meer uit. Er was in de synagoge iemand met een onreine geest. En weer gaan we nauwkeurig lezen; er staat letterlijk: een mens ‘in’ en onreine geest, in de greep, in de wurgende handen van een demonische, duivelse macht. Een mens die zichzelf niet meer was, omdat hij geknecht werd door een macht, die zijn leven uiteenscheurde, uit elkaar trok. Een mens met een gespleten persoonlijkheid, vanwege de demonische macht, die hem gevangen hield. En kijk wat er gebeurt in de synogoge van Kapernaüm. Het Woord van Jezus heeft zo’n gezag, is zo geladen met macht, dat deze onreine geest, deze verwoester van een mensenkind, deze demonische macht, zich bloot moet geven. Het Woord van Jezus ontmaskert hem. Hij kan niet meer verborgen blijven. Zoals de Rattenvanger van Hamel op zijn fluit speelde, zo dat de pest-verspreidende ratten tevoorschijn moesten komen, zo klonk het helende, genezende woord van Jezus, waardoor de hartverscheurende, mensonterende machten der duisternis ontmaskerd werden en zich bloot moesten geven. ‘Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazareth? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel wie Gij zijt: de heilige Gods!
En Jezus zei: ‘Zwijg stil, ga uit van hem.’ En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. En allen werden zeer verbaasd: wat is dit?’ Een nieuwe leer, met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem. De machten der duisternis worden ontwapend. Ze moeten zich gewonnen geven. Dat doen ze niet zo maar: het gaat met geschreeuw en stuiptrekkingen gepaard.
‘Jezus leerde als gezaghebbende’. Het raakte de mensen! Het deed ze wat! En kijk! Demonische machten, die een mens splijten, kwamen tevoorschijn, werden ontmaskerd, machteloos gemaakt. Ze gaven zich schreeuwend en stuiptrekkend over. Zo ging Jezus, de Heiland, de Heelmaker, rond onder de mensen, troostend, bemoedigend, helend en genezend. 
Nu grijpen we weer terug naar het begin. Steeds meer mensen verlaten de kerk. Zij zeggen, wat velen in de kerk vaak in stilte denken: ‘Het doet me niks; het zegt me zo weinig.’ Konden we maar zo prediken als de Here Jezus! Zo, dat de mensen weer geraakt worden, en verbaasd vragen: ‘Wat is dit?’ Een nieuwe leer met gezag! Dan zouden er weer wonderen gebeuren! Hadden we maar een klein beetje van dat gezag, die volmacht van Jezus. Of is het brutaal om daarnaar te verlangen? Is dat te veel gevraagd, misschien? Wij zijn immers kleine, onvolmaakte mensen, vol fouten en gebreken!
En toch lezen we in het Evangelie dat Jezus Zijn volmacht, Zijn gezag aan mensen overdraagt. Jezus gaf Zijn discipelen volmacht om te prediken en macht over de onreine geesten. De apostel Paulus schrijft later: God heeft ons de bediening der verzoening toevertrouwd. Wij spreken op gezag van God en voor Gods aangezicht. Waar het Woord van God met deze volmacht. Met dit goddelijk gezag wordt bediend en uitgedeeld, daar zullen mensen weer versteld raken en verbaasd vragen: ‘Wat is dit?’ Daar zullen ook de machten van de duisternis, die een mensenleven benauwen en wurgen weer ontmaskerd worden en zich gewonnen moeten geven. Onder geschreeuw, onder stuiptrekkingen, want de demonische machten geven zich niet zo maar over.
Wanneer zal het Woord van God weer met deze volmacht, met dit gezag gesproken worden, zo dat het de mensen iets zegt en iets doet? Het is een gave van God, waarover wij niet kunnen beschikken. Het is alleen maar genade, wanneer Hij stamelende mensenwoorden gebruikt als voertuig voor Zijn Goddelijke Woord. Een geschenk, een gave, een genade. Dat staat voorop: de volmacht, het gezag is een geschenk, een gave van God. Maar mensen kunnen zich hiervoor afsluiten en zich openstellen.
Ze sluiten zich af, wanneer het Evangelie met kunst- en vliegwerk, met veel klapstukken en kabaal, met trucjes en foefjes verkondigd wordt. Dan vertrouwen we op het gezag van de reclame, op de mooie woorden en de slimme slagzinnen. Dat doet de mensen even veel of weinig als vuurwerk, dat eventjes straalt en schittert, maar dan is alles totaal verdwenen. Dan geven we stenen voor brood. Deze volmacht, dit gezag van God kan alleen maar ontvangen worden door mensen die zich openstellen. Die in eenvoud en deemoed luisteren kunnen. Luisteren naar de mensen, hun vreugde en verdriet, hun angst, hun zorgen, hun spanningen. En luisteren naar het Woord van God, als een leerling met de Schrift omgaan en daarbij bidden: ‘Here, open mijn oren, om Uw stem te verstaan. Open mijn mond, opdat ik een woord kan spreken tot vermoeide, gewonde, gescheurde mensen.’
Op deze wijze zullen mensen weer onder het beslag komen van het Woord van God, aangesproken worden, teerkost ontvangen voor onderweg. Dan zullen ook de demonische machten ontmaskerd worden. Zij zullen zich gewonnen geven onder geschreeuw en stuiptrekkingen.
God geve dat we zo gemeente van Christus zullen zijn. Luisterend naar elkaar en luisterend naar de Schrift. Dan zal het Woord van God weer klinken met volmacht en gezag, hartverwarmend, hoopgevend. Amen.

===   ===   ===

Marcus 1: 29 – 39
Gehouden op
* Zondag 4 febr. 1979, te Ellecom / De Steeg.
Bijbellezing: Job 1: 1 – 7; Marcus 1: 29 – 39

Op het strand, bij de zee, bouwen een vader en zijn kind een kasteel. De hoop zand wordt verzameld en zorgvuldig bewerkt. Het kasteel moet kleine raampjes hebben, stevige torens, een poort, een slotgracht en er moeten ook nog gangen door gegraven worden. Het kind begint aan de ene kant. De vader aan een andere kant. Ze graven en ze graven, maar de gangen komen niet bij elkaar uit. Ze hebben elkaar misschien bijna geraakt, onderweg, maar nu gaan ze over elkaar heen.
Het is een heel eenvoudig voorbeeld. Ik hoop dat het de woorden van de Schrift, die vandaag aan de orde zijn, kan verduidelijken. Er zijn mensen, in en om Kapernaüm, die de Here Jezus wil horen en zien. De discipelen zeggen zelfs: ‘Allen zoeken U’. En van de Here Jezus wordt verteld dat Hij niet alleen Kapernaüm op het oog heeft, maar ook de naburige plaatsen en steeds bredere kringen, want, zegt Hij, daartoe ben Ik uitgegaan.
Enerzijds de mensen: allen zoeken U. Anderzijds Hij, die is uitgegaan om steeds meer mensen te bereiken, om allen te zoeken. Vinden ze elkaar ook? Of gaan ze rakelings langs elkaar heen en wordt een werkelijke ontmoeting, om welke reden dan ook, vertraagd, geblokkeerd? Laten we proberen de gang van de mensen en de gang van de Here Jezus te volgen.
Het is sabbat in Kapernaüm. Een dag om alles en allen op adem te laten komen. Een dag om opnieuw afgestemd te worden op Gods geboden en beloften. Wie op dit ritme van de tijd geen acht slaat, raakt gaande weg meer en meer buiten adem, van de wijs, en wordt ten slotte door de tijd verzwolgen. Op deze bijzondere dag is, blijkens deze verzen in Marcus 1, al heel wat gepasseerd. De Here Jezus, sprekend in de synagoge, zodat de mensen zich verbazen. En de daad bij het woord voegend geneest Hij een mens met een onreine geest, zodat de mensen zich dubbel verbazen: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem. Dit wordt vervolgd. Hij komt, nog steeds op de sabbat in het huis van Simon. Zijn schoonmoeder ligt zwaar ziek te bed, geknakt door koorts. Ook zij wordt genezen. Dan lezen we: ‘Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen die ernstig ongesteld waren en de bezetenen’.
Volgens de Joodse wet loopt de dag niet van 12 tot 12 uur middernacht, maar van zonsondergang, ongeveer 6 uur ‘s avonds, tot zonsondergang de dag daarop. Het was niet geoorloofd, behalve in acute nood, om op sabbat baat te zoeken bij een dokter. Na zonsondergang, als de sabbat voorbij is, breekt de stroom van menselijke ellende los, die steeds sterker aangroeit. Het gerucht is gegaan, haast sneller dan de wind: ‘Daar moet je heen…’ ‘Men zegt …’ ‘Wie weet…!’
Ik probeer dit tafereel voor ogen te halen en alleen de voorstelling ontroert mij al diep. Een man ligt op een bed, gedragen door een zoon en een buurjongen. Een vrouw strompelt voort, telkens even stilstaand om adem te happen en pijn te verbijten, ondersteund door haar man en haar dochter. Een kind met diepe, holle ogen en slappe benen wordt aangedragen in de armen van de vader. Er huppelt een oude man rond, klappend in zijn handen en krijsend van plezier; hij weet niet meer dan een kind van twee. En daar komt iemand, het schuim op de mond, onsamenhangende geluiden uitstotend. Hier zie je, in levende lijve, wat bijvoorbeeld. Job gezegd heeft: ‘Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner? (….) Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop’.
De Here Jezus is, blijkens het Evangelie, keer op keer omspoeld door een stroom van menselijke ellende, zoals hier het geval is, in dit stadje aan de zee van Tiberias, Kapernaüm: En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. En weer laat Hij, de Heiland, de Heel-maker, even zien hoe het uiteindelijk zal worden, plaatjes bij het gesproken woord: ‘En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit’.
Zo is, in grote lijnen, de gang van deze mensen. De discipelen hebben gelijk als straks tot de Meester zullen zeggen: ‘Allen zoeken U’. Hun gang en die van de Here Jezus raken elkaar even, maar is er ook sprake van een blijvende band of van verwijdering en vervreemding?
De gang van de Here Jezus. Laten we, van Zijn kant, Hem pogen te volgen. Te midden van al deze indrukwekkende gebeurtenissen, waarbij de verbazing niet van de lucht is, wordt van Hem verteld: ‘En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten e Hij ging naar een eenzame plaats en bad aldaar’. Merkwaardige gang. De discipelen proberen Hem te overreden. Dit is toch geen tijd om te bidden. Er moet nu iets gedaan worden. ‘Allen zoeken U’. De gang wordt nog merkwaardiger. De Here Jezus gaat welbewust een andere richting uit. Hij zegt immers met zoveel woorden: ‘laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike’.
Dat geeft te denken, en misschien, bij een levenslange leerschool in Gods heil-geheimen, geeft het ook en nog meer te danken. Deze Jezus achter en in Hem God-Zelf, zoekt mensen, steeds meer, zoekt allen. Maar uitgerekend op een moment, waarop succes verzekerd lijkt, de weg naar het hart van allen, in elk geval van zeer velen, open ligt, uitgerekend dan zegt Hij: ‘Laten wij elders heengaan’. Waarom zegt Hij dit? Waarom gaat Hij zo, naar elders?
Ik heb geen pasklaar antwoord bij de hand. Ik doorgrond de gangen van de mensen al niet, laat staan de gang van God en van Zijn gezalfde. Luisterend naar de Schrift wordt ons wel een richting gewezen, waarlangs een antwoord, in elk geval: een helpend woord gevonden, geschonken wordt.
‘En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten, naar een eenzame plaats en bad aldaar’. Deze gang naar de eenzaamheid om in gebed te zijn wordt vaker genoemd. De omstandigheden waarin dit geschiedt, hebben, ondanks allerlei verschillen, bepaalde dingen gemeen. Hij gaat en bidt als het misverstand van de mensen hoogtij viert; als ze Hem houden voor iemand die Hij niet is, als ze dingen van Hem verwachten, waartoe Hij niet is uitgegaan.
Zo lezen we bijvoorbeeld na de spijziging van een talrijke schare: ‘Daar Jezus bemerkte dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weer terug in de het gebergte, geheel alleen’. In dergelijke situaties gaat Hij heen, om de gang die van Hogerhand is uitgezet ten einde toe te gaan. Op aangrijpende wijze is deze eenzaamheid en dit gebed getekend in Gethsemané.
Nu wordt deze gebeurtenis in Kapernaüm enigszins doorzichtig. ‘Allen zoeken U’. Maar Hij die ook allen zoekt, zegt: ‘Laten wij elders heengaan’. Tastenderwijs veronderstel ik dat de schare, te hoop lopend bij de deur, Hem beschouwde als een wonderdoener zonder meer. Achter de gaven heeft men de Gever niet herkend en dit misverstand dreigde steeds groter, massaal en dus ook fataal te worden. Vandaar, voor zover ik de Schrift versta, deze merkwaardige woorden, terwijl allen Hem zoeken: ‘Laten wij elders heengaan’.
Wanneer zullen God en de mensen elkaar werkelijk ontmoeten? Met het beeld van het begin: een kasteel op het strand: wanneer, waar zal de gang van God en de gang van de mensen elkaar niet kortstondig raken, maar duurzaam verbonden zijn? De gang van God gaat naar de diepte, via het offer, waar Hij niet iets, maar Zichzelf geeft. Als een mens meegaat op deze weg, Zichzelf prijsgeeft, zichzelf verliest aan Hem, daar en dan vindt Hij God, wordt hij door Hem gevonden. Tot deze mensen, in deze situaties wordt gezegd: ‘Ga heen in vrede, uw geloof heeft u behouden’. Of: ‘Deze was verloren, maar is gevonden.’ ‘Of: heden is aan dit huis redding geschonken.’ Of: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.’ Anders gezegd, met de woorden van de profeet Jesaja: ‘Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: in den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven’.
Mij dunkt: hier worden we niet alleen persoonlijk, maar ook als gemeente tot de orde geroepen. Nog steeds geldt: Allen, hoe dan ook, zoeken U. Toon Hermans schreef daarover treffend in zijn boek: ‘in een klein kamertje, / zit een nog kleiner mensje / aan een nog kleiner tafeltje met / daarop een nog kleiner papiertje / beschreven met het nog kleinere woordje / – God – ‘.
En nog meer geldt: De Eeuwige, de Drieënige is op zoek naar allen, want Hij wil dat allen tot erkentenis van de Waarheid zullen komen. De gemeente kan gebruikt worden om een handwijzer en zelfs een adres, een huis te zijn waar God en de mensen elkaar werkelijk ontmoeten. Daartoe worden veel activiteiten ontplooid. Onmisbaar bij dit alles is bezinning, de stilte zoeken, gebed, opdat we werkelijk trouw blijven aan de opdracht en betrouwbaar blijken te zijn. De toejuichingen van de mensen of hun krakende opmerkingen zijn niet doorslaggevend. Diepste bron en laatste norm is de liefde van de Vader, geopenbaard in de Zoon, uitgelegd door de Geest. Amen.

===    ===   ===

Marcus 1: 40 – 45
Gehouden op
*Zondag 12 febr. 2006, 10.00 te Beekbergen. Woorden i.v.m. H. Avondmaal; nodiging en viering.  
Bijbellezing: Marcus 1: 40 – 45.

Regels zijn goed, onmisbaar zelfs, maar soms gaat de liefde boven de regels uit, ook weleens tegen de regels in. Twee voorbeelden:
Het eerste speelde zich ruim tien jaar geleden af. Engel, aan de Wolfskuilen, was doodziek. Hij lag tenslotte in een hangmat in de kamer. Dat was voor hem het minst pijnlijk. ‘Dit kan zo niet verder’, zei de dokter, ‘je dagelijks patroon raakt helemaal in de was en het is ook niet om aan te zien’. De dokter had het beste voor met Gerrie, met Jan, met kleine oma en ook met Engel. Maar Gerrie zei: ‘Mooiigheid gaat nooit boven liefde’. Zo, in alle liefde omringd door z’n allernaaste kring, ging Engel heen.
Het tweede voorbeeld is van bijna tweeduizend jaar geleden, maar het is geen verleden tijd. Jezus, de Heiland der wereld, raakt een melaatse aan. Dat is tegen de regels, de heilige regels zelfs, uitvoerig beschreven in de wet, de Tora, in Leviticus 13 en 14 zorgvuldig opgetekend. Die melaatse gaat ook tegen alle regels in, door zich in de stad te vertonen. Regels zijn goed, onmisbaar zelfs, maar soms gaat de liefde boven de regels uit, ook weleens tegen de regels in.
Van Jezus wordt verteld: ‘Met barmhartigheid bewogen, strekte Hij Zijn hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil het, word rein!’ Die melaatse gold als onrein. Dat is niet vies of smerig, al kon die ziekte afzichtelijke trekken hebben. Onrein betekent: in schaduwland, de onderkant van het leven, hoe dan ook: buiten de lichtkring van God. Wij hebben andere gedachten over ziek-zijn, maar de kern van het verhaal brengt alles heel dichtbij. Een melaatse mocht niet binnen de muren van de stad komen. Jezus deelde in zijn lot en werd ook genoodzaakt om buiten de stad te gaan en zich op te houden in eenzame plaatsen. Het verhaal besluit met deze woorden: ‘en zij kwamen tot Hem van alle kanten!’
Jezus  solidair met de uitvallers, de mensen tussen de wal en het schip, uit schaduwland, buiten de lichtkring van God. De grenzen worden verlegd. Op plaatsen waar je het licht van God niet zou verwachten, daar gebeurt het toch dat Hij aanwezig is. Daar en zo klopt zelfs het hart van het Evangelie.
Met de woorden van de Hebreeënbrief: ‘Laten wij (..) tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en Zijn smaad dragen; want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige’ (13: 13 – 14).
Nog anders gezegd, gezongen, met de woorden van een lied: ‘Hij ruilt met ons op vreemde wijs, / Hij neemt ons vlees en bloed / en geeft ons in zijns Vaders huis / zijn eigen overvloed. // Hij wordt een knecht en ik een heer: / wat win ik veel daarbij!’ (Gez. 147).
De Heiland zoekt en vindt het verlorene. Hij raakt ons aan. Hij reikt ons het brood, teken en zegel van Zijn gebroken lichaam; Hij reikt ons de wijn, teken en van Zijn leven, voor ons gegeven. Dat vieren we, hier aan deze tafel. Jaap Zijlstra schreef:

‘Het brood dat ons voor ogen staat / en zich geduldig breken, / is uw gedaante, lieve Heer, / Gij daalt als manna in ons neer.

De beker die de ronde doet, / het is de omloop van uw bloed, / het spreekt van een geheimenis, / uw hartslag die ons leven is.

Uw bloed, het raakt de lippen aan, / de deurposten van ons bestaan, / de dood gaat aan ons hart voorbij, / o Lam van God, U loven wij.

Gij die een broodhuis voor ons zijt, / een wijngaard die het hart verblijdt, / Heer Jezus, die ons drenkt en voedt, / Gijzelf zijt onze overvloed’.

Amen

===   ===   ===

Marcus 4: 21 – 25
Gehouden:
*Zondag 26 jan. 1997, 19.00 uur te Beekbergen. (Woorden der inzetting; nodiging en viering Heilig Avondmaal.)
Bijbellezing: Marcus 4: 21 – 25

Ik leg een schoolboek van dertig jaar geleden naast een boekje dat nu in de klas gebruikt wordt. Wat valt je dan op? Vroeger heel veel woorden met hier en daar een plaatje. Nu heel veel plaatjes en weinig woorden. We leven in een beeld-cultuur, van zien en gezien worden. Het beeld verdringt het woord, geschreven en gesproken. Misschien gaat het beeld het woord niet alleen verdringen, maar allengs ook verstikken. Het is allemaal beeld wat de klok slaat: computer, foto’s, films, televisie, video, affiches, reclame en allerlei tekens, signalen en symbolen in het dagelijks verkeer. Alles moet in beelden worden vastgelegd: reizen, feesten, het opgroeien van de kinderen, kortom het menselijk leven van de wieg tot het graf. Die hele beeldcultuur dooft, doodt de verbeeldingskracht. Het leven wordt zo plat als een dubbeltje, maar het tij is niet te keren.
Wat betekent dit nou voor het geloof dat uit het gehoor is? Wat betekent het voor Israël met de belijdenis: ‘Hoor Israël, de Here is onze God, de Here is één’? Wat betekent het voor de kerk in het algemeen, de kerk in het spoor van de Reformatie vooral met haar nadruk op: ‘het Woord alleen’? Wat betekent het voor wat we nu doen in deze eeuwenoude kerk: de prediking? Balanceren op het slappe koord van het gesproken woord. Dat koord wordt flinterdun vanwege die oprukkende beeldcultuur. Je moet beeldend vertellen, wordt alom gezegd.
Een meester op dit terrein is dominee Nico ter Linden, die de bijbel opnieuw vertelt. Zijn her-vertelling van de bijbel, ‘Het verhaal gaat’, waarvan het eerste deel is verschenen, staat al wekenlang bovenaan de top-tien van de meest gevraagde boeken. Er wordt veel kritiek op geleverd, maar toch….
Maar nu naar de bijbeltekst: ‘Ziet toe, wat gij hoort’. Merkt u nou die wonderlijke combinatie van zien en horen? Misschien liggen beeld en woord toch niet zo ver uit elkaar. Tenzij we het woord gebruiken of misbruiken als een serie dorre, taaie, saaie klanken. Tenzij de prediking vervlakt tot een toespraak, een redevoering, die alleen maar gericht is op je verstand en geen appèl meer doet op alles wat je hebt en bent.
Hoe kom ik bij dit woord van Jezus? Ik was deze week met teksten van Luther bezig. Een man die zich met hart en ziel, met hoofd en handen concentreerde op het Woord – met hoofdletters, het WOORD van God – en op de woorden, in prediking en in geschriften. Als er één man met verbeeldingskracht las, sprak en schreef, dan wel Luther. Maar het oor had voorrang boven het oog. Al lezend en luisterend ging hij ook zien. Daarom schrijft hij ergens, met het oor en dan ook het oog op Jezus’ intocht in Jeruzalem: ‘steek je ogen in je oren’. Met andere woorden: als je echt hoort, dan gaat je een licht op, dan zul je werkelijk iets zien.
Ik zal deze regel nooit vergeten. Nooit is een groot woord, waaraan een mens zich vertillen kan. Laat ik voorzichtiger zijn: ik hoop deze regel nooit meer te vergeten.
‘Stop je ogen in je oren’. Nu begrijp is ook waarom Luther in zijn worsteling om de bijbel te verstaan zo vaak het werkwoord ‘kloppen’ gebruikt. Het is een kloppen op de deur van de woorden totdat ze opengaan en je allerlei dingen gaat zien. Hier geldt de belofte van Jezus heel in het bijzonder: ‘Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden’. Jezus vertelt in gelijkenissen. Een gelijkenis is een beeldverhaal. Het oor gaat zien. Het is veel te kort door de bocht om te zeggen wie God is, wat Hij doet, wat Hij wil. Collega Vreekamp zei deze week in een van onze kringen: ‘M’n hart is er te klein voor en m’n lichaam kan dit niet dragen’. Hij doelde op iets anders, maar in wezen gaat het om hetzelfde, om de geheimenissen van God, waarmee wij vertrouwelijk mogen omgaan. Je kunt niet zeggen wat het is. Je zegt waar het op lijkt. Een schijnbare omweg, maar in wezen de kortste weg om dichter bij het geheim te komen. Na die gelijkenis van de zaaier en de uitleg daarvan, staat er niet: ‘Kijk nou eens goed uit je doppen’, evenmin: ‘Zie nou eens aan’, maar: Wie oren heeft om te horen, die hore! En direct daarna die wonderlijke regel: ‘ziet toe, wat gij hoort’.
De woordenboeken – geen kwaad woord daarover – zeggen: ziet toe!, heeft de klank van: nota bene!, opgelet!, een soort uitroepteken voor de woorden, zodat je een gewaarschuwd mens bent. De commentaren zeggen iets soortgelijks of gaan eraan voorbij. Het klinkt heel eigenwijs wat ik nu ga zeggen, maar deze wijsheid heb ik niet van mezelf, omdat ik levenslang bij anderen in de leer ben om wat van waarde is mij toe te eigenen en de rest te laten schieten: dit is een lezen, luisteren zonder verbeeldingskracht. Het kan niet toevallig zijn dat er een vorm van zien wordt gebruikt. Je ogen tellen ook mee. Stop je ogen in je oren! Dan krijg je een vergezicht!
Wat betekent dit zusters en broeders? Ik hoop dat u begrijpt dat dit geen theoretisch verhaal is. Op de wijze van iemand die flauwvalt van de honger, bij gebrek aan iets beters voor een automaat staat met een tientje in de hand, maar er passen alleen maar guldens in. Vandaar die vraag: wat betekent dit? Wij komen hier week aan week, zondag aan zondag, samen rondom en onder het Woord. De voorganger staat weliswaar op een verhoging, maar hij staat in wezen op de laagste plaats, onder het Woord. We lezen het Woord. We proberen het uit te leggen. Dat is een avontuur. Ook een riskante onderneming, omdat je het Woord in de rede kunt vallen, kunt toetakelen – met welke goede, vrome bedoelingen dan ook – door je eigen woorden. Een dienaar van het Woord klopt op de teksten, biddend en werkend, in de hoop dat ze open gaan. Dan kunnen mensen, met al hun deuken en barsten, binnengaan. Met een prachtige regel uit de berijmde Psalm 27: ‘Hoe lieflijk straalt zijn schoonheid van omhoog. Hier weidt mijn ziel met een verwonderd oog, aanschouwende hoe schoon en zuiver is / zijn licht, verlichtende de duisternis’.
‘Ziet toe, wat gij hoort’. Vandaag hebben we het Heilig Avondmaal gevierd. Wat zie je nou eigenlijk? Niet zo bijster veel. Als je met oog begint, dan kun je ook eindeloos met elkaar twisten. Dat is in de loop van de eeuwen dan ook duchtig en driftig gebeurd. Er zijn kerken door gescheurd. Vooral tussen protestanten en rooms-katholieken bestaat er, met het oog op het Heilig Avondmaal, een verschrikkelijk grote kloof. Het is goed en geboden om elkaar te zoeken, door te kloppen op de woorden. We horen: Mijn lichaam, voor u verbroken!, en: Het bloed van het nieuwe verbond, voor velen vergoten!, en: Doet dit tot Mijn gedachtenis, totdat Ik kom!
Stop je ogen in je oren. Dan ga je zien dat je verfomfaaide leven en dat van de ander door God is aangenomen, door Hem bewaard wordt tot op Zijn grote dag, waarop geen nacht zal volgen. Dan ga je zien dat dit Heilig Avondmaal de voorsmaak is van de voleindigde vreugde. Het is maar goed dat je al deze dingen niet kunt doorzien of overzien. Ons kleine, bange hart zou barsten van vreugde. Amen.

===   ===   ===

Marcus 4: 26 – 34
Gehouden:
*Zondag 14 februari 1982 te Ellecom / De Steeg
Bijbellezing: Marcus 4: 26 – 34

‘Wat is het?’ Dat kun je vragen bij dingen die binnen je bereik liggen. Je kunt ze grijpen met je hand, vatten met je hoofd, onder woorden brengen met je mond. Het antwoord op de vraag: ‘Wat is het?’ is maar een weet.
‘Waar lijkt het op?’ Dat moet je wel vragen bij dingen die je te boven gaan. Je kunt ze niet begrijpen, niet bevatten; niet met je hand, niet met je hoofd, evenmin met je mond, met de taal.
Het antwoord op de vraag: ‘Waar lijkt het op?’ is een gelijkenis. De Heilige Schrift, met name het Nieuwe Testament, is er vol van. De Here Jezus is immers niet gekomen om allerlei wetenswaardigheden te vertellen, maar om geheimenissen, ten diepste het geheim van Gods liefde, aan mensen toe te vertrouwen. Daarom spreekt Hij zo vaak in gelijkenissen.
Het Koninkrijk van God. Eeuwenlang beleden, hoe aarzelend en tastend ook; bezongen van geslacht op geslacht, hoe hakkelend en stotterend ook. Waar lijkt het op? Er gaat een mens over de akker. Hij strooit het zaad uit.  Waar blijft het? In de aarde! Het verdwijnt, het sterft. En de mens gaat rustig slapen. Storm en regen teisteren het land. De vorst dringt diep door. Maar het geheim, Gods werk, gaat door. Een halm, een aar, het volle koren in de aar. Ten slotte de oogst. Hij, God, laat niet varen de werken van Zijn handen. Wie oren heeft om te horen, die hore!
Het Koninkrijk van God …. Wat is dat nou? Wat stelt het voor? Wat zie je er van? Wat maakt het uit? Belangrijke vragen die niemand voorbarig mag wegwuiven. Wat je wel mag, moet is: deze vragen heen-leiden naar de vraag bij uitstek, die vrij maakt: waar lijkt het op?
Het hart van het Koninkrijk van God is Jezus, de Christus. Waar lijkt Hij op? Op een mens die zaad werpt in de aarde. Het zaad van het Woord, het Woord van de vergeving, verzoening, vrede, vreugde, verwachting. Maar het geheimenis graaft nog dieper. Waar lijkt Hij op? Op een mens, de Zoon des Mensen, die Zelf zaaisel, zaad is geworden, neergeworpen in de aarde. Dat is Zijn heerlijkheid, Zijn geheim: ‘De ure is gekomen dat de Zoon des Mensen moet verheerlijkt worden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op Zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.’ Een halm, een aar, het volle koren in de aarde. Als de oogst is gekomen, dan zal alle tong belijden: Jezus is Heer!’
Onderweg daarheen vieren we het heilig Avondmaal. Waar lijkt het op? We ontvangen de voorlopige vrucht van deze Zaaier, die Zelf zaad is geworden. Een stukje brood, dat eenzelfde weg is gegaan. Uitgestrooid, onder sneeuw en ijs, in weer en wind, maar tevoorschijn gekomen, geroepen en vruchtbaar geworden. Een slokje wijn dat op andere wijze, maar door eenzelfde geheim is ontstaan en nu wordt aangereikt. Voorlopige vruchten, want de oogsttijd moet nog komen, de voleinding is in aantocht, op komst.
Zo vieren wij het Heilig Avondmaal, dankbaar gedenkend en hoopvol verwachtend, ‘als onderpand van de voleindigde vreugde’.
Wij, mensen, hier en nu, anno 1982. Waar lijken we op? Toch ook op een graankorrel! Leven is er toch alleen voor zover we de weg gaan van het tarwegraan, sterven en opstaan met Jezus, de Christus? Versterving, opstanding. ‘Wie zijn leven verloren heeft aan Mij, die zal het opnieuw ontvangen’. Het gebeurt nu en het gebeurt straks op een aangrijpende, aanschouwelijke wijze: we worden neergelegd in de aarde. Wat is het? Wie zijn we? Dood! Niemand onderschatte deze gruwelijke waarheid. Maar nog meer waar is de belofte van Hem, die trouw is tot in eeuwigheid. Waar lijkt het, lijken wij op? Op de graankorrel. Als de tijd, Gods tijd daar is, worden we geoogst. Ons is het eeuwige leven toevertrouwd. Daarvan zingen we, door onze tranen heen. Dat belijden we, met vallen en opstaan. Dat vieren we in dit Heilig Avondmaal. Amen.

===   ===   ===

Marcus 4: 35 – 41
Gehouden:
Marcus 4: 35 – 41; Psalm 33: 6 – 9.
Gehouden op
*Zondag 20 februari 2005, 19.00 uur in de Hervormde Kerk te Beekbergen.

Storm! Een slapende Heer! Discipelen in noodsnood! Een drietal elementen, met een deftig woord: ingrediënten van een oud bijbelvethaal, bijna tweeduizend jaar geleden in het Noorden van Israël, op het meer van Galilea, ook wel genoemd: de zee van Tiberias, of, nog anders, het meer van Gennesareth.
Ik zou aan de hand van diezelfde kernwoorden een ander verhaal, meer dan een zelfs, kunnen schrijven. Storm staat dan voor zoveel schokkende dingen die in een mensenleven spoken. Je bent niet letterlijk, niet lijfelijk op het water, in een bootje, maar toch ….
Ik doe het bijbelverhaal geen geweld aan als ik die storm ook zinnebeeldig opvat. Je leven kabbelde zo rustig verder. Je kwam weleens in een ziekenhuis, in een verpleeghuis, maar altijd, hoe nabij je ook probeerde te zijn, als buitenstaander, op bezoek. Maar ineens, of misschien wel geleidelijk, raak je zelf in een soortgelijk schuitje. Donkere wolken pakken samen, de zon gaat schuil achter slierten mist en duisternis, aan alle kanten wordt je bestaan bedreigd, geschokt. Je zong altijd volmondig, ook van harte mee in de dienst. Ook een lied als: ‘Ruwe stormen mogen woeden’, maar nu voel je van binnenuit wat het betekent om op drift te zijn, een klein bootje in de storm, vergelijkbaar met een kurk op en vaak ook in de golven.
Wat gebeurt er dan met je geloof, waar je altijd zo vrijmoedig van zong, misschien ook vrijmoedig over praatte? Waar is Hij, de Heer, de Heiland? Slaapt Hij misschien? Heeft Hij hoe dan ook wel weet, hoe ik eraan toe ben? Straks ga ik kopje onder. Misschien gaat die storm ooit voorbij, maar waar ben ik dan? Ben ik er dan alleen maar geweest? Over pakweg honderd jaar voorgoed vergeten? Wellicht bladert iemand nog eens in een oud archief, zoals ik dezer dagen deed in een kerkblad, dat ik te leen, ter lezing ontving, verschenen april 1919.
Ik ga nog eens te rade bij het bijbelverhaal, in de hoop dat de vonken van herkenning overslaan en aanstekelijk werken. Storm: ‘En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het schip, zodat het schip al volliep’. Berucht zijn de valwinden, over de heuvels, de hoogten van Golan, nu betwist gebied tussen Syrië en Israël, neervallend op dat meer. Het effect naar mensen toe, daar en toen, hier en nu, is duidelijk: ze raken in doodsnood, dreigen onder te gaan of vergaan ook werkelijk. Wat haalt het trouwens uit om de ene ellende, van vroeger, te vergelijken met de andere ellende, van nu? Als er geen lichtpunt, geen houvast, geen vaste grond te ontdekken is, wat schiet je er dan mee op?   Ik noemde aan het begin een derde element in het bijbelverhaal: een slapende Heer. Misschien ligt daar het geheim. Om dichter bij te komen, noem ik een paar dingen die mij opvallen. Zij namen Hem, de Meester, zoals Hij was, in het schip mee. Die woorden ‘zoals Hij was’, lijken bladvulling te zijn, ietwat overbodig. Of niet….misschien! Ze zijn een uiting van respect. In de omgang met elkaar kost het ons doorgaans nogal moeite om de ander te accepteren zoals bij of zij is. Meestal willen we die ander eerst bijschaven, door onze ingewikkelde molen laten gaan, voordat we … Geldt dat ook niet voor de omgang met de ANDER, de Heer die bij ons aan boord wil zijn, zoals Hij is? De Here God moet veelal ook eerst door onze molen, onze mallemolen, voordat we ….
Wat mij verder opvalt: discipelen in doodsnood, een slapende Meester. Later, in Gethsemané, zijn de rollen omgekeerd: de Meester in doodsnood, slapende discipelen. Hier, in Galilea, in die vliegende storm, laat Hij zich wakker maken. Hij staat op en roept tegen de storm, als was het een valse pitbull: ‘Koest! Hou je bek! Ga liggen!’ Die storm gaat liggen, geeft zich direct gewonnen. Op de wijze van een bibberend schoothondje, dat niet weet waar het blijven moet.
Om die herkenning, het houvast, die vaste grond op het spoor te komen, is geloof nodig. Ja, geloof, dat mag je in de kerk verwachten, dat het daarover gaat. Maar weten we wel wat geloof inhoudt? De Meester vraagt: Waarom zo bevreesd? Hoe heb je geen geloof? Hoe, dat wil zeggen: hoe is het mogelijk dat je….. Met al je geloof, in feite geen geloof. En dan staat er, ook zo’n wonder: ‘en zij werden bovenmate bevreesd…’. Misschien nog wel meer dan in die vliegende storm. Dat geeft te denken. Het verhaal heeft dus niet een happy end, op de manier van: een paar eetlepels geloof en je voelt je een stuk beter. Deze Ene, de Meester, jaagt je eerst de stuipen op het lijf. Niet omdat Hij daarin plezier heeft, maar omdat je vooralsnog totaal verlegen, zelfs ontredderd met Hem bent. Het verhaal eindigt met een vraag, die ook voor ons geldt, willen we de weg naar een mogelijke herkenning, houvast en wat nog meer, vinden: ‘Wie is toch deze dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?’ Als die vraag je niet van je stuk brengt, zul je nooit en nergens een anker vinden. Dan blijft Hij een ietwat vage, vriendelijke figuur uit een grijs verleden, misschien ook een eerste of laatste hulp bij ongelukken of een veredelde ti-ta-Tovenaar. Hij zal dan nooit opstaan, want dit en zo is Hij niet. Dan heb je een religieuze afbeelding, een gietsel van jezelf, van je angsten en dromen, in je levensbootje, maar niet die Ene, die Hij werkelijk is.
‘Wie is toch deze, die ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?’ Je kunt het misschien beter zingen dan zeggen. Ik denk aan een lied van André Troost dat mij om allerlei redenen heel dierbaar is: ‘God in ons midden, / Heer, wij aanbidden / met al Uw kinderen wereldwijs, / Uw trouw aan mensen, / Uw onbegrensde, / uw ongekende majeteit’.
De discipelen hebben dat, Hem, pas verstaan, toen ze de hele weg met Hem waren meegegaan, tot aan het kruis en de opstanding. Toen sloeg de vrees weer dubbel en dwars toe, en wisten ze niet waar ze het zoeken moesten. God zelf moest hen te hulp komen. Dat gebeurde zal ook na Pinksteren, de uitstorting van de Heilige Geest.
Je hebt het niet breed als je in een bootje op het meer van Galilea bent en de storm steekt op. Je hebt het ook niet breed als je…., denk maar aan de voorbeelden die ik noemde.
Geloven, het erop houden, ondanks alles en door alles heen, dat God zo in ons midden is, dat Hij door de diepte van het kruis en van de opstanding heen Zijn trouw aan mensen, Zijn onbegrensde, ongekende majesteit toont, dat is het allermoeilijkste, maar als je deze moed opbrengt, zul je ontdekken dat het ook het allermooiste is, ik denk ook het allereenvoudigste, want alles wordt geladen met Zijn nabijheid. Amen.

===   ===   ===

Marcus 6: 34 – 44
Gehouden:
*Zondag 30 januari 1971, 13.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Marcus 6: 34 – 44; Ezech. 34: 1 – 6.

De Nederlandse taal is niet zo gemakkelijk. Het valt niet mee om een foutloze brief te schrijven. Uit onze schooltijd weten we nog hoe moeilijk het was om de woorden goed te schrijven. De meester zette in ons taalschrift rode strepen om de fouten aan te geven. Ik vind schrijf je met een d aan het eind, maar hij vindt is weer met dt. Lauw water schrijf je met au, maar koud water met ou. Met zulke moeilijke woorden kun je zo maar een paar fouten maken. Een andere groep woorden, waarmee veel vergissingen worden gemaakt, zijn de woorden die met een lange ij of met korte ei worden geschreven. Leiden met een korte ei, met ei geschreven, betekent: vooraan gaan, de weg wijzen. Maar als je nu datzelfde woord iets anders schrijft, met een lange ij, dan betekent het: pijn, verdriet hebben. Over dit woordje leiden, met een lange of korte ei, gaan we even verder denken.
Zou het alleen maar een toevallige vergissing zijn als we ons bij deze woorden verschrijven, een schrijffoutje maken? Misschien wel. Maar in de praktijk zie je vaak tot je verdriet dat de woorden leiden met ei en lijden met een lange ij heel dicht bij elkaar liggen. Wanneer iemand invloed heeft op de mensen, een leidersfiguur is, die door de mensen achter na gelopen wordt, dan moet hij sterke benen hebben om deze weelde te kunnen dragen. Die invloed groeit zo maar uit tot macht, en wie macht heeft staat voortdurend in de verleiding om er misbruik van te maken. In plaats van het belang van de mensen op het oog te hebben, denk je alleen nog maar aan je eigen belang. Zo’n leider kan nameloos veel leed teweegbrengen. Onder zijn leiding hebben vaak talloze mensen te lijden.
Leiden op twee manieren geschreven. Totaal verschillende betekenissen, maar in de praktijk blijken ze meestal nauw met elkaar samen te hangen. U moet er zelf maar eens verder over nadenken. Als u uw ogen en oren goed de kost geeft, zult u helaas merken dat die verschillende woorden vaak samengaan.
Waarom vertel ik dit allemaal? Omdat het een enkele keer voorkomt dat een leider, iemand die vooraan gaat, tegelijkertijd een lijder is, iemand die pijn en moeite ondervindt. Omdat hij leiding geeft aan de mensen, neemt hij het lijden op zich, ter wille van de mensen. Zoiets leest u zelden of nooit in de krant, maar wel op iedere bladzijde van het Evangelie.
Rondom de Here Jezus verzamelde zich telkens een schare, een groep mensen. Hij nodigde ze niet uit met pakkende leuzen, want ze kwamen uit eigen beweging. Mensen zoals u en ik. Met hun grote of kleine pleziertjes, met hun grote of kleine zorgen, met hun lach en hun traan. Ze kwamen en ze hingen aan Zijn lippen. Een klein kunstje om met zoveel mensen om je heen invloed en macht te krijgen, om je eigen positie te versterken. Maar deze leider, Jezus, leed toen Hij de mensen zag. In het Evangelie lezen we telkens weer: ‘toen Jezus de schare zag werd Hij met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben’. Ze dwalen maar wat rond, eenzaam en doelloos. Er zijn natuurlijk telkens mensen die zeggen of schreeuwen: ‘Hierheen! Deze kant op!’ maar dat zeggen ze meestal alleen maar ter wille van zichzelf. En het lukt ze in de meeste gevallen ook. Je kunt een groep mensen zo bespelen dat dat ze doen wat je zegt, dat ze zeggen wat je van ze verlangt. Dat lezen we ook van de schare in het Evangelie. Het ene moment klappen ze in hun handen, maar even later staan ze klaar met stenen. Het ene moment roepen ze van harte: ‘Hosanna! Leve Koning Jezus!’ maar even later roepen ze hartgrondig: ‘Kruisig Hem!’
‘Jezus werd met ontferming over hen bewogen!’ Juist omdat ze zo wisselvallig zijn. Ze zijn als schapen die geen herder hebben. Deze mensen wil Jezus leiden, door voor hen te lijden. Ook hierover moet u zelf eens verder nadenken. Wij zijn hier als een kleine schare mensen. Allemaal verschillend. Betrekkelijk gelukkig en misschien ook wel verdrietig. Hoopvol, maar misschien ook wel met een brokje wanhoop in ons hart. Wie weet van de ander, wat er schuil gaat achter een lachende, vrolijke, voorgevel? Maar ook van ons gelden deze woorden: ‘Jezus wordt met ontferming bewogen’. In Zijn medelijden leidt Hij ons als de goede Herder, die Zijn leven inzet voor de schapen.
Ja, dat was toen, bijna 2000 jaar geleden. Maar wij leven in het jaar 1971, met ongekende mogelijkheden, maar ook met huiveringwekkende moeilijkheden. Waar blijkt die ontferming, waarmee Jezus ons aanziet? Kijk maar eens om je heen. Hoeveel mensen gaan niet gebroken door het leven? Teleurgesteld in hun huwelijk! Eenzaam, omdat er niemand is die werkelijk van ze houdt! Hunkerend naar een kind, dat niet geschonken werd! Geslagen door het gemis van iemand die ze niet konden missen. Aangetast door een ziekte, waarover de doktoren achter de deur hun hoofd schudden. Uitgehold, omdat er geen zin of doel meer in het leven is te vinden, hoe hartstochtelijk je daarnaar ook zoekt. Schapen die geen herder hebben. Hoevelen zijn er niet in onze kleine omgeving, als de maskers eens helemaal afgezet werden? We zouden schrikken, misschien ook van onszelf.
Wat zullen we tot deze mensen, tot onszelf, zeggen? Zijn er herders te vinden die hier willen of kunnen voorgaan? Ik verbeeld mij niet hier het verlossende woord te kunnen spreken. Maar wel geloof ik vast en zeker dat we – luisterend naar het verhaal dat we gelezen hebben – op de goede weg worden gebracht. Zoals het toen gebeurde, zo kan het ook nu. Want de ontferming waarmee Jezus de mensen aanziet, is nog steeds dezelfde. In Zijn medelijden leidt Hij nog steeds de mensen.
We luisteren nog even naar het verhaal. Een schare mensen hangt aan Jezus’ lippen. Ze vergeten de tijd. Ze vergeten hun lege maag, omdat hun hart wordt gevuld. Maar op een gegeven moment fluisteren de discipelen voorzichtig: Heer, het is hier een eenzame plaats en het is al laat. Zend de mensen weg, zodat ze nog op tijd zijn om voedsel te kopen. Anders komen zij en wij in grote moeilijkheden. Maar Jezus zegt: ‘Geeft gij hun te eten!’ Verbaasd kijken de discipelen Hem aan. Ze zijn één groot vraagteken. Hoe kan dat nou? Kijk eens wat een mensen! Een paar duizend! En we hebben maar vijf broden en twee visjes, nauwelijks genoeg voor onszelf. Heer, dat kan toch nooit? Op is op! Maar Jezus zegt: ‘Breng de broden en de vissen hier’. Hij spreekt de zegen uit om verdeelt de vissen. Er is ruim voldoende voor al die duizenden mensen.
Nu kun je natuurlijk je schouders ophalen en denken of zeggen: Zwarte kunst, magie, kortom een onwaarschijnlijk verhaal. Dat lijkt me sterk.
Het is helemaal niet zo gek wat u denkt. Maar misschien wilt u nog even geduld opbrengen en verder meedenken. Waarom doet Jezus wonderen? Wat betekenen ze? Het zijn geen stunts, geen foefjes. De wonderen zijn de plaatjes bij Zijn Woorden. Zoals in kinderboeken de tekst wordt verduidelijkt door de plaatjes, zo zijn de wonderen van Jezus de plaatjes bij Zijn Woorden. Aanschouwelijk onderwijs. Het brood raakt niet op; de vijf broden vermenigvuldigen zich in de handen van Jezus. Dat is het plaatje bij het woord van Jezus: ‘Ik ben het brood des levens’. Aan Mij heb je genoeg, een leven en een dood lang.
We gaan nog even verder met het verhaal. Misschien vindt u wel dat ik er veel te veel achter zoek. Die mensen hadden gewoon honger, en toen kregen ze brood en vis. Dat is ook zo. Maar in dat gewone laat Jezus iets van Zijn heerlijkheid zien. Dat gewone brood wijst heen naar de Heer, wiens handen en hart open staan voor de mensen. Aan Zijn liefde en barmhartigheid hebben wij genoeg om in vreugde te leven, ondanks alles, en om met hoop, verwachting te sterven. En niet alleen wij, maar ook de gehele wereld. Daarom staat aan het slot van het verhaal dat kleine regeltje: ‘Zij raapten op wat overgebleven was: twaalf manden vol’. Er waren ook twaalf apostelen, die de wereld in zouden gaan. Ze gingen niet met lege handen, maar met het brood dat door de handen van Jezus was gegaan. Dat brood raakt niet op.
Jezus is nog steeds met ontferming over de mensen bewogen, omdat zij zijn als schapen, die geen herder hebben. Vermoeid, afgemat, uitgehold, hongerend naar een beetje levensvulling en levensgeluk. Geeft gij hun te eten, zegt Hij nog steeds tot mensen, die Hem volgen. Hoe dan? We hebben immers zelf ook niks? We zijn lang niet opgewassen tegen de problemen, de raadsels, de pijn, het verdriet. We zijn even machteloos als de discipelen met hun vijf broden en twee visjes. Wat kun je daar nou mee doen? Niet zo bar veel. Maar als de Heer ze gebruikt, dan zijn ze ruim voldoende.
Geeft gij hun te eten, ook in 1971. Hoe dan, Heer? We kunnen het lang niet aan. Wat heb je? Nou, helemaal niet zulke bijzondere dingen: een hart, een mond, ogen, oren, een paar handen. Kom maar hier. Als Ik ze gebruik en ze zegen, dan zijn ze ruim voldoende. Alles wat je hebt, moet je eerst in Mijn handen leggen. Dan wordt je hart gevuld met barmhartigheid. Dan worden je oren geoefend om te luisteren, en je ogen om werkelijk te zien. Dan zal je mond woorden spreken, misschien aarzelend en hakkelend, maar woorden die wijs zijn en die winnen. Dan zullen je handen niet meer slaan, maar zegenen.
‘Geeft gij hun te eten’. Zo wijst de ene bedelaar aan de andere bedelaar waar het brood te vinden is. Naar Hem, die gezegd heeft: Ik ben het brood voor het leven van mens en wereld. De Goede Herder, die in Zijn medelijden de mensen leidt, in leven en in dood. Amen.

===   ===   ===

Marcus 5: 21-43
Gehouden op

* Zondag 20 januari 2013, 10.00 uur te Welsum.
Bijbellezing: Marcus 5: 21 – 43; Psalm 4: 7 – 9.

Ik zal die zondag en de week daarop volgend nooit meer vergeten. Soms is het lastig als je een goed geheugen hebt en de dingen uit het verleden tot in details kunt oproepen.
Zondag 10 juni 1973. Eerste Pinksterendag. Onze Wijnand werd gedoopt, samen met nog twee andere kinderen, in Oosthem, mijn eerste gemeente, vlak bij Sneek.
Na afloop van die feestelijke dienst belde Oege Damstra, een van de kerkvoogden mij op. ‘Us Jaring is stoarn.’ ‘Onze Jaring is gestorven.’ Zeven jaar jong. De ramp had zich al voor kerktijd voltrokken, maar hij had met opzet gewacht om mij daarvan in kennis te stellen, zodat de vreugde vanwege die doopdienst niet verstoord werd. Jaring was in heel korte tijd uitgedroogd. Onvoorstelbaar hoe snel dat kan gaan. In het Sneker ziekenhuis stond men machteloos.
De dood van een kind. Mij dunkt: het ergste dat je kan overkomen. Hoe verder? Wat zul je als dominee zeggen? Geert Boogaard schreef in zo’n benarde, benauwde situatie een gedicht:

‘Zo bitter / dit verdriet: / Er stierf een kind. / Wie weet er / een verhaal? / kon niet de wind / die God laat waaien, / iets aan mij vertellen: / Een weg, / een uitweg, / die ik zelf niet vind?’

Ook de kinderen van de klas van Jaring waren van slag. De meester vroeg mij of ik op school wilde komen, ook met het oog op de afscheidsdienst van Jaring, waarin ze iets wilden zingen. Het werd Gezang 52: ‘Jaïrus had een dochtertje …’. In de Johanneskerk van Oosthem lazen we, ten afscheid van Jaring, dit Bijbelgedeelte van Jaïrus’ dochtertje. Hoe zul je daar iets zinnigs over zeggen? Zij wel, maar hij niet….
Ik vertel maar hoe ik begon. Dat helpt ook ons, na bijna 40 jaar, nu we dit Bijbelgedeelte op deze zondag lezen.
In die tijd van de doop van Wijnand en de dood van Jaring was Mies Bouwman een ster op de televisie. Zij presenteerde, in een van haar programma’s, een spelletje. Twee partijen, twee groepen van mensen. Er werden een paar regels voorgelezen van een gedicht. Dan werd een zin plotseling afgebroken. Het was de kunst om dan zo verder te gaan dat het laatste woord rijmde op de voorgaande regel. Ik weet wel: een spelletje op de televisie is iets anders dan afscheid nemen van een kind, maar toch…. Het leven van kleine Jaring plotseling afgebroken. Hoe verder? Wie weet een rijmwoord?

Ik heb geen woorden in de aanbieding. De woorden van de Bijbel helpen ons over het dode punt heen. Een overste van de synagoge. Wij zouden zeggen: een koster als Aleid of een kerkrentmeester zoals Jan. Met een stuk verantwoordelijkheid voor de zorg van het Godshuis, tegelijk huis van mensen. In arren moede roept hij Jezus te hulp, met het oog op zijn doodzieke dochter. Kennelijk heeft hij er alle vertrouwen in: ‘Mijn dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal ze behouden worden en in leven blijven’.
Hoe wist die man dat zo zeker? Ik weet het niet. Dat is een geheim tussen hem en God. Soms gebeuren er dingen in en met je, waardoor je volkomen zeker bent wat je moet doen, wat je moet zeggen. Niemand, niets kan je daarvan afbrengen. Noem het maar je intuïtie of welk ander woord je kunt bedenken om dit inwendig kompas aan te duiden.
Jezus gaat met Jaïrus mee, maar laat zich onderweg ophouden. Ik probeer mij voor te stellen wat dit voor die vader betekende. Daar ga je, bij wijze van spreken, om het een beetje aanschouwelijk te maken, in een ambulance met gillende sirenes. Maar onderweg stop je bij iemand die er naar aan toe is, maar van wie je toch denkt: kan toch wel even wachten? Of is dat mannenopmerking, omdat je niet half beseft hoe ernstig en verwoestend naar lichaam en geest zo’n kwaal is?
Jezus houdt de pas in, laat zich ophouden. Net als bij Lazarus, toen ook zo’n 112-signaal kwam en Hij pas op de derde dag er echt werk van maakte. Tot die bloedvloeiende vrouw wordt gezegd: ‘Dochter’ – uiting van opperste nabijheid! – ‘uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal’.
Intussen heeft de dood zijn levensverwoestende intrede gedaan in huize Jaïrus. Wat er met de vader gebeurde, laat zich raden. Een gevoel van: nu is alles tevergeefs; het laatste sprankje hoop is uitgedoofd. Misschien ook wel iets of veel van een verwijt, ook al wordt dat niet vermeld. Alleen het commentaar van de Meester op deze onheilstijding: ‘Wees niet bevreesd, geloof alleen’. Die oproep klinkt alom op in de Bijbel. Dat is op zich al veelzeggend. Blijkbaar is er reden te over om bang te zijn, om je te laten inpakken door angst en radeloosheid.
Een paar voorbeelden uit het Evangelie. Zacharias, bij die verschijning van een engel, een bode van Hogerhand: ‘Wees niet bevreesd’. Zo ook Maria: ‘Wees niet bevreesd, want je hebt genade gevonden bij God’. De discipelen in die storm op het meer van Galilea en die gestalte, die zij als een spook zien: ‘Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd!’ Op de dag van de opstanding, waar die vrouwen bij het graf te horen: ‘Weest niet bevreesd….!’
Zo ook hier. ‘Wees niet bevreesd, geloof alleen!’ Wat betekent geloof dan? Kinderen gaan ons voor. Maaike zei onlangs tegen opa Hans, vanwege die operatie in het ziekenhuis: ‘Als je op de Here God vertrouwt, opa, dan komt alles goed!’ Geldt dat ook, oog in oog met de gruwelijke werkelijkheid van de dood? Of is dat belachelijk? Te gek voor woorden? Lachen, niet omdat het zo grappig is, maar als uiting van bitterheid en woede. Dat gebeurt hier.
Lees maar wat er staat. Hij, Jezus, ging naar binnen en zei tegen kan: ‘Waarom maken jullie zo’n misbaar en huilen jullie? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. Zij lachten hem uit’. Als ik erbij had gestaan, had ik waarschijnlijk meegedaan. Of anders, omdat ik niet zo lacherig ben aangelegd, zou ik er het mijne van gedacht hebben. Dat Mijne is dan totaal anders dan het Zijne.
Tussen slapen en dood zijn is, naar ons besef, een hemelsbreed verschil. Slapen doe je in goed vertrouwen dat straks de nacht voorbij is, dat je weer wakker wordt, een nieuwe dag tegemoet. Wonderlijk trouwens dat al die organen in werking blijven: ademhalen, bloedbanen, spijsvertering, vochthuishouding. Toch een soort continu-bedrijf, zij het ook op geringere sterkte. Maar dood zijn is toch iets anders? Je mag alleen maar zeggen dat het een vorm van slapen is, als je weet hebt van een einde aan deze nacht, een nieuwe dageraad. Wie zal je dat garanderen? Er is immers nog nooit iemand teruggekomen?
Het is allemaal waar. Er is geen speld tussen te krijgen, redenerend in het platte vlak. Maar als het waar is dat Jezus niet een van ons is, maar een geschenk uit de hemel, God in ons midden, dan wordt onze logica doorbroken. Dan geldt wat we lazen en zongen, Psalm 4: ‘Ik kan geen slapen zonder zorgen, / want slapend kom ik bij U thuis. / Alleen bij U ben ik geborgen. / Gij doet mij rusten tot de morgen / en wonen in een veilig huis’. Anders gezegd, gezongen, met de woorden van het Bijbellied van Muus Jacobse: ‘Slapen is niet tot de dood, / slapen is wachten op U, / want als uw stem tot ons spreekt, / zien wij en kennen wij U’. Je kunt het beter zingen dan zeggen. Dichters brengen dichter bij.
Toen mijn goede vriend Martin geveld werd door een vallende boom, in een prachtig natuurgebied bij Paleis Het Loo – het was de zwartste dag in mijn leven – stond er boven de rouwbrief dit gedicht van Geert Boogaard: ‘Wanneer ik straks lig uitgeteld, / tel ik bij God nog volop mee. / Ik blijf geborgen in Zijn vree, / ook als de dood mij heeft geveld. // Kreeg doodgaan niet een nieuwe Naam? / Het werd: ontslapen in de Heer. / Dat lees en spel ik telkens weer, / Het wil niet meer bij mij vandaan’.
Ten slotte, lieve – of, om die softe bijwerking te vermijden – geliefde gemeente, nog twee opmerkingen.  De eerste haakt in op het slot van het Bijbelverhaal, de tweede op het begin van deze preek.
Het Verhaal eindigt met een dringend verzoek van Jezus: ‘Hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit te weten zou komen’. Het is de vraag of dat verzoek in acht genomen is. Ik vrees van niet. Het lijkt me ook bijkans onmogelijk. Het zal wel gegaan zijn, zoals bij de genezing van die doofstomme, twee hoofdstukken verder: ‘En Hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar’.
Kennelijk was Jezus beducht voor sensatie. Sensatie is een hype, een emotie van de korte baan. Dat is iets anders dan geloof.
Wat me eigenlijk veel meer boeit, is die nuchtere opmerking: ‘Geef het meisje iets te eten’. Daar is zij wel aan toe. Geen hooggestemde halleluja’s. Geen geestelijke ruimtevlucht naar een verre toekomst. Het dagelijks brood is zo belangrijk dat het ook een plekje heeft in het Onze Vader.
Geloof en nuchterheid gaan samen, hand in hand. Wie het leven opnieuw, als nieuw ontvangen heeft, krijgt huiswerk voor de, zoals wij zeggen, huis-tuin-en-keuken-dingen. ‘Niet zinnende op hoge dingen’, zegt de apostel Paulus, ‘maar voegt u in het eenvoudige’.
De tweede opmerking haakt in op de geschiedenis van Jaring. Wie weet een rijmwoord? Ik weet niet meer wat ik daar en toen gezegd heb, in een taal die ook voor kinderen verstaanbaar is. Nu zou ik zeggen: er is geen rijmwoord, geen antwoord – dat heb ik vast en zeker onderstreept -, wel een handwoord. Ik kende dat woordje ‘handwoord’ veertig jaar geleden nog niet. Tenzij ik het zelf bedacht zou hebben. Ik heb het geleerd van een bevriende collega, André Troost. Hij schreef in 1993 een boek dat mij diep heeft geraakt: ‘Morgen zal het Pasen zijn – Een rondgang om het waarom van het lijden’. Hij wandelt met Job (!) in en om Ermelo, waar hij ooit predikant was en nu ook weer woont. Ze bezoeken allerlei plaatsen van zorg en verdriet, zoals het grote psychiatrisch centrum Veldwijk (dat nu anders heet). Ook de begraafplaats waar een kind, Hanneke Troost, begraven is, 5 jaar jong.
In dat gesprek met Job vertelt Troost: Er is geen antwoord, ten hoogste een handwoord, een woord als handreiking om niet te verdwalen in een labyrint van duisternis. Een handwoord, dank zij Hem van wie een oude Psalm, 139, zingt:

‘Gij omgeeft mij van achteren en van voren, en Gij legt Uw hand op mij’.

Dat staat, ook als wij vallen. Amen.

===   ===   ===

Marcus 9
Gehouden op
*Zondag 11 maart 2012, 10.00 uur te Welsum. M.m.v. Koor ‘Groot Schuylenburg’. Bijbellezing: Marcus 9: 30 – 37; 10: 35 – 37.

Peter is nu dominee in Ermelo. Jaren geleden, aan het eind van zijn studie, liep hij stage in Hellendoorn. Daar woonde ook een mijnheer Malkus. Zijn moedertaal was Twents en zo sprak hij altijd. Peter was bij hem op bezoek. Hij luisterde en luisterde, probeerde te volgen wat mijnheer Malkus vertelde. Na een poosje gaf hij de moed op en zei in alle eerlijkheid: ‘Mijnheer Malkus, ik hoor wat u zegt, maar ik versta u niet’.
Waarom vertel ik dit verhaal? Omdat het een beetje lijkt op het Bijbelverhaal dat we zopas gelezen hebben. De Here Jezus is met Zijn discipelen op weg in het noorden van Israël, in Galilea. Onderweg vertelt Hij wat er binnenkort met Hem zal gebeuren. ‘De Zoon des mensen’ – daarmee bedoelt Hij Zichzelf – ‘wordt overgeleverd in de handen van de mensen en zij zullen Hem ter dood brengen en drie dagen na zijn dood zal Hij opstaan’.
Wat de Meester vertelt, komt niet over bij de discipelen. Hoor nog eens wat er staat: ‘Maar zij begrepen dit woord niet en durfden Hem er niet naar te vragen’. Peter durfde dat wel toen hij bij mijnheer Malkus was. Ik denk dat mijnheer Malkus een beetje moest glimlachen en dat hij toen probeerde om gewoon Nederlands te praten. In dit Bijbelverhaal gaat het over dingen die veel belangrijker, veel moeilijker zijn.
Het gaat niet goed met Jezus. Het koor gaat straks een lied zingen dat hetzelfde vertelt wat Jezus zegt: ‘Door Uw kruisdood en opstanding met Pasen’. De discipelen konden het, Hem, niet volgen. Zijn wij trouwens zoveel beter? Ieder jaar is er in de weken voor Pasen de lijdenstijd. We staan stil bij het lijden en sterven van Jezus. Dat is zo vreemd, zo anders dan je zou verwachten. Jezus laat zien wie God is. Hij laat horen wat God wil. Hij is ‘sprekend God’. Ik kan het niet beter zeggen dan met deze twee woorden: ‘sprekend God’. Dat betekent dat Hij zo op God lijkt dat je het verschil tussen die twee eigenlijk niet kunt zien.
Sprekend God betekent ook dat God zich helemaal, van a tot z, in Hem heeft uitgesproken. Wij hebben andere ideeën over God: groot, machtig, super dit, super dat. Hij gaat de weg van het lijden. Hij brengt het offer van Zijn leven. Meer kun je niet geven. Dit is het toppunt van liefde.
Behalve aan het lied dat jullie zingen kun je ook aan een ander lied denken: ‘Wij danken U, o liefde groot, / dat Christus is gekomen. / Wij hebben in Zijn stervensnood / uw diepste Woord vernomen’.
De discipelen begrepen het niet. ‘Ik hoor wat U zegt, maar ik versta U niet’. Hun gedachten gingen naar heel andere dingen. Hoor nog eens wat er staat: ‘En zij kwamen in Kapernaüm’ – een plaatsje aan het grote meer van Galilea – : en toen Hij thuis gekomen was, vroeg Hij hun: waarover spraken jullie onderweg?’
Toen viel er een pijnlijke stilte. Ze schaamden zich, want ze waren onderweg aan het zeuren wie de meeste was. Nou ja, laten we maar eerlijk zijn. Daar hebben wij ook een handje van. In ons eigen kringetje en in het groot, wereldwijd. We laten dat merken aan onze vriendjes. Ik ben toch wel een beetje beter, knapper, sterker, leuker dan jij. Zo zijn we vaak bezig. Op school. Op ons werk. Ook in het groot. Daarom is er zoveel ruzie, zoveel oorlog in de wereld. Het is oliedom en superslecht om je met zulke dingen bezig te houden, weet je nog waar het vorige week over ging? Niemand is zoals jij! Al die stippen en sterren die wij zo belangrijk vinden. Ze plakken niet meer wanneer je echt hoort wat God zegt over jouw leven en over dat van anderen.
Dat gezeur, dat gedoe is des te erger als je weet wie God is, wat Hij doet. Deze Meester wordt zelf de Minste: overgeleverd in de handen van de mensen en ter dood gebracht. Als je bij Hem hoort, hoe kun je je dan druk maken over de meeste zijn?
Bij Hem horen. Het Evangelie helemaal in je opnemen. Nog anders gezegd: de Here God op Zijn Woord geloven. Hoe kun je dat? Hoe doe je dat?
Nodig is dat je wordt als een kind. Hij nam een kind en plaatste dat in hun midden, omarmde het en zei: ‘Wie een van zodanige kinderen ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij’. Waarom een kind?
Een paar dagen geleden, op woensdagavond, zaten we hier in de kerk met de kring van de kerkenraad. Aan het begin las ik dit Bijbelgedeelte. We vroegen aan elkaar: waarom een kind? Iemand zei: bij een kind hoort onschuld. Je kunt best een beetje klieren en zeuren, maar je bent niet zo bedorven dat je de verkeerde dingen gewoon vindt. Waarom een kind?
Iemand anders zei: het heeft met eenvoud te maken. Dat is zo’n mooi woord. Ik kan dat het beste duidelijk maken met een papier. Als het opgevouwen, verfrommeld is, weet je niet wat er op de achterkant staat. Eenvoud betekent dat iedereen jouw leven kan en mag lezen. Onschuld. Eenvoud.
Er werden nog meer woorden gezegd. Toekomst. Een kind heeft nog een leven voor zich. Als het gezond blijft, kan en mag het allerlei dingen doen. Daarom moet je heel veel in kinderen investeren.
Er werd ook gezegd: vertrouwen. Als je het goed hebt met elkaar, dan heeft een kind eindeloos vertrouwen in z’n ouders, in ouderen. Ik weet nog wel dat mijn kinderen op de trap stonden, een paar treden hoog. Als ik zei: ‘Spring maar; ik vang je op!’ dan deden ze dat ook. Daarom is het zo vreselijk als ouderen het vertrouwen van kinderen beschamen. Dat maakt ze stuk en dat is levenslang te merken.
Worden als een kind. Dat heeft niets met kinderachtigheid te maken. Alleen ouderen kunnen kinderachtig zijn, als ze zich aanstellen en dingen doen die niet bij ze passen.

Weet je, er zijn allerlei dingen in je leven die je niet begrijpt. Je kunt onderweg heel veel leren. Daarom ga je naar school. Je volgt een cursus. Je praat met elkaar. Thuis, met je ouders. Of, als je niet thuis woont, met anderen, die voor je zorgen. Onderweg kun je zo een heel stuk verder komen. Dingen die je eerder niet begreep, worden langzaam maar zeker duidelijker. Er zullen ook dingen blijven, die je niet, die je nooit begrijpt. Ik kan zomaar vragen noemen, waar je nooit uit komt. Waarom wordt de een ziek en blijft de ander gezond? Waarom ben ik in Nederland geboren en andere kinderen in een land waar niet genoeg te eten is? Waarom heeft de een altijd geluk en de ander zoveel tegenslag? Ik weet het niet.
Hoe verder? Met alles wat ons blij maakt en neerdrukt komen we ook, zondag aan zondag, in de kerk. Wij, hier in Welsum. Vandaag met het koor uit Apeldoorn als gasten. We zingen. We bidden. We luisteren naar het Woord van God. Van dat luisteren kun je niet genoeg krijgen. God is zo anders dan je op eigen houtje zou denken. Hij is de Meester, die de Minste wordt. Hij is de Heer, die knecht wil zijn. Hij is de Rechter, die het oordeel draagt. Hij is de Heilige, die zich met onheilige mensen inlaat. Hij is de Goede Herder die Zijn leven geeft voor de schapen. Dat zeggen we tegen elkaar en tegen onszelf. Daarmee gaat we de nieuwe week weer in. We krijgen hier brood om te eten. Levensbrood, teerkost voor onderweg.
God is goed. Het is goed dat wij leven. Met onze vreugde en ons verdriet. Met de gingen die mee- en die tegenzitten. We zijn in Gods hand. Een leven en een dood lang. Zelfs nog verder. Amen.

===   ===   ===

Marcus 10: 13 – 16
Gehouden:
*Zondag 27 januari 2013 10.00 uur te Welsum
Bijbellezing: Psalm 78: 1 – 4; Marcus 10: 13 – 16.
*Zondag 03 februari 2013, 19.00 uur te Zwolle
Bijbellezing: Psalm 78: 1 – 4; Marcus 10: 13 – 16.
*Zondag 10 februari 2013 te ???
Bijbellezing: Marcus 10: 13 – 16

Een overbekend Bijbelgedeelte, dat je, als oudere, al gauw vertedert en ontroert. Bij nader inzien liggen er meer schatten in verborgen dan je in de gauwigheid in de gaten hebt. Voor mij is het een grote verrassing en ik hoop dat deze verwondering aanstekelijk werkt. Dat is telkens opnieuw een gouden regel in de overdracht. Je kunt alleen maar echt iets delen met de ander als je er zelf door bent geraakt. Daar gaan we dan. Heel eenvoudig: lezen wat er staat. Onderweg naar Jeruzalem ontstaan er allerlei ontmoetingen en gesprekken. Om even bij het begin van Marcus 10 te blijven: Eerst komen Farizeeën tot Hem, Jezus, met een vraag om Hem in verlegenheid te brengen, Hem vast te zetten. Later komt een rijke jongeman tot Jezus met een oprechte vraag: ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ Jezus heeft iets met hem. Hij kijkt hem in ieder geval liefdevol aan, ook al wordt die man somber als hij het antwoord hoort: ‘Een ding ontbreekt u: ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen, dan zult u een schat in de hemel hebben; kom dan terug en volg Mij’. Tussen die vervelende Farizeeën en die sympathieke jongeman, komen ouders en kinderen in beeld: ‘En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken’.
Waar komen die kinderen ineens vandaan? Waren ze toevallig in de omgeving van Jezus of was er misschien een duidelijke aanleiding? In de tijd van Jezus was er een bepaalde dag in het jaar, waarop heel veel ouders naar Schriftgeleerden gingen, mensen met de roeping om het Woord van God uit te leggen met het oog op het leven van iedere dag. Die bepaalde dag was de avond van de Grote Verzoendag, de heiligste dag van het jaar. Eerst Nieuwjaar, dan een week van bezinning, inkeer, gebed, uitmondend in de Grote Verzoendag.
Ik zie dat voor me: ouders met hun kinderen op weg naar voorgangers in het lezen van, luisteren naar het Woord van God. Daarom ook voorgangers in het netwerk, de doolhof van het leven. Die gewoonte, dat gebeuren raakt mij diep. Als ouders zoek je het beste van het beste voor je kinderen: dat ze gezond mogen blijven, dat ze gelukkig worden, dat hun geen kwaad overkomt, dat ze toegerust worden, bagage meekrijgen om staande te blijven als de storm opsteekt. Je kunt er veel aan doen, maar tegelijkertijd ben je ook zo machteloos, zo kwetsbaar, moet je je kinderen loslaten. Je hoopt en bidt en werkt, met vallen en opstaan, dat je kinderen geborgen zijn in de hoede, de trouw van God dat ze daarvan, van Hem, weet hebben. Een Schriftgeleerde – de term: Schriftleerling is mij liever – kan die taak niet van je overnemen, kan die band met God niet organiseren, maar kan wel een zegen zijn, de wijzen naar de Bron, de levende God.
Waarom op die avond van de Grote Verzoendag? Het begin van een nieuw jaar, een schone lei, ook tussen God en jou. Op weg naar en in het ‘gewone’ leven. Wat kun je meer wensen dan dat God je Metgezel en Bondgenoot is? Met de woorden van een lied: ‘Wij bidden U, Algoede: / wil altijd ons behoeden; de kleinen en de groten, / houd ze, in uw hart besloten’.
Hoe gaat het nou verder? De discipelen werpen zich haast op als ‘bodyguards’, als lijfwachten van Jezus. Dit lezen we: ‘de discipelen bestraften hen’. De Nieuwe Bijbelvertaling heeft: ‘de leerlingen berispten hen’. Het klinkt op de wijze van: foei, foei, stoute mensen. Ik zoek geen spijkers op laag water, maar je kunt niet zorgvuldig genoeg lezen. Hetzelfde woord voor ‘bestraffen’ lezen we ook twee hoofdstukken eerder als Jezus Zijn weg naar Jeruzalem als lijdensweg ter sprake brengt: ‘Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraften. Doch Hij, Jezus dus, keerde zich om en, ziende naar Zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus ….’ (8: 32 – 33).
Soms heeft dat woordje bestraften ook de klank van – plat gezegd – opduvelen, vooral als het gaat om het uitdrijven van kwade machten, die mensen kapot maken. In Marcus 1: ‘En Jezus bestrafte die on-, die kwelgeest: zwijg stil en ga uit van hem’ (1: 25). Nog een voorbeeld, in Marcus 9. Die vader met zijn zoon aan de voet van de berg. Jezus ‘bestrafte de onreine geest en zei tot hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga uit van hem en kom niet meer in hem’ (9: 25).
Ik veronderstel dan ook dat de wijze waarop de discipelen deze ouders met hun kinderen tegemoet traden niet al te vriendelijk is geweest. Ik probeer mij de gezichten van die kinderen voor te stellen als hun ouders zo afgebekt worden. Mij dunkt: een toonbeeld van verwarring, verbazing, misschien wel van angst. Daar wordt je vader, je moeder even neergezet. Ik zie ook de gezichten van die ouders: verontwaardigd, woedend misschien, terwijl ze hun kind in bescherming nemen en geruststellen: Stil maar! Er kan je niks gebeuren! Wij zijn immers bij je!
En dan die reactie van Jezus … Dit lezen we: ‘Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk’. Het is een vrij nette, ook ietwat zwakke weergave van een werkwoord dat getuigt van grote woede. ‘Furieus worden’ komt er dichter bij dan ‘zeer kwalijk nemen’. Het woord komt maar één keer in het Nieuwe Testament voor, althans – met betrekking tot Jezus. Dat is opvallend! Die ene keer dat Jezus furieus werd, was niet toen hij – zoals meermalen gebeurde – een confrontatie had met de Farizeeën, de Sadduceeën, de Schriftgeleerden. Die ene keer was zelfs niet, toen Hij de handelaars de tempel uitjoeg. Die ene keer was, toen Hij op de avond van de laatste Grote Verzoendag die Hij meemaakte, zo bitter teleurgesteld werd in de houding van Zijn discipelen. Dat is niet alleen opvallend, maar ook schokkend. Blijkbaar kun je als naaste kring, met goede bedoelingen, de grootste woede oproepen bij Jezus. Met andere woorden: de kerk loopt grotere risico’s dan de kroeg.
Waarom die grote woede? De discipelen hadden een beeld van Jezus, dat ook voor henzelf niet zonder profijt was. Volgens hen was de Meester op weg haar Jeruzalem om de troon van David in oude luister te herstellen, om orde op zaken te stellen in dit door een vreemde -Romeinse- macht bezette land, kortom: om als een vorst zijn entree te maken. Even verder, ook in de tiende hoofdstuk, lezen we dat zij alvast ruzie maken om de eerste, de ereplaatsen. Kinderen passen niet in dat plaatje. Ze houden de zaak alleen maar op. Morgen is er misschien weer iets, waardoor alles alleen maar vertraagd wordt.
Die woede van Jezus is van hetzelfde kaliber als het scherpe woord dat Hij tegen Petrus zegt wanneer deze probeert Hem van zijn lijdensweg af te houden: ‘Ga weg, achter Mij, satan; u bent niet bedacht op de dingen van God, maar op die van de mensen’ (8: 33).
Deze avond, Grote Verzoendag, deze Meester, die gaandeweg Zijn geheim ontvouwt, zou hen op andere gedachten kunnen brengen. Op deze heiligste dag van het jaar dienen twee bokken als offerdier, plaatsvervangend voor de mensen. De ene wordt geslacht, waarna het bloed door de hogepriester in het heilige der heiligen wordt gebracht. Alleen op die grote dag betreedt de hogepriester deze plaats.
De andere bok werd vanouds de woestijn in gestuurd, nadat de hogepriester zijn beide handen, symbool voor de zonden van het volk, op de kop van het dier heeft gelegd. Het dier is na verloop van tijd nergens meer. Zo belanden ook de zonden van ons, mensen, in niemandsland, in nergenshuizen: vergeven, vergeten, voorgoed weg!
Zo gaat de Meester naar Jeruzalem. Op de wijze van het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegdraagt, weggewerkt naar de eenzaamheid van het kruis, waar Hij plaatsvervangend lijdt en sterft.
Je moet zo klein en kwetsbaar durven zijn als een kind om dit alles ter harte te nemen. Weg alle grootheidswaan, weg alle dikdoenerij en gewichtigheid: ‘Wie het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan’.
Waarom staan kinderen model? Je kunt allerlei woorden bedenken, die typisch zijn voor kinderen. Ik denk dat je het dichtst bij het geheim komt als je het woord vertrouwen noemt. Een kind vertrouwt z’n ouders op hun woord. Als ik vroeger tegen mijn kinderen zei: ‘Spring maar!’ dan lieten ze zich vallen in mijn armen. Nu doe ik het met m’n kleinkinderen. Stel dat je een kind op dat moment voor de gek houdt, dan is het voor z’n leven gedeukt in het vertrouwen.
Geloven betekent: vertrouwen. Het wordt mij door mensen, maar ten diepste van Hogerhand gezegd: je wordt gekend, je bent aanvaard en bemind om Christus’ wil, en dat kan nooit meer stuk. Waarom geldt dat als de vloer onder je voelen, als de basis onder je bestaan? Het wordt je gegeven: gratis, uit genade. Daarom staat er: ‘Wie het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind zal het voorzeker niet binnengaan’.
In de leer bij kinderen. Daarover schreef een collega, Sytze de Vries, ooit een gedicht: ‘Je kleine reisgenoot’.

‘Jij kleine reisgenoot / met je hand vol vlinders / en je mond vol vragen, / kun jij mij dragen / en mag ik met jou / lopen onder de sterren?

Je kleine reisgenoot / met je verwondering / om veel wat mij ontgaat, / met duizend tranen / om wat mij niet meer beroert, / neem jij mij / bij de hand / naar alles wat ik niet meer weet?’

Jij kleine vriend / vertel mij / wat je ziet, / leer mij het licht. / Jij hebt de tijd, / jou vraag ik: / geef mij zelf / het kind in mij terug!

Jij kleine reisgenoot / die na mij kwam: / hoe vaak / ben jij mij voor ….’.

Amen.

===   ===   ===

Marcus 10: 17 – 27
Gehouden op

*Zondag 3 februari 2013, 10.00 uur te Welsum.
Bijbellezing: Marcus 10: 17 – 27; Psalm 62: 11 – 13.

Ik heb een afspraak gemaakt met mijnheer Levi. Ik hoorde van zijn ontmoeting met Jezus en toen liet de gedachte mij niet meer los: die man heeft iets. Met ‘iets’ bedoel ik niet z’n geld en alles wat hij verder heeft. Er is iets met hem aan de hand, denk ik, dat ook voor mij en voor anderen de moeite waard kan zijn. Ik heb geïnformeerd waar mijnheer Levi woont en, zoals gezegd, een afspraak gemaakt.
Het was wel even zoeken, maar vriendelijke mensen wezen mij de weg. Ik merkte aan hun reactie dat mijnheer Levi alom respect geniet, een goeie naam heeft in z’n omgeving. Hij woont weliswaar niet in een rijtjeshuis, maar iedereen beschouwt hem als een goede buur, die altijd klaar staat voor groot en klein, arm en rijk. Ik zat tegenover hem in zijn kapitale villa en stak direct maar van wal.

-Mijnheer Levi, wat bracht u ertoe om contact te zoeken met Jezus?
-‘Nou, nou’, zei hij, ‘u valt met de deur in huis, maar ik begrijp dat u niet gekomen bent om over koetjes en kalfjes te praten. U stelt een eerlijke vraag en u krijgt een eerlijk antwoord. Ik heb eigenlijk alles wat m’n hart begeert. Kent u dat gevoel?’ Hij keek me doordringend aan. ‘Tja’, zei ik, ‘ik wil niet klagen, maar op mijn verlanglijstje staat nog wel een en ander ….’ Hij knikte, nam een slokje thee en ging verder. Weer betrok hij mij in het gesprek. ‘Heeft u weleens de balans opgemaakt, de zaken van uw leven op een rijtje gezet?’ Oei, dacht ik, dat is gewetensvraag. ‘Nou ja’, zo begon ik …. ‘Niet dus, zei hij, want u moet er wel erg over denken. Ik heb het meermalen gedaan. Weet u, ik kwam altijd iets te kort. Daar kijkt u misschien van op, omdat ik zopas zei dat ik alles heb. En toch: tekort. Ik denk vaak: als ik nu dood ga, wat stelt mijn leven dan per saldo voor?’ Er kwamen blijkbaar een paar rimpels op mijn gezicht, want hij zei: ‘U vindt dat zeker somber, denken aan de dood. Of bent u van mening dat u het eeuwige leven heeft?’ Ja, daar had ik niet van terug. ‘Over eeuwig leven gesproken’, zo hervatte hij zijn verhaal, ‘dat vroeg ik aan Jezus. Leven dus dat zo goed, zo waarde vol is, dat het niet meer stuk kan. Leven dat met God te maken heeft en dat Hij niet laat vallen. Daarom ging ik naar Jezus. Mijn leven kent veel overvloed, maar ook niet weinig onbehagen. Vreemde combinatie: overvloed en onbehagen. Jezus zei – maar dan loop ik al vooruit op die ontmoeting met Hem – dat die overvloed juist onbehagen opriep. U heeft te veel, zei Hij. Maar nu ga ik zo snel dat u mij misschien niet meer kunt volgen.’ Hij nam weer een slokje thee en dat gaf mij de gelegenheid om in te haken op wat hij allemaal zei.

-Mijnheer Levi, u had het over overvloed en onbehagen. Ik denk dat ik het snap. Ik leef, zoals dat heet, op de goeie kant van de aardbol, waar heel veel overvloed is. Het onbehagen is misschien nog groter. Het aantal zelfdodingen of pogingen daartoe, vooral onder jongeren, is schrikbarend hoog. Heel veel mensen ontvluchten de wereld op andere wijzen, door drank en drugs, door seks en klets. Hoe ging dat verder, mijnheer Levi, in die ontmoeting met Jezus en wat is u het meest bijgebleven?
-‘Ja, hoe dat verder ging …. Ik begon met een beleefde en respectvolle aanspraak; ‘Goede Meester’, maar ik werd direct op de vingers getikt. Achteraf denk ik dat ik het beter begrijp. Jezus wilde niet gezien worden als een vriendelijke mijnheer van een vragenrubriek. In Hem heb je blijkbaar met God zelf te maken en dat maakt alles wel even anders. Ik vertelde hoe ik mijn leven invulde. Niet om de vlag bij mezelf uit te steken, maar gewoon, zoals de feiten zijn. Dan hoef je niks te fantaseren en dus ook niks te onthouden. Als je fantaseert moet je altijd denken: wat heb ik daar en toen gezegd? Het is veel eenvoudiger om alleen de waarheid te onthouden. Jezus zei: U hebt te veel en daarom mist u iets. Ik begreep het niet, maar misschien begreep ik het wel te goed en wilde ik het niet onder ogen zien. Overvloed en onbehagen. Dat ligt vlakbij, is misschien wel hetzelfde als: te veel hebben en daarom iets missen. Jouw bezit staat tussen jou en God in. Dat is een stoorzender. Daar moet je vanaf, hoe eerder hoe beter. Verkoop al wat je hebt, zei Hij, geef het aan de armen en je zult rijk zijn – een schat in de hemel! – en volg Mij! Ja, dat zei Hij. Ik hoor het Hem nog zeggen. Nu ik het weer oproep, krijg ik weer de rillingen.’

-Ik schoof ook ietwat onrustig op m’n stoel, want ik heb ook iets met Jezus. Anders zou ik dit gesprek niet hebben met mijnheer Levi. Ik vroeg met enige aarzeling: ‘Denkt u dat dit altijd en overal opgaat, mijnheer Levi, alles verkopen?’
-Hij keek me strak aan en zei: ‘Jongeman, dat hangt ervan af. Jezus spreekt met enige overdrijving om de zaak die van belang is duidelijk te maken. Hij had het bij andere gelegenheden over een oog: ruk het uit! of een hand: hak die af! Dat doe je natuurlijk niet letterlijk, hoewel …. In Afrika weten ze er weg mee in die stammenoorlogen …. Jezus bedoelt: wat jou hindert, wat jou in de weg staat naar God toe en dus ook naar de mensen toe, doe daar iets mee.’

-Ik keek ietwat verbaasd en reageerde: ‘Mijnheer Levi, u zegt het met zoveel overtuiging, zo klip en klaar, alsof u dat ook gedaan hebt. Als ik goed ben u geïnformeerd, ging u weg, verliet u het toneel, met – ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt – een bedrukt gezicht. U werd dus niet vrolijk van een en ander. Hoe moet ik dat verstaan?’
-Mijnheer Levi sloeg z’n ogen neer, in diep gepeins verzonken. Ik merkte aan alles dat dit een heel gevoelig punt was. ‘Wel’, zei hij, ‘u vroeg mij ook – ’t is al een paar minuten geleden, maar ik heb die vraag goed gehoord – : wat is u het meest bijgebleven?’ Z’n stem klonk wat zachter. Hij boog zich naar mij toe en fluisterde: ‘Die blik van Jezus, jongeman! Hij keek mij aan. Niet om mij weg te kijken, maar om mij in Zijn lichtkring te trekken. Het staat ook in het verslag van Marcus. Als ik hem goed citeer: ‘En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief’. Die ‘hem’ ben ik, jongeman! Dat zal ik nooit meer vergeten ….’ Er viel een diepe stilte. Blijkbaar waren we beiden op een heel beslissend punt aangekomen. Na verloop van tijd – ik had het gevoel dat het wel een uur was, kuchte ik ietwat nerveus. Er brandde een vraag op m’n lippen. Zou ik die nou wel of niet stellen? Ik besloot de stoute schoenen aan te trekken.

-Mijnheer Levi, wat gaat u nou …doen? Ik merk dat die ontmoeting u niet loslaat. Mag ik u dat wel vragen: hoe verder?
-‘Jongeman’, zei mijnheer Levi, ‘je bent een goede verstaander. Ik ga terug. Als ik doorga op de oude voet en telkens maar weer de balans opmaak, dan lijk ik op een kameel, bepakt en bezakt, voor het oog van een naald. Dat is weer ietwat overdreven, maar als je de dingen uitvergroot, wordt alles duidelijker. Ik ga dus terug.’ Weer betrok hij mij in het gesprek, met een wedervraag: ‘Wat doe jij, jongeman? Waarom ga je niet mee? Zullen we samen gaan?’

-Het spookte door me heen: overvloed en onbehagen; te veel hebben en iets missen. Ik voelde dat ik gaan moest, meegaan met mijnheer Levi. ‘Dat staat’, zei ik, en ik gaf hem de hand. Even later liepen we naar buiten. Het was net of de natuur ook meedeed. De zon kwam tevoorschijn. We gingen in meer dan een opzicht het licht tegemoet.

===   ===   ===

Marcus 14: 26
Gehouden op
*
Zondag 28 maart 1982 te Ellecom/De Steeg
Bijbellezing:
Deuteronomium 16: 1-4; Marcus 14: 22 – 31
*
Zondag 17 maart 1985, 8.45 en 10.00 uur te Hellendoorn
Bijbellezing:
Psalm 118: 24 – 29; Marcus 14: 26 – 31

*Zondag 10 maart 1991, 9.30 uur te Hellendoorn
Bijbellezing:
Psalm 118: 24 – 29; Marcus 14: 26 – 31

*Zondag 26 maart 1995, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing:
Psalm 118: 24 – 29; Marcus 14: 26 – 31

*Zondag 07 maart 2004, 18.30 uur te Rhenen
Bijbellezing: Marcus 14: 22 – 31
*Zondag 17 maart 2013, 19.00 uur te Enter
Bijbellezing: Psalm 118: 24 – 29; Marcus 14: 26-31

Op zondag 17 maart 1985, vandaag dus, komen mensen samen in een kerk. Het gebeurt overal op deze wereld, in kathedralen en in kleine kamers, in schone gebouwen en in schamele optrekjes. Ook hier, in deze ‘oale grieze’, zijn mensen, u en ik, gekomen. Wie zijn we? Wat doen we? Waarom komen we, week aan week? Een handvol vragen, waar we er enkele uitlichten.
Wie we zijn? Als ieder in een paar trefwoorden zijn levensverhaal zou doen, en als al die stukjes werden samengevoegd tot een geheel, dan zou je merken dat ook hier, in dit oude boerendorp, niets menselijks vreemd is. De hoogte – en de dieptepunten, de verwondering en de verwarring, de schoonheid en de schande, de vrede en de angsten van het menselijk bestaan, het speelt, het spookt allemaal in deze kring mensen, bijeen in deze kerk. Wat we op het tévéjournaal zien en in de krant lezen, dit bonte spectrum van wat mensen zijn, denken, komt hier in Hellendoorn voor.
En wat we doen in deze ruimte? We zingen onder meer de lofzang: ‘Looft de Here, want Hij is goed, ja, Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid…’. Hoe is ’t mogelijk? Al die mensen, met hun ervaringen, stemmen samen in een lied. Kun je dat volhouden in alle oprechtheid, zonder jezelf geweld aan te doen? Of is dit een vorm van schizofrenie, van een gespleten bewustzijn? Op die vragen komen we straks nog terug. We laten ze niet rusten, maar we dragen ze mee door deze hele preek heen.
Over de lofzang gesproken …. Het staat er zo kort en bondig: ‘En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg’. Je leest er zomaar overheen. Maar het is de moeite waard om hier eens even stil te staan. Dit sobere regeltje geeft te denken en, wie weet, in alles, te danken. Ga maar na en luister mee.

In het voorgaande wordt verteld dat en hoe de Paasmaaltijd werd gevierd. Dat was gedaan in deze bepaalde tijd van het jaar, sinds de uittocht uit het angstland, het slavenhuis Egypte. In tijden van voorspoed en in tijden van onrust en ontreddering, steeds maar weer die oude woorden en gebruiken, die liturgie van licht, als een fakkel overgedragen van geslacht op geslacht.
In dit oeroude, overbekende ritueel was wel iets nieuws aan de orde. Die merkwaardige woorden bij het brood: ‘neemt, dit is Mijn lichaam’; en even later die bij de beker met wijn: ‘dit is het bloed van Mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt’. En dit alles in een geladen, beklemmende atmosfeer, omdat vooraf gezegd was: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal; een die met Mij zat’.
Het bederf, het verraad schuilt in de binnenste kring. Reden om te huilen, om wanhopig te worden, om met de vuist op tafel te slaan, wie weet om te vloeken. Hoe dan ook, niet wat hier staat: ‘en na lofzang gezongen te hebben …’.
Of is het vervolg misschien zo luisterrijk dat het met het oog daarop begrijpelijk wordt. Op de wijze van ons goed bedoelde, maar o zo vlakke regeltje: na regen komt zonneschijn.
Vergeet het maar. Weer die pijnlijke woorden, nu naar de hele kring: ‘Ge zult allen aanstoot aan Mij nemen, Mij in de steek laten en zelf op de vlucht slaan’. En in het vervolg komt Gethsemané ter sprake. Wat daar gebeurt, barst helemaal uit de woorden die ons ter beschikking staan. Nodig zou zijn, met de woorden van de dichter Martinus Nijhoff, een taal waarvoor ‘geen teken is in dit heelal’. Gethsemané, dat wil zeggen: tuin van de olijven, maar in wezen: onderwereld, spookhuis, oord van angst, aanvechting, verraad. Met dit in de rug en dat voor ogen wordt de lofzang gezongen. Wie het leest, lette erop en verbaze zich. Goeie genade, een lofzang, uitgerekend hier, op dit kruispunt van de geschiedenis. Het is al lang niet meer de morgenstond van de schepping, waarin alle kinderen van God zingen. Het is nog lang niet het rijk der heerlijkheid, waarin, zoals we in het laatste Bijbelboek lezen, tienduizenden tienduizentallen en duizenden duizendtallen de lof van God bezingen.
Als de nacht valt, het verraad naar boven komt, de trouw tanende is, de machten van de duisternis hoogtij vieren, de modder, de smurrie van het mensenhart opspat en in het rondvliegt, dan klinkt in dit hels kabaal toch de lofzang.
Dat er gezongen wordt, is merkwaardig. Maar ook wat er gezongen wordt. We weten namelijk vrij nauwkeurig welke woorden op dit moment gebruikt werden. De Paasliturgie werd altijd en overal besloten met een aantal Psalmen. De Psalmen waren en zijn levensliederen, bloedwarm, levensecht. Talloze liedjes die nadien geschreven zijn, zijn vaak zo schoon en vroom, zo evenwichtig en kloppend als een bus, dat je denkt: mijn hemel, het lijkt wel alsof Auschwitz, Verdun, al die slagvelden en slachthuizen, krotten en kankerpaviljoens er nooit geweest zijn.
Dr. Oepke Noordmans schrijft ergens: het grootste wereldwonder zijn de Psalmen. En een andere broeder, Geert Bogaard: ‘Er zijn psalmen / die met ons komen / praten; als het moet / een hele nacht; / ze weten overal van / en vinden niets vreemd / zelfs opstandigheid niet. Bij God / mag alles’. 
Een viertal psalmen uit dit weergaloze boek vormde het slot van de Paasliturgie: Psalm 115, 116, 117 en 118. Dit viertal werd en wordt in het Hebreeuws, de moedertaal van het Oude Testament, aangeduid met de term ‘Hallel’. Op de klank af herkennen we het woordje ‘hallelujah’, tot zelfs in de popmuziek doorgedrongen. ‘Hallel’ wil zeggen: lofzang. ‘En na de lofzang gezongen te hebben…’.
We lezen op een afstand mee en noemen, met ontroering en vervoering, een paar regels, daar en toen gezongen: ‘niet de doden zullen de Here loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald, maar wij zullen de Here prijzen, van nu aan tot in eeuwigheid (….); Gij hebt mijn leven van de dood gered, mijn oog van tranen, mijn voet van aanstoot’; en ten slotte: ‘looft de Here, want Hij is goed, ja Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid’.
Merkwaardigerwijs eindigt Psalm 118 niet met het akkoord ‘hallelujah’ en de voorgaande drie Psalmen wel. Zou je misschien mogen zeggen dat deze oude Psalmwoorden open bleven tot op het slotakkoord, de diepste bevestiging van de Paasliturgie? En zou je dan, doorgaande op deze lijn, in deze nacht, in deze wir-war van gebeurtenissen, de lofzang en het ‘hallelujah’ horen, als nooit tevoren? Want één hield de lofzang gaande. In deze Ene was God Zelf present, gaf Hij-Zelf taal en teken. Sindsdien weten we, om nooit te vergeten, dat er geen nacht van schuld, angst, aanvechting, dood meer kan zijn, zonder dat de trouw van God daarin ritselt en ruist. Alle trauma’s van de machten, alle tranen van de mensen kunnen deze waarheid, die zo bevestigd is, niet meer uitwissen. Anders gezegd, met die duizelingwekkende woorden van een andere Psalm, 139: ‘Steeg ik ten hemel – Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde – Gij zijt er; nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden, Uw rechterhand mij vastgrijpen; zeide ik: duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; zelfs de duisternis verbergt niet voor U …’.
Deze woorden, deze liederen en gebeden, gebaren en gebruiken, ook de tranen en de twijfels, zijn de eeuwen door overgeleverd, van geslacht op geslacht. Het heeft alles vorm en klank gekregen in de liturgie, de eredienst, die we hier mogen vieren, thuis mogen voortzetten en in het gewone leven mogen uitwerken. Als onderdeel, beter nog: als hart van deze liturgie, fungeert de lofzang. Is het niet een zegen dat er zulke patronen, zulke vaste vormen zijn, waarnaar en waarin we ons kunnen voegen? Dat geeft stijl, houvast aan ons leven. Goddank zijn we niet aangewezen op de gevoelens van dit moment, de ervaringen van de dag. Als dat ratjetoe bepalend zou zijn voor de gang van ons leven, dan waren we als een kurk, dansend op de golven, heen en weer geslingerd naar alle kanten en dus nergens heen.
Ik denk dat deze elementen des te belangrijker zijn in onze dagen, waarin alles bijkans gaat op de toer van: wat is uw gevoelen daarbij?; wat ervaart u op dit moment?; en in het verlengde daarvan: wat vindt u, wat voelt u van God? Het is een reactie op een voorgaande periode, waarin alles afstandelijk, nuchter, zakelijk moest worden afgedaan en dus levende mensen veelal werden afgemaakt. Maar deze gevoelsexplosie is niet ongevaarlijk. Niet onze gevoelens en gedachten ten opzichte van God zijn doorslaggevend, maar de Zijne ten opzichte van ons.
Daarom is er kerk op deze aarde. Daarom komen mensen samen, ook in deze kerk. Om de eredienst te verrichten, de liturgie te vieren: schuldbelijdenis, genadeverkonding, Schriftlezing, prediking, gebeden, collecte, zegen, en vooral de lofzang gaande te houden.
Doe je jezelf dan geen geweld aan? Zing je niet boven je macht, buiten je bewuste leven? Ik denk van niet, maar om zo te denken is telkens weer een gevecht, een bekering. Sinds de Meester, de Messias, de lofzang heeft gezongen naar Gethsemané en Golgotha toe, is er geen plekje, geen moment meer te bedenken dat los zou staan van de trouw van God. Als deze liturgie, deze lofzang wordt opgegeven, dan is dat het einde van de humaniteit, de menselijkheid en het einde van de hoop voor de wereld.
Wie niet meer, met vrees en beven, beseft dat hij staat en gaat voor het aangezicht van de Eeuwige, ontneemt zichzelf en de ander de kroon van het mens-zijn. Wie dit geloof afzweert, laat ook de hoop voor de wereld varen. De enige hoop voor de wereld is deze God, die Zichzelf kenbaar maakte in Jezus Christus. Wie van Hem niet meer weet, van Hem niet meer zingt, ondanks alles draait het licht in de eigen kring en in de samenleving uit. Alleen de weg van het kruis is de weg van het licht.

===   ===   ===

Marcus 14: 32 – 42 (1)
Gehouden op
*Zondag 8 april 1973, 1.30 uur te Folsgare. (13,30 uur?)
Bijbellezing: Marcus 14: 32-42

Wanneer iemand een kostbare, kristallen vaas in zijn handen houdt, moet hij er voorzichtig mee omgaan. Als hij dat niet doet, ligt die prachtige vaas spoedig in scherven. Daar is echt weinig voor nodig. Een stommiteit, een ogenblik niet goed uitkijken en het is zover. Dat ligt niet aan die vaas, maar aan de manier waarop mensen ermee omgaan.
Dit voorbeeld van die vaas kun je ook toepassen op allerlei woorden in onze taal. Er zijn woorden die een kostbare inhoud hebben, maar die door het gebruik, of liever gezegd: het misbruik van de mensen, bevuild, verdraaid, kapot gemaakt worden. Dat ligt niet aan die woorden, maar aan de manier waarop mensen ermee omgaan.
Ik zal zo’n woordje noemen. Het woord liefde. Dat heeft een kostbare inhoud. Zo kostbaar, dat het de eeuwen door bezongen is in liederen, beschreven door schrijvers en dichters, besproken door de mensen, zonder dat de inhoud is uitgeput. Maar datzelfde woordje liefde wordt in de monden en in de handen van de mensen ook bevuild, verdraaid, kapot gemaakt. Daar is echt weinig voor nodig. Geen halsbrekende toeren, geen buitengewone inspanning, maar gewoon een stukje onvoorzichtigheid en slordigheid. Het bederf van het beste is het slechtste. Die twee liggen heel dicht bij elkaar evenals het glaswerk en de scherven.
In het Evangelie lees ik ook zo’n woord, met een kostbare inhoud. Maar ook dit woord kan door het gebruik, het misbruik van de mensen, bedorven, kapot gemaakt worden. Ik bedoel het woordje ‘overleveren’. Over dat woord – overleveren – gaan we vanmiddag eens even nadenken. We lezen het telkens in het Evangelie. Het komt ook voor in de geschiedenis die we zo pas gelezen hebben: de worsteling, de doodsstrijd van Jezus in Gethsemané.
Dit is een van de meest aangrijpende stukken die in de Bijbel staan. Lijden, pijn, verdriet van mensen raken ons in het hart. Tenminste, wanneer we nog een klein beetje menselijk gevoel hebben en ons niet ingemetseld hebben binnen een muur van gewapend beton. Zo leven veel mensen. Zolang ze zelf maar buiten schot blijven, zegt en doet het hun weinig wat met een ander gebeurt. Zulke mensen laat ik nu buiten beschouwing, al stijgt hun aantal onrustbarend.
Lijden, pijn, verdriet van anderen raken ons, omdat we samen mensen zijn. Al dat leed van de mensen gaat niet buiten God om, want in de geschiedenis van Gethsemané wordt op aangrijpende wijze geschilderd, hoe de Heiland der wereld dodelijk beangst en bedroefd is: ‘Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe!’ In deze angst zoekt Hij gemeenschap met enkele vertrouwde mensen: ‘blijf hier en waakt!’ Zoals een doodzieke mens een hand zoekt van een geliefde om niet alleen te zijn, zo vraagt de Heiland der wereld aan Zijn discipelen dichtbij Hem te blijven en te waken! Dat is toch het minste wat je doen kunt voor een ander. De discipelen hadden zelfs om het hardst beloofd: ‘Al zouden wij met U moeten sterven, wij laten U niet in de steek’.
Deze woorden waren nog niet koud, of ze werden als grootspraak, holle klanken ontmaskerd. Want tot drie maal toe vond de Heiland der wereld hen slapende. En ondertussen bad Hij op leven en dood een gebed, een hartenkreet tot God: ‘Abba, Vader alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg’. Laat alles wat als een dreiging op Mij afkomt, niet over Mij heengaan, want het zal Mij verpletteren. ‘Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt geschiede!’
Een gebed dat niet verhoord werd. Of misschien toch wel? Wie werkelijk bidt, geeft alles uit handen en maakt zijn eigen wil ondergeschikt aan de wil van God. Dan is alles goed, ondanks de pijn, ondanks de worsteling, ondanks het verdriet. Zolang we onze gebeden nog beginnen met: ‘Uw wil geschiede’ en besluiten met: ‘om Uws Naams wil, om Jezus’ wil’, moeten we niet te gauw klagen over onverhoorde gebeden.
Slapende discipelen en een ten dode bedroefde, biddende Heiland. Vanwaar deze droefheid? Vanwaar dit hartstochtelijk gebed? Hier moeten we erg voorzichtig zijn en bescheiden zijn in onze woorden. Het verdriet van mensen kunnen we zo moeilijk peilen, van binnenuit verstaan, laat staan het verdriet, het lijden van Jezus, de Heiland.
Toch mogen we stamelend en aarzelend proberen om een paar woorden te zeggen. Deze droefheid, deze angst, dit aangrijpende gebed van een totaal vereenzaamde Jezus, hangt samen met het woord dat we al genoemd hebben aan het begin: het woordje ‘overleveren’.
‘De ure is gekomen, zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren’. Hoe gebeurt dat? Want de inhoud van het woordje overleveren wordt bepaald door de wijze, waarop mensen ermee omgaan. Zij kunnen iets overleveren als een kostbaar geschenk, maar zij kunnen het ook in hun handen kapot maken, aan stukken breken. Die twee uitersten liggen in dat ene woord. Het hangt er maar van af, wat de mensen doen.
De Zoon des Mensen – dat is een uitdrukking die Jezus telkens gebruikt om Zichzelf te typeren. Over de achtergrond en de inhoud van deze uitdrukking zou nog veel te zeggen zijn. Het wijst heen naar de nederigheid, de weerloosheid van Jezus, maar tegelijkertijd naar Zijn glorie en majesteit. Als voorbeeld noem ik twee teksten uit het Evangelie. Daarna moeten wij deze uitdrukking laten rusten. Enerzijds: ‘de vossen hebben holen, de vogels nesten, maar de Zoon des Mensen heeft geen plaats om Zijn hoofd neer te leggen’. Anderzijds: ‘de Zoon des Mensen zal komen met de wolken des hemels, als de gebieder, de Heer van het ganse heelal’.
‘De Zoon des Mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Als een speelbal wordt Hij van de een naar de ander gegooid. Van Judas naar de Hoge Raad. Van de Hoge Raad naar Pilatus. Van Pilatus naar Herodes en weer terug naar Pilatus. Van Pilatus naar de soldaten, die Hem bespotten en bespuwen, en ten slotte van de soldaten naar een kruis. Zo wordt Hij overgeleverd en in de handen van de mensen stukgebroken ten dode toe.
Dit is ontzettend, vooral wanneer we beseffen met wie dit gebeurt. Met Jezus, de Heiland, door God gezonden om geschonden mensen te genezen, om een gebroken wereld te helen. Hij wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Ze doen met Hem wat ze willen. In dit aangrijpende drama spelen allerlei duistere figuren hun rol. Judas, de man van de centen. Het krijsende volk. De Hoge Raad, die Bijbelteksten als kanonnen afvuurt. Herodes, de vrouwenjager. Pilatus, die zijn vingers niet wil branden en zijn gezicht niet wil verliezen. Soldaten, die op sensatie belust zijn. Al die duistere figuren spelen vrijwillig hun rol op een wijze die Jezus beangst, dodelijk bedroefd maakt.
Maar wie heeft de regie van dit drama? Loopt er door deze wir-war van lijnen nog een patroon? Jazeker. Zonder dat ze het weten of zelfs vermoeden, worden deze duistere figuren door God gebruikt om Zijn doel te bereiken. Aldus moet alles geschieden.
De weg van God, tot behoud van de mens en van de wereld, loopt via dit lijden, dit kruis. Dat is verbazingwekkend. De mensen doen met Jezus wat ze willen. Ze laten hun duistere gevoelens, hun lust en spot, hun haat en hoon, de vrije loop. Deze poel van leugen en bedrog, deze stinkende put van menselijke hartstochten, wordt door God gebruikt om Zijn plan te verwerkelijken. Dat is in al deze verschrikking een stuk goddelijke humor. De mensen handelen in vrijheid, maar ondertussen dragen ze hun steentjes bij voor het heilsplan van God, dat door het lijden en de dood van Jezus vastgemaakt, verankerd wordt.
De Zoon des Mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Dat is gebeurd en dat gebeurt nog steeds. Het Evangelie van Christus is doorverteld van mond tot mond, doorgegeven van hand tot hand. Als het meest kostbare geschenk dat mensen ooit kunnen ontvangen.
Sommigen hebben dit Evangelie met dankbaarheid tot zich genomen en met eerbied doorgegeven aan anderen. Zo kan de Zoon des Mensen overgeleverd worden. Het hangt er maar van af, hoe de mensen met Hem omgaan.
Maar het Evangelie van Christus is in de handen van mensen ook bevuild, toegetakeld, kapot gemaakt. Het Evangelie van Christus is in de loop der eeuwen voor allerlei menselijke karretjes gespannen. Het is op talloze wijzen vervormd, omgebogen, aangepast aan menselijke verlangens, misbruikt.
Ik zeg dit niet om mensen uit het verleden te beoordelen. Dat zal God Zelf wel doen. Evenals ten tijde van Judas, Pilatus, Herodes en al die duistere figuren, die in alle vrijheid hun rol speelden, heeft Hij de regie van de wereldgeschiedenis in handen, wat mensen ook bedenken en doen. Zijn plannen gaan echt door, met behulp van, maar desnoods ook onder tegenwerking, bedrog, sabotage van de mensen. Wij hoeven niet naar anderen te kijken. We hebben aan onszelf genoeg. Want de Zoon des Mensen wordt ook vandaag overgeleverd in de handen van zondige mensen. Het Evangelie van Christus wordt hier, op dit moment, in de prediking overgeleverd. God behoede mij ervoor, dat ik dit Evangelie door mijn woorden zou vervormen, oppoetsen tot een vlot verhaaltje en het zo zou verraden. Maar als een dienstknecht, een leerling luisterend naar de Schrift, probeer ik het Evangelie in zuivere vorm over te leveren aan u.
Zo wordt Christus in uw handen gegeven, overgeleverd aan u. Het hangt er maar van af, wat u met Hem doet. U kunt Hem verwonden en breken, maar op deze wijze tekent u uw eigen doodvonnis, graaft u uw eigen graf. U kunt Hem ook ontvangen en doorgeven als het meest kostbare geschenk van God aan mensen.

===   ===   ===

Marcus 14: 32 – 42 (2)
Gehouden op
*Zondag 8 april 1973, 9.30 uur te Folsgare. (Onderwijzing van de Doop. Doopgelofte. Bediening van de Doop.)

In deze lijdenstijd staan we met groeiende eerbied, met stijgende verwondering, rondom de lijdende Christus. Ik heb telkens twee woorden gebruikt in de prediking, die met deze eerbied en verwondering samenhangen: de woorden raadsel en geheim.
Een raadsel kun je zelf oplossen, van a tot z verklaren. Een geheim is anders. Een geheim kan je alleen maar verteld en uitgelegd worden door een ander. Het lijden van Christus is geen raadsel, maar een geheim. Het kan ons alleen maar verteld en uitgelegd worden door een ander, ten laatste alleen door God Zelf. Want ieder blijft Gods woorden vreemd, behalve wie ze van Hem Zelf verneemt.
Al luisterend naar het Marcus-evangelie zijn we binnengeleid in het geheim van de Christus. We hebben hartverwarmende, hoopgevende woorden gehoord, waar we een leven en een dood lang genoeg aan hebben. Wat kan een mens nog meer wensen?
Dan is het ook niet zo erg, dat we op een bepaald punt niet verder kunnen. Er is een grens. We zullen het geheim van de Christus nooit tot op de bodem doorgronden. De binnenste kern blijft voor ons verborgen. Het hart van het geheim gaat ons begrip, onze macht te boven. Zouden we het geheim geheel en al doorgronden …, ons kleine hart zou barsten van vreugde. Deze binnenste kern, het hart van het geheim kunnen we schoorvoetend naderen, maar er blijft een afstand.
Dat ontdekken we, met eerbied en verwondering, als we de Christus en Zijn discipelen volgen naar Gethsemané. Ze zijn op weg gegaan, na de lofzang gezongen te hebben. Aangrijpend. Na de paasmaaltijd zongen zij, zoals eeuw in eeuw uit gebruikelijk was geweest, de lofzang. Deze werd besloten met de laatste woorden van Psalm 118: ‘Looft den Here, want Hij is goed, ja, Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid’. Met deze woorden in Zijn hart en op Zijn lippen, gaat de Christus het donkerste deel van Zijn lijdensweg tegemoet. Leest u de meditatie in de laatste kerkbode nog eens na.
De discipelen gaan mee, met een onwankelbaar geloof in zichzelf: wij laten U nooit alleen!; wij blijven bij U, tot de dood ons scheiden zal. Deze woorden worden even later ontmaskerd als grootspraak. Wie nog enigszins op zichzelf vertrouwt, is niet geschikt voor het Koninkrijk van God. Alleen wie zichzelf zijn hebben en houden verloren heeft, die zal het behouden.
Het lijden van Christus is een geheim dat je alleen maar verteld en uitgelegd kan worden door een ander. Ondertussen moet jij je mond houden en vooral niet hoog van de toren blazen. De val wordt dan alleen maar groter.
‘En zij gingen naar een plaats, genaamd Gethsemané’. Op dit kleine stukje aarde klopte de binnenste kern, het hart van het geheim van de Christus. Geen mens die dit geheim kan doorgronden. Wat hier gebeurde, blijft voor ons verborgen. We kunnen het alleen maar bij benadering, op een afstand zeggen. Wie hier zelfverzekerd meegaat, valt onherroepelijk door de mand, wordt gezift door de satan en tuimelt in een duizelingwekkende afgrond, maar ook daar blijken de handen van de Christus te zijn. Dat ontdekken we uit het vervolg van deze aangrijpende geschiedenis in Gethsemané.   
‘En Hij zeide tot Zijn discipelen: Blijf hier zitten, terwijl Ik bid’. Telkens zocht Jezus de eenzaamheid om te bidden. Om op adem te komen te midden van een wereld vol onbegrip, misverstand en vijandschap. Bidden is: zichzelf uit handen geven; worstelen met God, zodat we ten slotte eenswillend worden met Hem, alleen nog maar willen wat Hij wil. Misschien ligt hier een belangrijke oorzaak, waardoor het geloof van velen bloedarmoede lijdt. De Christus zocht de eenzaamheid om te bidden, maar de christenen hebben geen plaats om alleen te zijn en geen tijd om te bidden.
‘En Hij nam Petrus en Jacobus en Johannes mede’. De drie discipelen die ook meegingen naar de berg der verheerlijking, werden nog een stapje verder binnengeleid in het geheim van de Christus.
Op die hoge berg werden zij destijds vervuld van vrees en onbegrip vanwege het helle licht. Dat verblindde hen.
Op deze plaats, in Gethsemené werden zij vervuld van vrees en verdriet vanwege de diepe duisternis. Dat bezwaarde hun ogen, zodat zij in slaap vielen.
De Christus gaat Zijn weg in een steeds grotere eenzaamheid. ‘En Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden en zei tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe, blijft hier en waakt! Verder kunnen jullie niet meegaan. De binnenste kern van het geheim gaat jullie macht te boven. Maar blijf hier, op een afstand, dicht bij Mij en waakt!
Dat is het minste, wat jullie doen kunnen. Jullie hebben beloofd met Mij te willen sterven. Dat vraag Ik niet. Ik vraag alleen maar, dat jullie blijven waken, op een afstand.
Christus op Zijn lijdensweg. ‘Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe’. Het is weer aangrijpend, wat hier geschreven staat. We moeten oppassen dat we deze geschiedenis niet met onze menselijke woorden vermoorden. Wie kan het verdriet van een mens peilen? Woorden kunnen dan ongelooflijk pijn doen. Wij moeten altijd zo nodig iets zeggen en we kunnen zo moeilijk zwijgen. De vrienden van Job waren, ondanks al hun fouten, menselijker: zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat zijn smart zeer groot was.
Wie zal dan het verdriet van de Christus peilen? Ontsteld, beangst, in de oorspronkelijke taal – het Grieks – woorden die een overstelpende, onpeilbare droefheid uitdrukken. Er zijn geen sterkere woorden te bedenken. Maar misschien mogen we – schuchter en bescheiden – een paar woorden zeggen, om dit verdriet enigszins te benaderen. Let wel: benaderen, dat is niet: verklaren. Het eerste dat we dan naar voren brengen, is dit: hoe menselijk wordt dit alles beschreven. Jezus, de Christus, is in doodsangst. Het Evangelie toont ons niet een wijze die het alles tot op de bodem doorgrondt; niet een held die zich onverschrokken in de afgrond en de wanhoop stort; niet een wijsgeer die onbewogen en met een glimlach alle slagen van het lot en alle verschrikkingen van het leven ondergaat. Wat wij soms huiverend vermoeden en enigszins beseffen: de gescheurdheid, de gebrokenheid van een zuchtende, kreunende schepping, dat wordt hier duidelijk uitgesproken.  Niet van de eerste de beste, maar van Jezus, de Christus, de Middelaar tussen God en de mensen.
‘Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden…!’ ‘Wij hebben geen Hogepriester, die niet kan meevoelen met onze zwakheden…!’
Hoe menselijk wordt dit alles beschreven! Het tweede dat we naar voren willen brengen, is dit: vanwaar dit peilloze verdriet? Vanwaar deze angst? Hier raken we nog dichter aan het geheim. Het is geen angst voor het lijden op zichzelf of voor de dood op zichzelf, hoe verschrikkelijk deze ook mogen zijn. Maar het is een angst voor de toorn van God, die in dit lijden, in deze dood zal worden gedragen. Het is geen toeval, geen noodlot, maar zo moet alles geschieden. Het is de drinkbeker vol goddelijke toorn over de zonde, de schuld van de wereld. Jezus, de Christus, gaat hier de last en het leed, de schuld en de schande van een in zichzelf verloren wereld dragen. Plaatsvervangend, als de Middelaar.
Voor deze ondragelijke last deinst Hij ontsteld en beangst terug: ‘Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt’. Zo worstelt de Christus in Gethsemané. Ten dode bedroefd, bidt Hij. In het Lucasevangelie staat zelfs: ‘en Zijn zweet werd als bloeddruppels, die op de aarde vielen’.
Bidden is eenswillend worden met God, ten slotte alleen maar willen wat Hij wil. Zo gaat de Christus Zijn weg, in een steeds grotere eenzaamheid, uitlopend op de verlatenheid aan een kruis: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’
Hier wordt de binnenste kern van het geheim onthuld, maar het gaat ons begrip, onze macht te boven. Deze afgrond is te diep voor ons. Geen mens kan dat bewust meemaken. Zelfs de discipelen niet, die het meest vertrouwd met Hem waren.
De Christus had gezegd: ‘Blijft hier, op een afstand, en waakt!’ Maar Hij vond hen, tot drie keren toe, slapende! Want hun ogen waren zeer bezwaard. Even tevoren hadden zij nog gezegd: wij zullen dit!; wij zullen dat! Maar het eigenlijke geheim, het offer van de verzoening, ontgaat hen en ons.
Toen de drie slapende discipelen wakker geroepen werden, weer tot bewustzijn kwamen, wisten zij niet wat zij zeggen moesten. Hun mond werd pas later opengebroken, door de Heilige Geest, opdat zij zouden weten en doorvertellen ‘wat hun door God, in genade geschonken’.
Op de adem van deze Geest staat ook de gemeente van Christus in deze wereld. Rondom het geheim van het offer van de verzoening. Dit offer draagt de wereld. Hoe dat precies is, zullen wij wel nooit kunnen zeggen. Maar wij kunnen er wel, als belijdende gemeente, van zingen, dat wij het leven vinden in zijn dood en dat wij ons voor altijd geborgen weten in zijn offer. Hij alleen heeft het bestaan in zijn volle verlorenheid gekend en aanvaard en daardoor draagt hij het. Dat hoeven wij niet meer te doen en dat kunnen wij ook niet. Wij kunnen nu om Christus’ wil dit leven, deze aarde alleen maar liefhebben. Wij leven niet meer voor eigen rekening, wij sterven niet meer voor eigen rekening. Hetzij we leven, hetzij we sterven, we zijn het eigendom des Heren, die ons draagt en verdraagt in een liefde, die ons verstand te boven gaat, maar ons hart mateloos verheugt.

===   ===   ===

Marcus 15:15 (1)
Gehouden op:
*Zondag 15 april 1973, 9.30 uur te Oosthem (Bevestiging nieuwe lidmaten)

Bijbellezing: Marcus 15: 6 – 15
*Zondag 31 maart 1996, 10.00 uur te Beekbergen (Bevestiging nieuwe lidmaten)
Bijbellezing: Marcus 15: 16 – 21

De oude Romeinen kenden een spreekwoord dat luidde: ‘Vox populi, vox Dei’. Dat wil zeggen: De stem van het volk is de stem van God. Wat het volk zegt en beslist, heeft goddelijk gezag, is onherroepelijk. Daar is geen verhaal op mogelijk, laat staan vraagtekens of kritiek. Wie deze stem tegensprak, werd als verrader van het volk beschouwd. Dat was de ergste misdaad die iemand kon bedrijven.
Dit spreekwoord is verdwenen, maar de grondgedachte leeft voort. Het is zelfs een van de bouwstenen waarvan de regeringsvorm van vele volkeren rust. Die vorm is de democratie, waarvan de letterlijke betekenis is: het volk regeert. Het volk is de hoogste instantie die beslissingen neemt. Wie daartegen ingaat, wordt als een verrader beschouwd. Wie hierop inspeelt, dekt zich bij voorbaat met het hoogste gezag. Vandaar dat er zoveel groepen zijn die in hun vaandel leuzen schrijven als: volksfront, volkspartij enzovoort.
Ik wil geen kwaad woord over de democratie zeggen. Zij is de best mogelijke regeringsvorm. Maar wij moeten wel weten dat zij allerlei gevaren in zich draagt, die plotseling naar buiten kunnen komen. De stem van het volk kan ook de stem van de duivel worden. Het volk kan zo beïnvloed, gestuurd, behandeld worden dat het heilloze, boosaardige beslissingen gaat nemen. Een waarschuwend voorbeeld dat nog steeds brandend actueel is, hebben we vanmorgen gelezen. Al lezend zullen we ontdekken hoezeer de gelaatstrekken en geluiden van de mensen toen, zich weerspiegelen en weerkaatsen in de trekken en geluiden van de mensen nu. Het volk Israël stroomt samen voor een heidense rechter. Pilatus leefde bij: ‘vox populi, vox Dei’. Maar het volk Israël was geleerd om andersom te denken en te handelen. Niet zijn eigen stem was doorslaggevend, maar de stem van God. ‘Vox Dei, vox populi’. De stem van God behoort de stem van het volk te zijn, want God regeert! Vandaar de geloofsbelijdenis: ‘Hoor Israël, de Here is onze God! De Here is één, is uniek!’
Maar hoe moeilijk is het om dit geloof zo te belijden dat het stem krijgt, niet alleen op zondag, maar ook op maandag, niet alleen in de kerk, maar ook in de staat. Zonder gehoorzaamheid aan God kan de stem van het volk overgaan in de stem van de duivel. Een heidense rechter wast dan zijn handen in onschuld, want hij is neutraal. Maar onder tussen….!
De schare kwam naar voren en begon te eisen dat hij hun deed, zoals hij gewoon was. Bij grote feesten werd aan een gevangene gratie verleend. Nu was het Paasfeest aanstaande en de schare herinnerde Pilatus aan zijn gewoonte. Twee mensen kwamen in aanmerking: Jezus en Barabbas. Beiden gevangen gezet op beschuldiging van politieke agitatie, staatsgevaarlijke activiteiten. Jezus omdat Hij de koning des Joden zou zijn en Barabbas omdat hij bij een oproer betrokken was geweest.
Wij zijn gewend om deze Barabbas heel zwart af te schilderen, zodat de keuze van het volk totaal onbegrijpelijk wordt. Maar dan moeten we wel op een paar dingen letten. Barabbas was een verzetsman, iemand van de ondergrondse. Tenminste, dat lijkt erg waarschijnlijk. Hij had de Romeinse bezetter dwars gezeten en was op een kwade dag opgepakt. Zulke mensen worden doorgaans door het volk vereerd en bezongen als een vrijheidsheld. Dat is begrijpelijk. Zij spreken openlijk de gevoelens uit, die verborgen onder het volk leven. Zij doen dingen die anderen alleen maar denken. Daarom zijn zulke vrijheidsstrijders zeer geliefd bij het volk. Denk maar aan Jan Palach uit Tsjecho-Slowakije. Hij stak zichzelf in brand, als een wanhopig protest tegen de Russische overheersing. Denk maar aan de Griekse dichter, zanger Theodorakis, die zich schrijvend en zingend verzet tegen het kolonelsregime. Denk ook maar, om dichter bij huis te blijven, aan de bezetting van Nederland door de Duitsers.
Barabbas, de vrijheidsstrijder, de held. En naast hem Jezus. Ook hij was kort tevoren binnengehaald als een volksheld, als een bevrijder: ‘Gezegend Hij, die komt in de Naam des Heren!’ En aan het begin had Zijn heraut Johannes de Doper gevraagd: ‘Bent u nu werkelijk degene, die komen zou? Of moeten wij nog langer wachten?’ Er gebeuren zo weinig wereldschokkende dingen! Waar blijft de bijl, die aan de wortel van de boom zou liggen? Waar de wan, waarmee al het kaf gezift zou worden?
Twee vrijheidsstrijders, Barabbas en Jezus. Beiden wilden zij de aarde schoonvegen van alle uitbuiting, onrecht, haat, onmenselijkheid. Barabbas deed dat op een zichtbare manier, waarbij je direct al enig resultaat kon zien. Hij had zijn mond geopend, zijn vuisten gebald en erop ingehakt. Maar van het resultaat van Jezus’ werk zag je zo weinig. Goed, een paar blinden ziende geworden; een paar lammen lopende; een paar melaatsen gereinigd; zelfs een paar doden opgewekt; een paar geknechte, geteisterde zielen bevrijd. Fijn voor die mensen, maar verder…! Echt schokkende, wereldhistorische gevolgen had het niet. Hij liet Zijn vuisten nooit zien. En voor Pilatus zei Hij zelfs geen woord. Hij zweeg in alle talen. Barabbas had eigenlijk veel meer koninklijke trekken dan Jezus. Geen woorden, maar daden! Geen weerloze verschijning, maar een krachtfiguur.
Twee vrijheidsstrijders, Barabbas en Jezus. Ook hun namen lijken een beetje op elkaar. Barabbas betekent letterlijk: zoon van de vader. Jezus was en is de Zoon van de Vader, met twee hoofdletters.
Wilt gij dat ik u de koning der Joden loslaat? Nee, wij willen Barabbas. Barabbas is onze man. Wat moet ik dan doen met Hem, die gij koning der Joden noemt? En zij schreeuwden: ‘Kruisig Hem!’ Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: ‘Kruisig Hem!’
Wie geen argumenten meer heeft, gaat des te harder schreeuwen, maar het is een teken van zwakheid. Zij schreeuwden des te meer…! Zo kan de stem van het volk de stem van de duivel worden! Het volk koos Barabbas. Dat is eigenlijk wel te begrijpen. Barabbas had alles wat men graag ziet. Lef, moed, kracht. Jezus miste alles wat men belangrijk vindt. Hij timmerde niet aan de weg. Hij verhief Zijn stem niet op de straten. Hij had geen grote mond. Hij zweeg in alle talen. Kruisig Hem! Niemand koos meer Zijn kant. Niemand durfde openlijk partij voor Hem te kiezen. Zelfs Zijn meest vertrouwde discipelen lieten Hem in de steek. Zo ging Hij alleen Zijn weg, ten dode toe aan een kruis.
En toch zijn er later mensen gekomen die voor Hem gekozen hebben. Die Hem, in al Zijn zwakheid en weerloosheid, als Koning beleden. Die hun hoop en vertrouwen op Hem gesteld hebben, ondanks alles wat men zei, men dacht. Zulke mensen zijn er geweest en zijn er – Goddank – nog steeds. Er is een gemeente van Christus in deze wereld, waar sommige mensen zich bij willen scharen. Ook vandaag zijn er mensen die ja zeggen tegen deze Koning die aan een kruis geslagen werd.
Hoe is dat mogelijk? Hoe komen mensen daartoe? Mag ik een poging wagen? Sommige mensen hebben het geheim van deze Koning ontdekt. Tot hun stomme verbazing, tot hun onuitsprekelijke vreugde. Wat de mensen smalend en scheldend zeiden, is eeuwig waar: Hij is de Koning! Hij heerst niet met dwang en geweld, maar met een grondeloze liefde. Hij heerst vanaf het kruis. Hij laat Zich uitlachen, bespotten, uitschreeuwen. Hij zwijgt in alle schande en schuld, alle haat en hoon van ten dode gedoemde mensen, van een ten dode opgeschreven wereld. Zo draagt Hij het weg, verzoent Hij het in Zijn grondeloze liefde. Aan het kruis wordt zichtbaar hoezeer de mensen worden bemind. Door het offer van deze vreemde Koning zegt God ja tegen verfomfaaide, gedeukte mensen, zegt Hij ja tegen een gebroken, geschonden wereld. Dit ja blijft eeuwig gelden. Toen niemand meer aan de kant van deze Jezus wilde staan en Hij naar het kruis verwezen werd, toen bleek dat God wel aan Zijn kant stond. Hij wekte Hem op uit de doden en verhief Hem tot Heer en Koning over het ganse heelal. Deze Knecht is de Koning. Deze Minste is de Meeste. Deze Zwakste is de Sterkste. Zo worden mensen aanvaard en bemind. Zo worden mensen in de vrijheid gebracht, want alleen onder de heerschappij van deze Koning is er vrijheid, vrede en hoop. Wat kunnen mensen dan anders doen dan ja zeggen tegen deze Koning? Het is een stamelend en aarzelend antwoord op het grote Ja dat Hij eerst tot hen heeft gezegd.
Ten slotte nog een opmerking. Geloven in deze Koning raakt niet alleen het persoonlijke, maar ook het politieke leven. De papieren van Barabbas stijgen in onze tijd. Men wil iets zien, men wil vertoon van kracht, men wil direct resultaat. De kring rondom Jezus wordt steeds kleiner. De stem van het volk verwijst Hem niet meer naar het kruis. Daar is onze tijd te beschaafd voor. Hij wordt beschouwd als een achtenswaardig, sympathiek persoon. Maar waar Hij niet wordt erkend als de koning tot in de uithoeken van het leven en van de samenleving, daar wordt Hij opnieuw vermoord.
Als de stem van het volk doorslaggevend is en niet meer gebonden is aan de stem van God, wat zal er dan van onze democratie, onze vrijheid, onze menselijkheid terecht komen? Ik houd mijn hart vast. Maar ik blijf ademhalen en op de been, omdat ik vastgehouden word. Want te midden van alle mensen en machten blijft het eeuwig waar: ‘De Heer regeert! Zijn Koninkrijk staat vast!’

===   ===   ===

 

===   ===   ===

Marcus 15: 15
Gehouden op
*Zondag 6 april 2003, 10.00 uur Beekbergen.

Bijbellezing: Marcus 15: 6 – 15; Exod. 12: 29 – 33.

Hij heette Ali Jaafar al-Noamani. Hij woonde in Najaf, een stad ten zuiden van Bagdad. Ruim een week geleden kwam hij in het nieuws vanwege zijn zelfmoordactie. Als taxichauffeur had hij ogenschijnlijk autopech. Een viertal Amerikaanse soldaten schoot hem te hulp. Toen blies hij zichzelf op en sleurde die Amerikaanse jongens mee de dood in. Sindsdien wordt deze man Ali Jaafar al-Noamani in Irak als een held vereerd. Een martelaar voor de goede, zelfs voor gods zaak. De autoriteiten hebben aan zijn familie ruim 31.000 Euro als smartengeld toegezegd.
Ik vrees dat we barre tijden tegemoet gaan. Zulke zelfmoordacties zullen vaker en kunnen overal plaatsvinden, ook hier in Nederland. Waarom ik deze tot dusver onbekende man hier noem? Een vrijheidsstrijder, eventueel een martelaar, is bij zijn achterban altijd razend populier. Zo’n mens is doorgaans boven elke vorm van kritiek verheven. Hij heeft de status van een heilige gekregen. Een redelijk gesprek over goed en kwaad is onmogelijk geworden. Wie dat probeert, wordt uitgemaakt, misschien wel afgemaakt als een verrader.
In het Evangelie komen ook vrijheidsstrijders in beeld. Een behoorde zelfs tot de naaste kring van de discipelen: Simon de Zeloot. Zeloten – dat wil zeggen: ijveraars – vormden een extreme groep binnen het Joodse volk, bereid om alles in het werk te stellen teneinde de Romeinse bezetter te verjagen. Onder hun wijde opperkleed droegen de Zeloten altijd een dolk en dat was meer dan een souvenir.
Barabbas was ook een vrijheidsstrijder, die –  zo vertelt de evangelist Marcus – in het oproer een moord begaan had. Waar en wanneer weten we niet, maar aanslagen waren ook toen aan de orde van de dag. Van Pilatus, de stadhouder, wordt verteld: ‘En bij elk feest liet hij hun een gevangene los, voor wie zij dit vroegen’. Het lijkt een vaste traditie te zijn als een gebaar van welwillendheid. We weten er verder niets van, maar de evangelisten hebben ongetwijfeld redenen om zo te schrijven.
Twee mensen komen in aanmerking om gratie – dat is: genade – te ontvangen: Jezus en Barabbas. Beiden gevangen gezet op beschuldiging van politieke agitatie, staatsgevaarlijke activiteiten. Jezus omdat Hij – naar men zegt – de koning der Joden zou zijn en Barabbas omdat hij – zoals gezegd – bij een oproer betrokken was geweest. Beiden min of meer populair.
Wonderlijk woord is dat. Populair komt uit het Latijn, de taal van de Romeinen, en hangt samen met ‘populus’, dat is: volk. Wie populair is, wordt door het volk, ‘populus’, op handen gedragen. De Romeinen kenden ook een spreekwoord, hiermee en ook met dit verhaal uit het Evangelie verbonden: ‘vox populi, vox Dei’, dat is: de stem van het volk is de stem van God. Buitengewoon spannend en ook riskant. De stem van het volk, hoe ontstaat dat geluid, hoe weet en meet je dat?
Barabbas en Jezus. Ik probeer die twee in beeld te krijgen. Daarachter en daaromheen zie ik zoveel gezichten, ook het gezicht van mijzelf; ik zie ook zoveel godsdienstige en politieke groeperingen, aangeduid met trefwoorden als: licht – zwaar, conservatief – progressief, links – rechts, orthodox – liberaal. En dan te bedenken hoeveel schakeringen, stromingen er tussen die uitersten zijn. Twee vrijheidsstrijders. Beiden wilden zij de aarde schoonvegen van alle uitbuiting, onrecht, onmenselijkheid, ellende …. Barabbas deed dat op een zichtbare manier, waarbij je direct al enig resultaat kon zien. Hij had z’n mond opengedaan, z’n vuisten gebald, een wapen opgenomen en erop ingehakt. Je kunt na verloop van tijd de balans opmaken en vertellen hoe de zaak ervoor staat. Hoewel… eerlijke objectieve informatie is een moeilijke kwestie. De propaganda bewerkt en kleurt de feiten. Ook hier geldt die vraag van Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ 
Hoe dit ook zij, van het resultaat van Jezus’ werk zag je weinig of niets. Goed, een paar blinden ziende geworden; een paar lammen weer op de been; een stel melaatsen gereinigd; zelfs een paar doden opgewekt; hier en daar geknechte, verfomfaaide zielen bevrijd. Fijn voor die mensen, maar verder… Echt schokkende, wereldhistorische gevolgen had het niet.
Deze Jezus liet Zijn vuisten nooit zien. En voor Pilatus zei Hij zelfs geen woord. Daar werd zijn zaak niet beter op. Het laatste vers, voor deze gebeurtenis, vertelt: ‘Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord, zodat Pilatus zich verwonderde’ (15: 5).
Jezus zweeg in alle talen. Barabbas spreekt eigenlijk veel meer tot de verbeelding, heeft ook meer koninklijke trekken dan Jezus. Geen woorden, maar daden! Geen weerloze verschijning, maar een krachtfiguur.
Nog eens: Barabbas en Jezus. Twee vrijheidsstrijders. Merkwaardig is ook dat hun namen op elkaar lijken. Barabbas betekent letterlijk: zoon van de vader. Met andere woorden: zo vader, zo zoon; de ene generatie gaat, de andere komt, maar onze kring, onze stam, onze familie blijft bestaan. Van Jezus wordt ook verhaald dat Hij Zoon van de Vader is. Zo Vader, zo Zoon, twee keer met een hoofdletter.
In het Evangelie komt die erenaam, Zoon, op beslissende momenten, op de kruispunten naar voren. Aan het begin, bij de doop in de Jordaan: ‘Gij zijt Mijn Zoon, de Geliefde; in U heb ik Mijn welbehagen’ (1: 11). In het midden, bij de verheerlijking op de berg: ‘Deze is Mijn Zoon, de Geliefde, hoort naar Hem’ (9: 7). En dan aan het eind, rondom het kruis, als een Romeinse hoofdman, kapitein in het leger, de woorden zegt: ‘Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods’ (15: 39).
Het verloop van dit gebeuren voor Pilatus is eigenlijk voorspelbaar. Ik zei u al: een redelijk gesprek is vrijwel onmogelijk. Wanneer de leuzen de overhand krijgen, staat de waarheid altijd onder druk, op de tocht. ‘Wilt ge dat ik de Koning der Joden loslaat?’ Gratie voor Hem, een en al genade en waarheid. Nee, wij willen Barabbas. Barabbas is onze man! ‘Wat moet ik dan doen met Hem, die gij de Koning der Joden noemt? Zij schreeuwden des te meer: Kruisig Hem!’ Er wordt luider en luider geschreeuwd. Dat gaat vrijwel altijd ten koste van de waarheid. Wie overtuigd is van de waarheid hoeft niet te schreeuwen. De waarheid bewijst zichzelf. ‘Vox populi vox Dei’? Het kan zomaar omslaan in ‘vox diaboli’, de stem van de duivel. Daar is echt niet zoveel voor nodig.
De kring rondom Jezus werd kleiner en kleiner, totdat er niemand overbleef. En toch zijn er later mensen gekomen die ondanks alles voor Hem kozen, bij Hem wilden horen. Dat grijpt diep in. Het is een heel gevecht. De mentaliteit van Barabbas zit ons in het bloed. Kun je voor deze Koning Jezus kiezen en in de praktijk op de toer van Barabbas gaan? Ik bedoel niet zozeer die extreme vorm van een zelfmoordactie als wel de vraag: Kun je dat maken om als christen, onderdaan van deze Koning, geweld te gebruiken? Zo ja, wanneer dan en waarom? Als je het vanzelfsprekend vindt om te leven, te doen en te laten op de wijze van: lik op stuk!; goed maar niet gek!; wij zijn goed en zij zijn slecht!, wat is dan per saldo het verschil tussen Jezus en Barabbas?
Hoe komen mensen er trouwens toe om bij deze Koning te willen horen? Als ik een poging mag wagen – en dan praat ik ook helemaal voor mijzelf -: sommige mensen hebben met vallen en opstaan iets van het geheim van deze Koning ontwaard. Wat anderen smalend en spottend zeiden, is eeuwig waar: Hij is de Koning der Joden en zo – want het heil is en blijft uit de Joden! – de Koning van alle volkeren, de Koning van de kosmos.
Hij heerst niet met dwang en geweld, maar met een grondeloze liefde Hij heerst vanaf het kruis. Hij laat Zich uitlachen, bespotten, toetakelen. Hij zwijgt in alle talen en zo predikt Hij in alle talen Zijn liefde. Hij draagt en verdraagt alle schuld en schande, alle haat en hoon, alle last en leed van ten dode gedoemde mensen, van een ten dode opgeschreven wereld. Zo draagt Hij het weg, verzoent Hij het in Zijn grondeloze liefde.
Ik ben mij ervan bewust dat ik sta te stotteren, omdat het een geheim is dat ik niet bevat maar dat mij genadig omvat. Iemand zei ooit: ‘Tegen de tijd dat je ’t echt kunt weten, ben je versleten.’ We zingen daar ook van: ‘Leer Mij, o Heer, Uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten …’. Door het offer van deze vreemde Koning zegt God ‘ja’ tegen een gebroken, geschonden wereld, die uit duizend wonden bloedt. Dit ‘Ja’ blijft eeuwig gelden. Toen niemand meer aan de kant van deze Jezus wilde staan, toen bleek dat God niet van Zijn zijde was geweken. Hij wekte Hem op uit de doden en verhief Hem tot Heer en Koning over het ganse heelal.
Deze Knecht is de Koning. Deze Minste is de Meeste. Deze zwakste is de sterkste. Alleen via dit kruis gloort het licht van Pasen. Alleen zo worden mensen aanvaard en bemind. Alleen zo wordt vrijheid, vrede, vreugde geschonken en gevonden, wereldwijd, levenslang en zelfs nog verder.
Ten slotte nog één opmerking. Geloven in deze Koning raakt niet alleen het persoonlijke, maar ook het politieke leven. De aarde is van de Here God en daarom is politiek een heilige zaak. Mij dunkt: de papieren van Barabbas staan onverminderd hoog genoteerd. De kring rondom Jezus wordt steeds kleiner, althans in Europa en Noord-Amerika. Zal het geweld alleen maar toenemen? Ik denk het wel, want ieder komt op voor de eigen belangen en die botsen onderling. Als de stem van het volk doorslaggevend is, misschien geldt als de stem van ‘God’, wat gebeurt er dan met de samenleving? En hoe kun je als kring rondom deze Koning de stem van God, de Levende, inbrengen in de stem van het volk? Het is een weg van geduld, van volharding, van moed, vooral van geloof. Ik ben tamelijk somber over de nabije toekomst. Maar ik blijf ademhalen omdat ik beademd, geïnspireerd wordt door deze God, door Zijn Woord en Geest. Ik blijf op de been omdat ik van Hogerhand vastgehouden wordt. Want te midden van het oorverdovend lawaai dat mensen en machten produceren, klinkt een lied dat, hoezeer ook overstemd, de toekomst heeft: de Heer regeert! Zijn Koninkrijk staat vast!

===   ===   ===

Marcus 15: 16 – 21
Gehouden op:
*Palmzondag 16 april 2000, om 10.00 uur in de Ned. Kerk te Beekbergen (Bevestiging nieuw lid)

Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 15: 16 – 21

Koningschap! Daarover is vandaag-de-dag heel veel te doen. Dat vuurtje smeult al tijden lang. Soms wordt het opgestookt en dan komen de vlammen tevoorschijn. Wat gebeurt er als Willem Alexander, de kroonprins, trouwt met meisje uit Argentinië, Maximá, wier vader nauw betrokken was bij een ‘smerige oorlog’, die zoveel onschuldige mensen het leven heeft gekost? Raakt het koningschap in Nederland dan niet in opspraak, ondanks alles? Het laatste woord is er nog niet over gezegd.
En nu, sinds ruim een week, weer vuur, een verhit debat, vanwege de opmerkingen van mijnheer Thom de Graaf, politiek leider van D66, die de macht van het staatshoofd strikt en streng aan banden wil leggen. Die macht, die invloed is het heetste hangijzer. Koningschap en macht.
De koning van Noorwegen klaagde een kleine honderd jaar geleden: ‘Mijn zakdoek is ongeveer het enige waar ik mijn neus mag insteken zonder dat iemand zich ermee bemoeit’.
Hoe liggen die koninklijke en onze democratische kaarten in deze lage landen bij de zee, in Nederland? Stof, ook brandstof genoeg voor Binnenhof en Buitenhof, voor Tweede, Eerste en binnenkamer, voor mensen die allergisch zijn voor macht, die allemaal willen meeroeren en vooral: meedelen in de gezamenlijke pot.
Koningschap van God! Hoe zit dat eigenlijk? Het speelt in onze gesprekken op het platte vlak nauwelijks een rol, terwijl het misschien de hamvraag is. Als geboren Nederlander heb je sowieso, van nature, door je ogen en je oren open te houden, weet van het koningschap, toevertrouwd – door wie eigenlijk?; alleen door mensen?; een kwestie van meeste stemmen gelden? – toevertrouwd aan het huis van Oranje.
Er zijn ook mensen die weten, willen weten van het Koningschap van God. Komt dat van nature, zomaar bij je op? Het is genadekennis. Het wordt je eigen, niet door geboorte, maar door zo’n ingrijpend gebeuren dat de Bijbel daarvoor het woordje wedergeboorte gebruikt. Het is de vrucht van het Woord – met een hoofdletter! – dat gelezen, bediend, verkondigd wordt – en van de Geest – weer met een hoofdletter – die dat Woord in jouw leven doet landen, uitzaait en vruchtbaar maakt.
Dat koningschap van God is ook verweven met macht, met invloed. Wij, mensen, willen die macht, die invloed aan banden leggen, inperken, zo mogelijk tot nul of vrijwel nul terugbrengen. De Bijbel gebruikt daar weer een woord voor: zonde! Dat is: je doel missen, je bestemming kwijtraken. Dan komen de machten los, die onheil stichten, verderf zaaien. In de tijd van Jesaja bijvoorbeeld, de profeet. Het volk ging eigen wegen en raakte gaandeweg verstrikt en verstikt in de wurgende handen van de wereldmacht, toentertijd van Babel, die over alles en allen heen walste.
In al die ontreddering en verbijstering, klinkt de boodschap van vrede, van heil: ‘Uw God is Koning!’ Hij laat het er niet bij zitten als mensen zichzelf en elkaar kapot maken. Dat kan en zal het einde niet zijn. Op dit kruispunt, in deze tunnel waar niet te leven is, klinkt de belofte: ‘De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onder God!’
Als je verder leest bij Jesaja, de profeet, wordt je verteld hoe dat heil, die vrede tot stand komt. Niet met vliegende vaandels en slaande trommels, niet met opzwepende marsmuziek, maar door middel van een Knecht, die het werk van God op de aarde doet. Zonder enige macht, naar ons besef, en zonder enige invloed. Het is een lijdende Knecht, die als een Lam ter slachting wordt geleid. Hebben alle einden der aarde gezien dat dit en zo het heil van onze God is? Nee, het was maar een klein volkje, een schare die nauwelijks meetelt, maar dit visioen bleef branden: het werk, het Koningschap van God is zo vast en zeker, dat dit als enige toekomst heeft. De tijd komt onherroepelijk dat alle einder der aarde het zullen zien.
Het Koningschap van God! Een Koning die de gestalte aanneemt van een Knecht. Door deze diepten heen wordt de vrede gesticht, het heil verankerd. Dat lezen we ook in het Nieuwe Testament. De wereldgeschiedenis is een lange worsteling van God om duidelijk te maken dat en hoe Hij Koning is. Weer wordt Evangelie, Goede Tijding verkondigd: ‘Uw God is Koning!’ En wat zie je? Een mens, uitgedost als een clown, van hot naar haar gesleept, ten slotte aan een kruis geslagen. Een aantal mensen bewijst Hem, zogenaamd, hulde, spottend en smalend: ‘Wees gegroet, gij Koning der Joden!’ Ze sloegen Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, vielen op de knie-en. Ze lachten zich dood, heel letterlijk! Heeft iemand in Hem, door Hem heen het Koningschap van God gezien? Anders gezegd, met die vraag die de negers zingen in hun lied: Was jij er echt bij, had jij in de gaten wat er gebeurde, toen ze de Heer, mijn Heer kruisigden?
Een paar mensen voegden zich, voetje voor voetje, in de kring om deze Koning. Simon van Cyrene, die toevallig van het land kwam, die toevallig geprest werd om de dwarsbalk van het kruis te dragen. Dwang is een slechte manier om tot geloof te komen. Dat werkt bijna altijd averechts. Wat er verder met die Simon is gebeurd, weet ik niet. Maar in al die toevalligheden is hij toegevallen aan deze Koning. Daarom staat er in het Evangelie: ‘Simon, de vader van Alexander en Rufus’. Die jongens waren bekend in de kring om de Koning. Blijkbaar is die vader, Simon, tot geloof gekomen en is hij zijn jongens voorgegaan op deze weg.
Nog later komt er een Romeinse hoofdman bij, die bij het kruis dienst heeft, ziet wat er gebeurt en dan zegt: waarlijk, het kan niet missen, deze mens had alles met God te maken, was Zoon van God.
Later is de kring groter geworden. Die kring rondom de Koning wordt kerk genoemd. Zo’n kring is er altijd gebleven, de eeuwen door. Onderweg is er heel veel gebeurd. Dingen die hartverwarmend, maar ook dingen die hartverscheurend zijn. Zodra die kerk macht en invloed wilde, anders dan de macht, de invloed van de Koning, ging en gaat het faliekant mis. Dan wordt het een werelds bedrijf, waar mensen zichzelf en elkaar stuk maken, ook al hebben ze de Bijbel in de hand.
De macht van de Koning is de Macht van een Knecht, die zich laat uitlachen, die zich laat overstemmen door allerlei blikken geschreeuw. Hij laat het gebeuren omdat Zijn Zaak zeker is, geen geweld nodig heeft, geen slimme slagzinnen, geen uitgekookte propaganda. De Waarheid bewijst zichzelf. Ze heeft het niet gemakkelijk in deze kromme, krankzinnige wereld, maar toch … de langste adem, het laatste woord.
Bij die kring, rondom deze Koning, mogen we horen. Geen kwestie om hoog van de toren te blazen. Hoe stiller en bescheidener, hoe beter. Vandaag zegt weer iemand ‘ja’. En wij zeggen dat samen: ‘ja, ik wil!’
Een kleine kring? Ja, in West-Europa wordt het er niet beter op. Doe maar wat in je vermogen is. Met hart en ziel, met hoofd en handen, en laat de rest aan de Koning over. De kring om Hem heen, of die nou hervormd of gereformeerd of hoe dan ook heet, de kring om Hem heen, werkelijk geraakt door Zijn heil door Zijn vrede, heeft als enige kring op deze aarde toekomst. Want het blijft, ondanks alles, waar: ‘Alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God!’

===   ===   ===

Marcus 15: 16 – 22
Gehouden op
*Zondag 19 maart 1989 8.30 en 10.00 uur te Hellendoorn

Bijbellezing: Marcus 15: 16  – 22

Het lezen van een boek kan uitermate spannend zijn. Je kunt er haast niet los van komen. Soms lees je het – zoals dat heet – in één adem uit. Vanwaar die spanning, dat geboeid zijn? Als ik een poging mag wagen: een boek raakt je, als je jezelf – met een deftig woord – kunt identificeren, vereenzelvigen met de beschreven personen. Al lezend heb je het idee dat je geen buitenstaander meer bent, maar dat je zelf een rol speelt in de gang van het verhaal. Je zit er dan helemaal in!
Een soortgelijke ervaring kun je ook hebben bij het lezen van de Bijbel. Bepaalde personen worden je zo eigen dat je de verrassingen en teleurstellingen, het geloof en de twijfel, het licht en het donker uit je eigen leven in dat van die ander, eeuwen geleden, herkent. Ineens word je tijdgenoten en bondgenoten van elkaar.
Neem nou als voorbeeld die ene man, Simon van Cyrene, die een rol speelt in het drama van Jezus, veroordeeld door Zijn tegenstanders, verloochend door Zijn vrienden, op weg naar de plaats van executie, Golgotha. Simon speelt geen hoofdrol. Hij is eerder een figurant. Maar zulke mensen aan de rand, in de schaduw, zijn doorgaans buitengewoon boeiend.
Je kunt over Simon gaan fantaseren, wegdromen, maar houd je nou eerst eens aan de paar dingen die van hem verteld worden. Dat weinige is genoeg om hem helder in beeld te krijgen. En wie weet, als je heel aandachtig kijkt, zie je ook de contouren, de trekken van jezelf…
Waar komt-ie vandaan? Ja, van het land, want dat staat er. Ook de moeite waard om over na te denken. Dat is voor straks. Eerst staat er: van Cyrene. Dat lag vroeger aan de noordkust van Afrika, tegen de Middellandse Zee, ongeveer waar nu Libië ligt, het land waar kolonel Gadaffi de scepter zwaait. Hij is dus ver van huis. Nou, dat wil zeggen… In de oudheid, omstreeks het begin van onze jaartelling, woonden er duizenden Joden verstrooid rondom de Middellandse Zee. Maar hun hart klopte elders, in het heilige land, en vooral in Jeruzalem. Daarom zeiden en zeggen de Joden, waar ook ter wereld, als ze het Paasfeest het feest van de bevrijding uit Egypte, vieren: volgend jaar in Jeruzalem!
Als ze het betalen, konden keerden heel veel Joden op hun oude dag naar het oude land terug. Ze lieten zich bij voorkeur begraven tegen de helling van de Olijfberg, want daar zou, volgens de profetie van Zacharia, de Messias verschijnen, om triomferend naar de tempel te trekken. Wie te ruste was gelegd tegen de Olijfberg aan, zou als eerste uit de slaap van de dood geroepen worden om de Messias, de langverwachte, te vergezellen…. 
Simon van Cyrene. Boeiende man! Bent u ook niet op zoek naar een plaats van geborgenheid, van intense gemeenschap met anderen, een plek waar het donker, ook het laatste donker van de dood ietwat doorlicht wordt? Ik zie in die vreemde Simon van Cyrene toch wel iets van mezelf….
Waar komt je nu vandaan, op die dramatisch dag? Van het land, weet u nog? Jeruzalem is heuvelachtig en rotsachtig. Bouwgrond, om zo te zeggen: voor de sla en de spinazie, is nogal schaars. Wellicht heeft Simon, na lang wachten, eindelijk een volkstuintje gekregen, want de hele dag bij huis rondhangen, is ook niet alles. Misschien heeft-ie tegen z’n vrouw gezegd: ik ga vandaag maar wat vroeg op pad, want het wordt warm en ’t is voor de Pasen verschrikkelijk druk. ’l Ben om een uur of elf weer thuis. Als jij dan de koffie klaar hebt, zijn we weer helemaal gelukkig.
Daar komt-ie aan. Een beetje moe, want hij is geen veertig meer. De schop op z’n schouder, want er zijn altijd mensen die vinden dat zij er meer recht op hebben dan jij. De gedachte aan de koffie doet hem sneller lopen, maar …. wat zullen we nou hebben? Hij wordt geprest, doodgewoon gedwongen, om het kruis van een veroordeelde te dragen. Hij heeft niets met de hele zaak te maken, maar ineens heeft-ie geen schop meer op z’n rug, maar een kruis. Hij heeft vast niet gezegd: heren, ik ben tot uw dienst! Ik denk dat hij in het Cyrenisch of in het Aramees behoorlijk gescholden heeft, misschien ook wel onbehoorlijk. Toen-ie later thuis kwam, z’n vrouw ongerust en van de zenuwen ook wel wat katterig misschien, hebben ze nog een tijd zitten foeteren: verdraaid-nog-aan-toe, het moest toch niet gekker worden, dat je als fatsoenlijk mens zo maar opgepakt, van de weg geplukt werd, om daar een beetje voor gek te lopen met zo’n last op je rug….
Simon van Cyrene, die van het land kwam, geprest en ook wel gepest om het kruis te dragen. Kruisdrager tegen wil en dank. En toch is er iets met Simon gebeurd. Later is hij over dat kruisdragen toch anders gaan denken. Hoe ik dat weet? Lees maar wat er staat: ‘Simon van Cyrene …. de vader van Alexander en Rufus’. De namen van die jongens zeggen ons niet zoveel. Voor mensen uit die tijd waren ze blijkbaar bekend. Ze hadden, om zo te zeggen, een zekere reputatie in de oude kerk: Alexander en Rufus, je weet wel, nou, hun vader, dat was die Simon van Cyrene, van het land gekomen, schop op z’n schouder, maar even later een kruis … Kruisdrager tegen wil en dank, maar je moet hieruit opmaken dat hij er ook dankbaar voor is geweest. Hij is tot geloof gekomen, en z’n beide jongens hebben die fakkel van hem overgenomen.
Simon heeft, vast en zeker, nog vaak moeten denken over dat andere woord van Jezus: ‘Indien iemand achter Mij wil lomen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij; want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en omwille van het Evangelie, die zal het behouden’.

Simon heeft in deze vreemde man, veroordeeld tot de kruisdood, de Messias herkend, de Heiland van de wereld, die Zijn leven gaf als losprijs voor velen. Anders gezegd, met de woorden van een oude profeet, Jesaja: de Knecht, die zelf wel werd gebroken en uitgedoofd, om het geknakte riet en de walmende vlaspit – beelden van uw en mijn bestaan – te bewaren en te beschermen. Of, met de woorden van een apostel, Paulus: het dwaze van God, uitlopend op een kruis, is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God (wie is er nu weerlozer dan een Gekruisigde?) is sterker dan de mensen….
Simon van Cyrene, kruisdrager tegen wil en dank, en toch…. Het boeiende van dit verhaal is dat je jezelf in deze man herkent. Want hoe bent u, hoe ben ik tot geloof gekomen? Wat is er met u, met mij gebeurd? Ik kan wel een paar dingen vertellen: M’n moeder die me een gebedje leerde voor het slapen gaan; die een held was en is in de gewone dingen; die op de vroege maandagmorgen bij de wastobbe een liedje zong van en voor de Heer; M’n vader, die in alles wat groeit en bloeit een wonder van God zag en ziet; die me eens zei, toen ik een handvol preiplantjes had en niet meer wist waar ik ze moest laten, zei: niet weggooien, jongen, het leeft! Mijnheer Stuy op de H.B.S. en mijnheer Van Eck, van wie je voelde: als zij over het geloof in God praten, dan komt het onder uit hun teen…. Zo zal het ook u wel vergaan. Een hele serie van schijnbare toevalligheden. Maar in en door die toevalligheden zijn we toegevallen aan God, die aan het kruis z’n diepste Woord gesproken heeft. Zonder Hem heeft het leven geen enkele zin. Daarom volgen we Hem op z’n kruisweg. De weg van het kruis is de weg van het licht.

===   ===   ===

Marcus 15: 21
*Zondag 09 april 2000, 19.00 uur te Zwartsluis

Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 15: 16 – 21
*Zondag 24 maart 2002, 17.00 uur te Ermelo
Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 15: 16 – 21
*Zondag 25 maart 2007, 10.00 uur te Amersfoort
Bijbellezing: Johannes 19: 9-16
*Zondag 24 maart 2013, 19.00 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Jesaja 52: 7 – 10; Marcus 15: 16 – 21

Van Pilatus, waar het vonnis is geveld, naar Golgotha, waar het vonnis wordt voltrokken. De weg daartussen heet met een Latijnse naam: ‘via dololosa’, dat is: weg vol smart. Deze kruisweg heeft de eeuwen door tot de verbeelding van de mensen gesproken. Schrijvers, schilders, dichters, musici en andere kunstenaars hebben in deze ‘via dolorora’ een bron van inspiratie gevonden; hem beschreven, bezongen, uitgebeeld.
Al doende is het sobere verhaal van de evangelisten ook met allerlei legenden verweven. De Here Jezus zou, uitgeput, een ogenblik geleund hebben tegen de deurpost van een huis, ergens langs de ‘via dolorosa’. De huisbaas zou hem bars en bruut weggeduwd hebben. Sindsdien zwerft deze man, in allerlei gestalten, rusteloos over de aarde, eeuw in eeuw uit. Hij is de wandelende jood, op velerlei wijzen beschreven.
Er zou ook een vrouw geweest zijn die de Here Jezus een doek gaf om Zijn besmeurde gezicht af te drogen. Toen zij de doek terug kreeg, bleken de trekken van Zijn gelaat erin achtergebleven te zijn, onuitwisbaar. Dit is bekend gebleven als de doek van Veronica.
En, om nog een voorbeeld te noemen: in de meeste, oude, rooms-katholieke kerken zijn de zogenaamde statiën, de rustpunten op de ‘via dolorosa’ in glas-en-lood uitgebeeld aan de zijkanten van het kerkgebouw.
Maar …. laten we ons houden aan het korte relaas van de evangelist. In de omgeving van deze merkwaardige gestalte, Jezus, uitgedost als een clown, komen verschillende groepen mensen ter sprake. We zullen bij het einde beginnen om bij Simon, genoemd in het eerste vers, wat langer stil te staan.
Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid. Jezus is in hun gezelschap. Is dat toevallig? Of is het een onderstreping van wat eigenlijk al bekend diende te zijn? Blijkens het Evangelie heeft Jezus telkens het uitschot, het schorrie-morrie gezocht. Hij hangt straks in hun midden. Is dat, ondanks alles, niet een samenvatting van het Evangelie, aanschouwelijk voorgesteld, met de dood bekrachtigd? In Zijn eigen woorden: ‘Ik ben gekomen om het verlorene te zoeken en te redden’.
Verder komen er vrouwen ter sprake, klaagvrouwen uit Jeruzalem. Met veel misbaar begeleiden zij Jezus op de ‘via dolorosa’. Zij doen iets goeds, dienen een goede zaak, naar ons besef. Deze geluiden lijken een gouden stem te zijn, vergeleken met dat ijselijke gekrijs, dat blikken geschreeuw bij Pilatus. Maar Jezus zegt andere dingen dan wij denken. Hij wil niet beklaagd, alleen geloofd worden. Hij is niet een martelaar over wie men meewarig het hoofd kan schudden, maar de Heiland voor wie men het hoofd dient te buigen. Daarom klinken de woorden: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over u-zelf en over uw kinderen …’. Dat wil zeggen: Mijn dood voor u is minder beklagenswaardig dan Uw leven zonder Mij. Blijkbaar moeten we ook het huilen leren, op de juiste tijd en op de juiste plaats over de juiste dingen.
En dan, ten slotte, maar hij staat in het verhaal voorop, die vreemde vogel, die zwerfsteen, die toevallige voorganger Simon van Cyrene.
Ik probeer hem wat scherper in beeld te krijgen. Niet om over hem te fantaseren maar om hem te herkennen als een mens, zoals wij. Hij komt uit Cyrene, ergens in Noord-Afrika, het tegenwoordige Libië, waar kolonel Gadaffi, Jodenhater bij uitstek, de scepter zwaait. Vroeger was er een grote Joodse gemeenschap. Cyrene wordt ook in het Pinksterverhaal genoemd, samen met al die andere moeilijke namen als: Pontus, Asia, Trigie, Pamfylie….
Deze Simon was wellicht als rentenier naar Jeruzalem gekomen om daar zijn laatste jaren in vrede te leven, om daar begraven te worden en om eens, op Gods tijd, vooraan te staan bij de komst van de Messias. Simon van Cyrene.
Hij heeft een volkstuintje buiten de stad. Op die dag heeft hij misschien en stukje gespit of een bedje gezaaid. Hij gaat vroeg naar huis, voordat de zon heet wordt. Het sneetje brood en de geur van de koffie doet hem sneller gaan. Ineens kruist zijn levenspaadje de ‘via dolorosa’. Hij wordt gesommeerd, geprest om mee te gaan in dit merkwaardige gezelschap, om de dwarsbalk van het kruis te dragen. Met al dat gedoe wilde hij eigenlijk niets te maken hebben, maar ineens loopt hij achter Jezus aan. Hij is discipel tegen wil en dank. Zonder dat hij het wil of beseft maakt hij een woord van Jezus zichtbaar: ‘Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn’.
Dat heeft Simon toen niet geweten. Wellicht is hij mokkend en mopperend de ‘via dolorosa’ gegaan. Bij de heuvel Golgotha heeft hij zijn last gauw neergelegd en zich ijlings uit de voeten gemaakt en misschien heeft hij nog lange tijd gezegd dat het eigenlijk schande was om een fatsoenlijk mens zo te pressen, zo te pesten…
Niemand wist op dat moment wat er eigenlijk gebeurde. Overal ging het leven gewoon door, in Jeruzalem, in Rome en in onze streken waarde Batavieren woonden. Er werd gehandeld op de markten, de kinderen speelden, de zieken zuchtten; er werd gelachen, gekust, gevochten. Dat dit alles te maken had met de man die daar eenzaam ging sterven, had niemand door. Daarom zingen de negers, vragenderwijs, in een onvergetelijk lied: ‘Were you there, when they crucified my Lord?’ Was jij er echt bij toen zij de Heer kruisigden….?
Simon was erbij, maar: noodgedwongen, toevallig, tegen wil en dank. Zulke randfiguren in het Evangelie zijn uitermate boeiend. Wat is er verder met deze Simon gebeurd? Ik weet het niet precies. Bij Marcus heet hij: een zekere Simon, de vader van Alexander en Rufus. Dat geeft te denken. Die beide jongens waren blijkbaar in brede kring bekend binnen de gemeente van Christus. Kennelijk heeft deze gedwongen gang van Simon vrucht gedragen en is hij, langs een weg van allerlei toevalligheden, tot geloof gekomen. Zodoende wordt deze Simon mij, ons, nog dierbaarder, nog veel meer vertrouwd dan hij op grond van dit ene vers van de evangelist al was. 
Hoe ben jij, hoe ben ik tot geloof gekomen. Voor zover je dat bij stukjes en beetjes kunt nasporen, moet je zeggen: een hele serie toevalligheden. Mij werd een kindergebed geleerd, avond aan avond opgezegd … Ik hoorde iemand zingen… Ik had met iemand een gesprek… Ik moest naar zondagsschool, naar catechisatie.
Achteraf wordt mij dat allemaal, of een deel daarvan, meer bewust. In die serie toevalligheden ben ik toegevallen aan God. En nu ga ik, zonder veel ophef, maar: vrijwillig en van harte met Hem mee. Dat is het geheim van deze dag, het geheim van jullie die geloofsbelijdenis doen, het geheim van ons allen, samen als gemeente.
Indien iemand achter Mij wil komen, in het gezelschap van allerlei wonderlijke wezens, snaken, snijbonen, schoffies … indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij.
Kruisdragen. Laten wij daar niet al te plechtig of gewichtig over doen. Anderen ervaren het aan den lijve, zoals aartsbisschop Romero en zijnen in San Salvador, zoals die broeders en zusters in velerlei landen, aan wie we een Paasgroet sturen. Kruisdragen – voorzichtig, zuinig zijn met grote woorden! – betekent: de consequenties van je geloof blijmoedig aanvaarden. Blijmoedig! In het oude doopformulier staat een gebed: ‘opdat zij hun kruis, Hem dagelijks navolgende, vrolijk dragen mogen…!’ En in een van de belijdenisvragen heet het: ‘uw Heiland volgen in leven en in sterven … en met blijdschap arbeiden  in Zijn Koninkrijk’. Dat heeft niets te maken met wat platweg genoemd wordt: van de nood een deugd maken of met een moeilijk woord: masochisme. Alleen de weg van het kruis is de weg van het licht. De ‘via dolorosa’ is de ‘via gloriosa’. Of, met de woorden van een oude broeder Thomas a Kempis, in zijn boekje: ‘Navolging van Christus’: ‘Draagt gij het kruis gewillig, het zal ook u dragen!’

===   ===   ===

Marcus 15: 22 – 32; 11: 1 – 10
Gehouden op:
*Zondag 4 april 1982, Ellecom / De Steeg
Bijbellezing: Marcus 15: 22 – 32; 11: 1 – 10

We zijn nu al enkele maanden in de leer bij Marcus. Ik hoop dat we gaandeweg, al luisterend, vertrouwd met hem zijn geraakt, goede verstaanders zijn geworden. Een paar typerende trekken wil ik nog eens noemen. Mij dunkt: u zult ze wel herkennen.
Marcus valt als het ware met de deur in huis, zonder inleiding, zonder voorgeschiedenis. De eerste woorden zijn: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus …’ en daarna steekt Marcus direct van wal. Met een zekere haast, ietwat gejaagd.
Opvallend is het kleine woordje ‘terstond’, dat vooral in de eerste hoofdstukken veelvuldig voorkomt. Het heeft de klank van: en toen …. en toen … Dr. Oepke Noordmans heeft terecht gezegd: Marcus vertelt als een kind dat op straat iets heel bijzonders heeft beleefd, naar binnen stormt om het, struikelend over de woorden, in ademnood, te vertellen: en terstond…, en terstond, dat wil zeggen: en toen…, en toen.
In de laatste hoofdstukken van zijn Evangelie komt dit merkwaardige woordje ‘terstond’ nauwelijks meer voor. Marcus is, als je dat beeld van een kind nog even mag doortrekken, op adem gekomen en vertelt met een zekere rust, kort en bondig, wat er nu werkelijk aan de hand is.
Opvallend is hoe sober een en ander verteld wordt, op het zakelijke af. Met name in deze laatste hoofdstukken, in en om Jeruzalem, zijn we op heilige grond, raken we het hart van de Zaak tussen God en de mensen. Maar de evangelist Marcus, die zijn informatie uit de eerste hand, van Petrus, gekregen heeft, onthoudt zich van commentaar. Hij zet vrijwel nergens een uitroepteken, nergens een verklarende, zo men wil: stichtelijke opmerking.
Als Jezus, de Zoon bij uitstek, wordt overgeleverd ten dode – en dit offer, deze verzoening heeft toch kosmische gevolgen, is qua diepgang en strekking ongekend, ongehoord – als dit gebeurt, dan schrijft Marcus deze sobere, schamele woorden: ‘En zij brachten Hem op de plaats Golgotha (….) en zij gaven Hem wijn (….) en zij kruisigden Hem’.
Waarom zo sober, broeder? Als ik een vermoeden mag uitspreken: Marcus had de gave van de wijsheid. Hij was zich van zijn grenzen bewust. Later zou de Eeuwig-Trouwe wel anderen roepen om de inhoud, de gevolgen van dit gebeuren, zo bondig beschreven, te verwoorden. Daar hebben we nu al eeuwen lang onze hoofden, harten, handen aan vol.
En toch….ook deze evangelist is een gedrevene, een dichter, een zanger. Het geheim, de muziek, van God ruist door de zakelijke beschrijving, de afgemeten woorden heen. Ik zie Marcus glimlachen in al zijn ernst, ook in al het erge dat hij beschrijft. Ik zie hem een knipoogje geven naar zijn lezers om daarmee te beduiden: de goede verstaander heeft maar een half woord nodig. Mag ik dat duidelijk maken, althans een poging daartoe wagen, aan de hand van de laatste verzen die we lazen?
Al luisterend leg ik de vinger bij drie plaatsen: Het opschrift: de koning der Joden; De lotgenoten: twee misdadigers, aan weerszijden een; De voorbijgangers met hun spottende opmerking: anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden.
Eerst het opschrift: de Koning der Joden. Uit welke bronnen is dit opgeweld? Als we daarnaar vragen en zoeken, graven, graaien we in de modder, de smurrie van harten en hoofden van mensen, lieden van laag allooi. Het volk, een bonte schare, had deze beschuldiging aangereikt om een veroordeling te bewerkstelligen. De soldaten hadden er de spot mee gedreven, de zogenaamde koning uitgedost als een clown en zich dood gelachen.
Pilatus heeft de aanklacht, waar hij aanvankelijk wat verlegen mee was, in het absurde doorgevoerd en als opschrift boven het kruis laten bevestigen. Een stille, veelzeggende wraak: de koning van de Joden aan een kruis. Zo’n koning! Het volk kan dan ook niet veel anders, niet beter zijn. Wat een smurrie, wat een modder!
Deze woorden: ‘de koning der Joden’ komen van een heidense rechter, die een sluwe zet doet op het politieke schaakbord om dat roerige volkje, dat hem en de Romeinen al zoveel kopzorgen en hartzeer gegeven had, in het hart te treffen. Die woorden puilen uit van sarcasme, spot, haat, hoon. Maar ….om op het geheim, de muziek van God, de glimlach, het knipoogje van Marcus terug te komen: dit smerige opschrift is tegelijkertijd de zuiverste belijdenis. In deze paar woorden is inderdaad alles gezegd: ‘de Koning der Joden’. De glimlach van Marcus is een weerkaatsing van de lach van God, waarover in de tweede Psalm geschreven staat: ‘de koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en Zijn gezalfde; Die in de hemel zetelt lacht, de Here spot met hen; dan spreekt Hij tot hen in Zijn toorn en verschrikt hen in Zijn gramschap: Ik heb immers Mijn Koning gesteld over Sion, Mijn heilige berg!’

Hoe ontzagwekkend is de gang, de weg, het geheim van de Hoog-Heilige. Met behulp van allerhande onontwarbare knopen en draden weeft Hij het patroon van Zijn heilzaam plan. Met behulp van al het geraas en getier, de spot en de hoon, zingt Hij Zijn liefdeslied. Met behulp van de stenen die de mensen gooien, bouwt Hij, met de woorden van een andere Psalm, 89, het vaste gebouw van Zijn gunstbewijzen. Als dit geen dodelijke humor is, te midden van de dodelijke, bittere ernst van mensen! Zo wordt deze Jezus gemaakt tot wat Hij is: de Koning der Joden, de Heer van de wereld. Dit is Zijn werkelijke inhuldiging. Want deze Koning wil niet anders heersen dan vanaf het kruis, in de duisternis van de Godverlatenheid, te midden van Zijn vijanden. Zo worstelt Hij met alle machten om ze aan Zijn voeten te onderwerpen. Zo brengt Hij het offer van de verzoening, waardoor het volk en de volkeren voor God kunnen bestaan. ‘Vreemde Koning van de Joden, die ten spot verheven zijt, vorstelijk hebt Gij geleden om de vrede voor altijd …’.
Wij zouden de vinger leggen bij nog twee plaatsen. Hier hebben we nogal uitvoerig bij stil gestaan, omdat dit hart ook doorwerkt naar en in het vervolg. Daarom leggen we de vinger maar even bij de andere twee plaatsen en maken we een paar opmerkingen, vrucht van zorgvuldig luisteren. De Koning te midden van de misdadigers, aan weerszijden een. Van de nood mogen we niet eigenmachtig een deugd maken, maar toch is de vraag ter zake en terecht: is dit alleen maar verbijsterend, alleen maar duisternis? Of is dit, ondanks alles, een stukje aanschouwelijk onderwijs, het Evangelie in een notendop? In wier gezelschap verkeerde deze Jezus doorgaans? Toch meer in dat van de mislukten dan van de geslaagden, meer in dat van hen die ten einde raad, ontheemd, ontredderd waren dan van hen die alles zo goed wisten en alles kant en klaar hadden? Nogmaals: dit is geen verheerlijking van de zonde, geen verontschuldiging van de zondaren maar een verheerlijking van Hem, die in Zijn leven zei en in Zijn dood bevestigde: ‘Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering’.
Nog een punt: de omstanders en voorbijgangers sneren en spotten: ‘Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden’. Toen Jezus indertijd voorbijging zag Hij de mensen en werd met ontferming bewogen. Nu gaan de mensen aan Hem voorbij, zien Hem, schudden het hoofd, lachen koud en kil. Zijn liefde keest als hoon tot Hem terug. Maar ….is ook deze lasterlijke, liederlijke taal niet tegelijk een verwoording van het geheim? Zou die sobere, zakelijke Marcus ook hier niet geglimlacht hebben, een knipoogje geven naar zijn lezers? Zichzelf kan Hij niet redden, wil Hij niet redden, omdat Hij alleen maar anderen wil redden. Zo is, zo blijft Hij de Koning, die van het kruis regeert.
Ten slotte, lieve gemeente, op de grens van de Stille, de Goede Week: welk leven is de vrucht van deze leer? Anders, gezegd, met de woorden van de oude catechismus: Wat nut u te weten dat…? Mag ik een paar dingen nog eens noemen? Het Koningschap van de Heer is ook in onze dagen verborgen en soms denken we: het is voorgoed verdwenen. Het wordt in elk geval overstemd, overschreeuwd, overweldigd. Dat kan een blijvende aanvechting zijn. Maar mogen, moeten we ook niet zeggen, en als het kan: zingen: deze verborgenheid, deze aanvechting is niet een toevallige bijkomstigheid, maar wezenlijk voor de Zaak, het geheim, de gang van God. In deze laatste dagen leven we van het offer, dat altijd in het verborgene wordt gebracht, van de verzoening, die zelden in de schijnwerpers treedt, van de liefde, die Zichzelf niet opdringt en aanprijst. Wij teren op de rechtvaardiging en wachten op de verheerlijking. Tot dan zoeken we gezelschap, oefenen we gemeenschap. Met wie? Met de minste broeders en zusters. De Heer verkeerde immers te midden van deze schare, ten slotte geflankeerd door twee moordenaars. Wie zich daar te goed, te hoog voor acht plaatst zichzelf buiten de kring, het geheim, het offer der verzoening, buiten het eeuwige leven. Wat we zo samen te zeggen, te zingen hebben is een verwijzing naar deze Koning, een variatie op dit ene thema: ‘Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden’. Dat heeft de Eeuwig-Trouwe gedaan die ons in Hem rechtvaardigt, bemint, bewaart, een leven en een dood lang, en nog verder. Amen.

===   ===   ===

Marcus 15: 27 – 32
Gehouden op
*Goede Vrijdag 18 april 2003, 19.30 uur te Beekbergen. (Woorden van de inzetting. Nodiging en viering. )
Bijbellezing: Marcus 15: 27-32

Woorden spreken, althans dingen zeggen, op andere wijzen dan door je stem, via je mond. We noemen dat met een deftig woord non-verbale communicatie, praten dus zonder woorden. Wie daarop attent, alert wordt, hoort steeds meer. Ik ben met iemand in de gesprek. Ik hoor niet alleen de woorden, maar ik zie de blik in de ogen, het gebaar van de handen, de manier waarop iemand staat of zit, terwijl ook de toon van de woorden mij niet ontgaat. Soms zendt iemand totaal verschillende boodschappen uit. De woorden kloppen van geen kant met al het andere, dat zonder woorden, gezegd wordt.
Het hoofd schudden. Mij dunkt: het toppunt van vernedering. Op deze wijze geven wij commentaar. Ons hoofd dat zoveel wijsheid bevat, ons diepe inzicht in de dingen van het leven, moet zoveel dwaasheid incasseren. We voelen ons als gigantische reuzen in de miezerige wereld van mieren. Ach, wat vreselijk, dat we met zoveel hoge vermogens ons in deze lamlendige laagvlakte moeten ophouden. Wij verdienden oneindig beter, maar ja….
‘En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd ….’. Voorbijgangers …. Wonderlijke uitdrukking. Passanten zogezegd. Mensen die in het voorbijgaan iets zien en daarop reageren. Kom je ooit verder dan voorbijganger?
Ik ontmoet zoveel mensen, in levenden lijve of in geschriften, die er eigenlijk maar even zijn – wat betekenen zeventig, tachtig jaar nou op zo’n onvoorstelbaar lange tijd sinds de schepping – en toch weten ze precies, tot in details, hoe alles zit, in elkaar zit. Niet gehinderd door enige vorm van bescheidenheid, ook niet door enige kennis van zaken. Zij snappen alles en als iets, iemand toch anders blijkt te zijn dan hun hemelhoge wijsheid, dan schudden zij het hoofd dat zoveel beter weet ….
Jezus, de Christus, de Koning der Joden. Niet bejubeld als een held, maar weggewerkt aan een kruis. Hoofdschuddend wordt gezegd: ‘Ha, Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red U Zelf, kom af van het kruis’.
De tempel afbreken en opbouwen. Ze staarden zich blind op de letterlijke betekenis: tempel in Jeruzalem, eeuwenoud gebouw, afbreken en dan in drie dagen een nieuw bouwwerk. Dat kon natuurlijk niet en daarom schudden zij hun wijze hoofd dat zoveel beter wist.
Stel je voor dat Jezus in gelijkenissen sprak. Het huis van God bij de mensen, Hijzelf in eigen persoon, afgebroken en na drie dagen, op de derde dag, opgebouwd, onwrikbaar, onverwoestbaar tot aan de voleinding van de wereld. Wat was er gebeurd als die wijze hoofden hun gelijk hadden gekregen? Jezus, die Zichzelf redt, en afkomt van het kruis! Een soort Robin Hood, een James-Bond-figuur. Een volksheld, op handen gedragen en dan, na verloop van tijd, vergeten.
Misschien is onze wijsheid toch niet zo wijs. Misschien is de ogenschijnlijke dwaasheid van God veel sterker. God, die in de gestalte van de Zoon, alle spot en hoon, alle woede en waanzin over zich heen laat komen. In deze vernedering blijkt hoe hoog Hij de mensen heeft. In deze armoede blijkt hoe rijk Zijn barmhartigheid is. Hij regeert niet met harde hand, maar met een doorboorde hand.
We kunnen ons hoofd schudden. Non-verbale-communicatie. We kunnen ook op andere wijze, zonder woorden, zeggen wat dit betekent: brood dat gebroken, wijn die uitgedeeld wordt. Zo verkondigen wij de dood des Heren, die ons leven is, totdat Hij komt. Maranatha blijkt ons wachtwoord. Wie z’n hoofd schudt, zal nooit verstaan dat deze vrijdag de Goede Vrijdag is. Amen.

===   ===   ===

Marcus 15: 22 – 32
Gehouden op
*Zondag 4 april 1982 te Ellecom / De Steeg

Bijbellezing: Marcus 15: 11: 1 – 10 ; 22 – 32

We zijn nu al enkele maanden in de leer bij Marcus. Ik hoop dat we gaandeweg, al luisterend, vertrouwd met hem zijn geraakt, goede verstaanders zijn geworden. Een paar typerende trekken wil ik nog eens noemen. Mij dunkt: u zult ze wel herkennen. Marcus valt als het ware met de deur in huis, zonder inleiding, zonder voorgeschiedenis.
De eerste woorden zijn: ‘Begin van het Evangelie van Jezus Christus …’ Daarna steekt Marcus direct van wal. Met een zekere haast, ietwat gejaagd. Opvallend is het kleine woordje ‘terstond’, dat vooral in de eerste hoofdstukken veelvuldig voorkomt. Het heeft de klank van: en toen … en toen …
Dr. Oepke Noordmans heeft terecht gezegd: Marcus vertelt als een kind dat op straat iets heel bijzonders heeft beleefd, naar binnen stormt om het, struikelend over de woorden, in ademnood, te vertellen: en terstond…, en terstond, dat wil zeggen: en toen… en toen.
In de laatste hoofdstukken van zijn Evangelie komt dit merkwaardige woordje: terstond nauwelijks meer voor. Marcus is, als je dat beeld van een kind nog even mag doortrekken, op adem gekomen en vertelt met een zekere rust, kort en bondig, wat er nu werkelijk aan de hand is.
Opvallend is hoe sober een en ander verteld wordt, op het zakelijke af. Met name in deze laatste hoofdstukken, in en om Jeruzalem, zijn we op heilige grond, raken we het hart van de Zaak tussen God en de mensen. Maar de evangelist Marcus, die zijn informatie uit de eerste hand, van Petrus, gekregen heeft, onthoudt zich van commentaar. Hij zet vrijwel nergens een uitroepteken, nergens een verklarende, zo men wil: stichtelijke opmerking.
Als Jezus, de Zoon bij uitstek, wordt overgeleverd ten dode – en dit offer, deze verzoening heeft toch kosmische gevolgen, is qua diepgang en strekking ongekend, ongehoord – als dit gebeurt, dan schrijft Marcus deze sobere, schamele woorden: ‘En zij brachten Hem op de plaats Golgotha (….) en zij gaven Hem wijn (….) en zij kruisigden Hem’.
Waarom zo sober, broeder? Als ik een vermoeden mag uitspreken: Marcus had de gave van de wijsheid. Hij was zich van zijn grenzen bewust. Later zou de Eeuwig-Trouwe wel anderen roepen om de inhoud, de gevolgen van dit gebeuren, zo bondig beschreven, te verwoorden. Daar hebben we nu al eeuwen lang onze hoofden, harten, handen aan vol.
En toch….ook deze evangelist is een gedrevene, een dichter, een zanger. Het geheim, de muziek van God ruist door de zakelijke beschrijving, de afgemeten woorden heen. Ik zie Marcus glimlachen in al zijn ernst, ook in al het erge dat hij beschrijft. Ik zie hem een kripoogje geven naar zijn lezers om daarmee te beduiden: de goede verstaander heeft maar een half woord nodig.
Mag ik dat duidelijk maken, althans een poging daartoe wagen, aan de hand van de laatste verzen die we lazen? Al luisterend leg ik de vinger bij drie plaatsen: het opschrift: de koning der Joden; de lotgenoten: twee misdadigers, aan weerszijden een; de voorbijgangers met hun spottende opmerking: anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden.
Eerst het opschrift: de Koning der Joden. Uit welke bronnen is dit opgeweld? Als we daarnaar vragen en zoeken, dan graven, graaien we in de modder, de smurrie van harten en hoofden van mensen, lieden van laag allooi. Het volk, een bonte schare, had deze beschuldiging aangereikt om een veroordeling te bewerkstelligen. De soldaten hadden er de spot mee gedreven, de zogenaamde koning uitgedost als een clown en zich dood gelachen. Pilatus heeft de aanklacht, waar hij aanvankelijk wat verlegen mee was, in het absurde doorgevoerd en als opschrift boven het kruis laten bevestigen. Een stille, veelzeggende wraak: de koning van de Joden aan een kruis. Zo’n koning! Het volk kan dan ook niet veel anders, niet beter zijn. Wat een smurrie, wat een modder!
Deze woorden: ‘de koning der Joden’ komen van een heidense rechter, die een sluwe zet doet op het politieke schaakbord om dat roerige volkje, dat hem en de Romeinen al zoveel kopzorgen en hartzeer gegeven had, in het hart te treffen. Die woorden puilen uit van sarcasme, spot, haat, hoon. Maar… om op het geheim, de muziek van God, de glimlach, het knipoogje van Marcus terug te komen: dit smerige opschrift is tegelijkertijd de zuiverste belijdenis. In deze paar woorden is inderdaad alles gezegd. ‘De Koning der Joden’.
De glimlach van Marcus is een weerkaatsing van de lach van God, waarover in de tweede Psalm geschreven staat: ‘De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en Zijn gezalfde; Die in de hemel zetelt lacht, de Here spot met hen; dan spreekt Hij tot hen in Zijn toorn en verschrikt hen in Zijn gramschap: Ik heb immers Mijn Koning gesteld over Sion, Mijn heilige berg!’
Hoe ontzagwekkend is de gang, de weg, het geheim van de Hoog-Heilige. Met behulp van allerhande onontwarbare knopen en draden weeft Hij het patroon van Zijn heilzaam plan. Met behulp van al het geraas en getier, de spot en de hoon, zingt Hij Zijn liefdeslied. Met behulp van de stenen die de mensen gooien, bouwt Hij, met de woorden van een andere Psalm – 89 – het vaste gebouw van Zijn gunstbewijzen. Als dit geen dodelijke humor is, te midden van de dodelijke, bittere ernst van mensen!
Zo wordt deze Jezus gemaakt tot wat Hij is: de Koning der Joden, de Heer van de wereld. Dit is Zijn werkelijke inhuldiging. Want deze Koning wil niet anders heersen dan vanaf het kruis, in de duisternis van de Godverlatenheid, te midden van Zijn vijanden. Zo worstelt Hij met alle machten om ze aan Zijn voeten te onderwerpen. Zo brengt Hij het offer van de verzoening, waardoor het volk en de volkeren voor God kunnen bestaan. ‘Vreemde Koning van de Joden, die ten spot verheven zijt, vorstelijk hebt Gij geleden om de vrede voor altijd …’.
Wij zouden de vinger leggen bij nog twee plaatsen. Hier hebben we nogal uitvoerig bij stil gestaan, omdat dit hart ook doorwerkt naar en in het vervolg. Daarom leggen we de vinger maar even bij de andere twee plaatsen en maken we een paar opmerkingen, vrucht van zorgvuldig luisteren. De Koning te midden van de misdadigers, aan weerszijden één. Van de nood mogen we niet eigenmachtig een deugd maken, maar toch is de vraag ter zake en terecht: is dit alleen maar verbijsterend, alleen maar duisternis? Of is dit, ondanks alles, een stukje aanschouwelijk onderwijs, het Evangelie in een notendop? In wier gezelschap verkeerde deze Jezus doorgaans? Toch meer in dat van de mislukten dan van de geslaagden, meer in dat van hen die ten einde raad, ontheemd, ontredderd waren dan van hen die alles zo goed wisten en alles kant en klaar hadden?
Nogmaals: dit is geen verheerlijking van de zonde, geen verontschuldiging van de zondaren maar een verheerlijking van Hem, die in Zijn leven zei en in Zijn dood bevestigde: ‘Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering’.
Nog een punt: de omstanders en voorbijgangers sneren en spotten: ‘Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden’. Toen Jezus indertijd voorbijging zag Hij de mensen en werd Hij met ontferming bewogen. Nu gaan de mensen aan Hem voorbij, zien Hem, schudden het hoofd, lachen koud en kil. Zijn liefde keert als hoon tot Hem terug.
Maar ….is ook deze lasterlijke, liederlijke taal niet tegelijk een verwoording van het geheim? Zou die sobere, zakelijke Marcus ook hier niet geglimlacht hebben, een knipoogje geven naar zijn lezers? Zichzelf kan Hij niet redden, wil Hij niet redden, omdat Hij alleen maar anderen wil redden. Zo is, zo blijft Hij de Koning, die van het kruis regeert.
Ten slotte, lieve gemeente, op de grens van de Stille, de Goede Week: welk leven is de vrucht van deze leer? Anders, gezegd, met de woorden van de oude catechismus: wat nut u te weten dat…?
Mag ik een paar dingen nog eens noemen? Het Koningschap van de Heer is ook in onze dagen verborgen en soms denken we: het is voorgoed verdwenen. Het wordt in elk geval overstemd, overschreeuwd, overweldigd. Dat kan een blijvende aanvechting zijn. Maar mogen, moeten we ook niet zeggen, en als het kan: zingen: deze verborgenheid, deze aanvechting is niet een toevallige bijkomstigheid, maar wezenlijk voor de Zaak, het geheim, de gang van God. In deze laatste dagen leven we van het offer, dat altijd in het verborgene wordt gebracht, van de verzoening, die zelden in de schijnwerpers treedt, van de liefde, die Zichzelf niet opdringt en aanprijst. Wij teren op de rechtvaardiging en wachten op de verheerlijking. Tot dan zoeken we gezelschap, oefenen we gemeenschap. Met wie? Met de minste broeders en zusters. De Heer verkeerde immers te midden van deze schare, ten slotte geflankeerd door twee moordenaars. Wie zich daar te goed, te hoog voor acht, plaatst zichzelf buiten de kring, het geheim, het offer der verzoening, buiten het eeuwige leven.
Wat we zo samen te zeggen, te zingen hebben, is een verwijzing naar deze Koning, een variatie op dit ene thema: ‘Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden’. Dat heeft de Eeuwig-Trouwe gedaan die ons in Hem rechtvaardigt, bemint, bewaart, een leven en een dood lang, en nog verder.

===   ===   ===

Marcus 15: 26
Gehouden op
*Goede Vrijdag 20 april 1973, 9.30 uur te Oosthem

Bijbellezing: Marcus 15: 6 – 15; 22 – 32

Achter het glas van een winkeldeur zien we soms een papiertje aangeplakt, met daarop de woorden: ‘Wegens sterfgeval gesloten’. Het werk ligt stil. De zaak is dicht en de familie zit zwijgend bij elkaar. Wanneer er enkele dagen verstreken zijn, wordt het papiertje weggehaald en de zaak weer geopend. Het gewone leven gaat verder, ondanks het gemis, ondanks de lege plaats.
Vandaag gedenken wij het sterven van onze Here Jezus Christus. Op deze dag is de kerk wegens sterfgeval geopend. Dat is geen toeval, geen bijkomstigheid, want dit geopend-zijn raakt het hart van het Evangelie. We mogen zelfs zeggen: de kerk is, de eeuwen door, alleen maar geopend wegens dit sterfgeval. Als dit niet gebeurd was, dan zou er nooit een geopende kerk geweest zijn, waarin Jan en Alleman kan binnenlopen. De kerk is wegens sterfgeval geopend. Want deze dood is ons leven. Deze ondergang is ons behoud. Deze verlatenheid is onze geborgenheid. Daarom is deze verschrikkelijke vrijdag een goede vrijdag. Dat proberen we te ontdekken, al luisterend naar het Evangelie.
De evangelist Marcus vertelt wat er gebeurt. De hele weg van Jezus, de Christus, is een geheim. Maar sinds Gethsemané zijn we genaderd tot de binnenste kern, het hart van het geheim. Dat hart klopt op Golgotha, waar het offer van de verzoening gebracht wordt. Krachtens dit offer bestaan de mensen en bestaat de wereld voort. De apostel Paulus heeft later over dit binnenste geheim van de kruisdood gesproken en geschreven. Met eerbied en verwondering. Vergeleken met hem gaat de evangelist Marcus anders te werk. Hij beschrijft alleen maar wat er gebeurde, kort en bondig, op het zakelijke af. Dat is hoogst merkwaardig. Uit de Oudheid zijn andere geschriften bewaard gebleven, waarin verteld wordt onder welke omstandigheden sommige veroordeelden de kruisdood stierven. We lezen dan een uitgebreid verslag, met ruime aandacht voor de wijze waarop de veroordeelde alles onderging. Marcus schrijft anders. Dat is des te merkwaardiger, omdat de christelijke kerk van het begin af aan verstaan en beleden heeft, dat in de kruisdood van Jezus het volle heil aan de wereld gegeven is, omdat het het offer der verzoening is. Maar Marcus doet geen poging om te verklaren of om de betekenis uit te diepen, hij beschrijft alleen maar. Het geheim dat de hemel en de aarde beweegt, wordt samengeperst in het korte regeltje: ‘En zij kruisigden Hem!’ Daar en daar, op die en die tijd. Verder vertelt hij wat de omstanders en voorbijgangers zeiden de deden. Van de Here Jezus wordt alleen een kruiswoord vermeld. De kreet: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten’. Verder moet alles meegedacht worden in dat korte regeltje: ‘En zij kruisigden Hem!’

Waarom schrijft Marcus op deze wijze? Mag ik een vermoeden uitspreken? Hij weet dat het geheim niet doorgrond kan worden. Het is niet afhankelijk van zijn verklarende opmerkingen. Zijn taak is voorlopig deze: kort en bondig, waarheidsgetrouw weergeven wat er gebeurde. Later zou God aan anderen woorden in de mond geven om de betekenis, de gevolgen uit te spreken en te zingen en naar vermogen op te schrijven.
En toch straalt het geheim door deze korte, bondige beschrijving heen. Het licht even op in een paar woorden. Wie het vatten kan, die vatte het. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Ik denk vooral aan het opschrift, dat boven het hoofd van Jezus aan het kruis was bevestigd: ‘De koning der Joden!’ Al schrijvend moet Marcus gedacht hebben: inderdaad, deze woorden bevatten de diepste waarheid. Hij is de Koning der Joden en via de Joden – want het heil is uit de Joden – de Koning der wereld.
Het geheim straalt en klinkt door deze woorden heen. Maar de ogen en de oren van de mensen moeten daarvoor wel geopend zijn. Want in deze woorden spelen ook heel andere gedachten mee. Immers, hoe kwam Pilatus ertoe om dit neer te schrijven? Het kwam niet voort uit eerbied, vroomheid, maar uit gevoelens van spot, haat en wraak. De Joden hadden Jezus bij hem gebracht met de beschuldiging dat Hij zich koning noemde en daardoor een gevaar betekende voor de Romeinse staat. Pilatus had deze beschuldiging onderzocht en was tot de conclusie gekomen dat zij op niets berustte. Toch hadden de Joden doorgezet. Ten slotte had Pilatus gedaan wat zij wilden. De soldaten hadden Jezus uitgedost als een clown en bulderend van het lachen geroepen: ‘Wees gegroet, gij koning der Joden!’ Die spot was door Pilatus opgenomen. Hij liet een opschrift maken met de woorden: ‘De Koning der Joden’.  Wie het laatst lacht, lacht het best. Hij raakte daarmee ook het Joodse volk in zijn diepste gevoelens. Maar ze hadden er zelf om gevraagd. De Koning van de Joden hangt aan het kruis. Daarmee werd ook openlijk de spot gedreven met het hele Joodse volk. Zo’n Koning! Wat moet het gewone volk dan wel niet zijn!
In deze woorden, die als opschrift geschreven waren, speelt een wereld van gedachten mee die alleen maar stinken en druipen van bedrog en spot. Gedachten van het volk, van de soldaten, van Pilatus en – zoals later blijkt – ook van voorbijgangers. Want Marcus schrijft even verder: ‘De voorbijgangers spraken lasterlijke taal tegen Jezus, schudden hun hoofd en zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven’.
Toen Jezus indertijd voorbijging zag Hij de mensen en werd met ontferming bewogen. Nu gaan de mensen aan Hem voorbij, zien Hem, schudden het hoofd en lachen koud en kil. Zijn liefde keert als hoon tot Hem terug. En weer klinkt een echo van het geheim in deze woorden door. Lasterlijke taal, schrijft Marcus. Zichzelf kon Hij de redden, omdat Hij alleen maar anderen wilde redden. Zo was en is Hij de Koning. Dan is het godslastering om deze Koning te bespotten. Maar nogmaals: daarvoor moeten menselijke oren en ogen van Hogerhand geopend zijn. Want zo te zien en zo te horen, drijft dit opschrift: de Koning der Joden op een stinkende poel van leugen en spot. Het is afkomstig van een heidense rechter, die zijn gezicht niet wil verliezen. Hij doet wat van hem gevraagd wordt, maar ondertussen doet hij een slimme, handige zet doet op het politieke schaakbord, die de Joden nog lang zal heugen. Deze woorden zijn verder boordevol onwaarachtigheid en sarcasme, ze puilen uit van spot haat en hoon. Het is een lachertje voor de voorbijgangers.
Al deze gedachten en gevoelens klinken in dit opschrift: de koning der Joden mee. Dat alles heeft de evangelist Marcus kort en bondig, eerlijk en zakelijk ook bedacht toen hij deze woorden neerschreef. Maar deze woorden, hoe ze dan ook bedoeld zijn door de mensen, raken het geheim. In deze paar woorden is inderdaad alles gezegd: ‘Jezus is de Koning der Joden’.
Misschien heeft Marcus al schrijvend geglimlacht, omdat hij de lach van God hoorde: ‘Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en Zijn Gezalfde. Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. Dan spreekt Hij tot hen in Zijn toorn en verschrikt hen in Zijn gramschap: Ik heb immers Mijn Koning gesteld over Sion, Mijn heilige berg!’
Deze gekruisigde Jezus is de Koning. Het Koninkrijk van God staat gegrond in het offer der verzoening, gebracht op Golgotha. Het lijden en sterven van Christus is geen toeval, geen noodlot, maar zo moet alles geschieden. Alleen langs deze weg wordt een in zichzelf verloren wereld gedragen, verdragen en zo behouden. Met behulp van alle onontwarbare knopen en draden weeft God het patroon van Zijn heilsplan. Met behulp van al het geraas en getier, de spot en de hoon, zingt God Zijn liefdeslied. Met behulp van al het menselijke puin bouwt Hij Zijn Koninkrijk. God schakelt de mensen tot het uiterste in Zijn eigen handelen in. Volkomen vrijwillig. Kijk maar naar de kruisiging van Jezus. De mensen razen en tieren, maar zo dragen zij hun steentje bij tot het onwankelbaar gebouw van Gods gunstbewijzen. Wat zij juist willen vermijden, dat bereiken zij. Dat is een stuk goddelijke humor te midden van de dodelijke, bittere ernst van mensen. Zij maken Jezus tot wat Hij is: de Koning der Joden, de Heer van de wereld. Doordat Hij aan het kruis geslagen wordt, bestijgt Hij Zijn troon. Alle woede, sarcasme, haat en hoon van de mensen is in wezen de inhuldiging van de Koning. Want deze Koning wil niet anders heersen dan vanaf het kruis, in de duisternis der Godverlatenheid, te midden van Zijn vijanden. Zo worstelt Hij met alle machten om ze aan Zijn voeten te onderwerpen. Zo brengt Hij het offer der verzoening, krachtens welke de mensen en de wereld voor God kunnen bestaan.
Hoe geducht is het handelen van deze God! Hij schenkt Zijn heil voor de ogen van de mensen, zonder dat zij het te merken. Hij gebruikt onze handen, zonder dat wij weten wat we eigenlijk doen. Hij gebruikt onze stem, wat we dan ook zeggen, maar alles smelt samen tot eer van Hem, tot heil van de mens. Hij gebruikt onze gedachten, zoals Hij deed met de gedachten van het volk, de soldaten, Pilatus en de voorbijgangers. Wat zij bedachten, hoe dan ook, gebruikte Hij om Zijn Waarheid onder woorden te brengen: de is de Koning der Joden en via de Joden de Koning der wereld. In Hem ligt al het heil besloten.
De kerk is vandaag wegens dit sterfgeval geopend. Het is geen dag van geklaag, maar – ziende op deze Koning – een dag van gejuich. Zijn dood is ons leven. Zijn ondergang is ons behoud. Zijn verlatenheid is onze geborgenheid. Daarom is deze Vrijdag een Goede Vrijdag. Zo goed, dat we nu juichen en zingen en vanavond feest vieren aan de tafel van deze Koning. Hij voedt ons met brood en wijn, zodat we ons gekend, bemind en geborgen weten, een leven en een dood lang.

===   ===   ===

Marcus 15: 29 – 32
Gehouden op
*Goede Vrijdag 21 april 2000, 19.30 uur te Beekbergen.

Bijbellezing: Marcus 15: 29 – 32.

Mijnheer Stuy, onze oude leraar wiskunde op de H.B.S. in Doorn – ik zal die man en die school nooit meer vergeten – leerde ons het bewijs uit het ongerijmde. Sommige vraagstukken kun je alleen maar op die manier oplossen. Je zet alle mogelijkheden op een rijtje. Bij nader inzien blijven er maar twee over. Stel nu dat die ene mogelijkheid waar is. Wat gebeurt er dan? Door goed en grondig na te denken, probeer je die weg van stap tot stap, tot het einde toe, te gaan. Het kan zijn dat je gaandeweg hopeloos vastloopt, in allerlei ongerijmdheden terecht komt, die gewoon niet waar kunnen zijn. Dan blijft alleen die andere mogelijkheid over. Dat noemen we het bewijs uit het ongerijmde.
Het Evangelie is geen wiskundige opgave, maar toch….! Stel dat het waar is wat de voorbijgangers, de overpriesters, de Schriftgeleerden zeggen met het oog op de Ene, gekruisigd tussen twee anderen in. Wat gebeurt er dan? Er wordt onder meer gezegd: ‘Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven!’ Stel dat dit waar is. Wat zou je dan zien, wat zou je dan geloven?
Je zou iemand zien, zoals in een film van James Bond, die net nog even sterker, net nog even slimmer is dan z’n tegenstanders. Zou je in zo iemand geloven? Dat wil zeggen: zou je je hele leven in zo iemand investeren? Zouden daarvoor de gelovigen, in de tijden van de vervolgingen, hun leven hebben gegeven? Zou de apostel Paulus daarom en daarvoor op reis zijn gegaan om het Evangelie te verkondigen? Zou je je dan echt thuis voelen in een kring, waarbij je eerste maatjes, je oudste bondgenoten mensen zijn die hooghartig en minachtend, spottend en smalend allerlei dingen zeggen? Werkt jouw familie aanstekelijk, als je zo’n stamboom hebt? Je vervalt van de ene ongerijmdheid in de andere. Het kan dus niet waar zijn!
Alleen de andere mogelijkheid blijft over. Die moet, ondanks de schijn van het tegendeel, wel waar zijn. Omdat Hij alleen maar anderen wil redden, kan Hij Zichzelf niet redden. Omdat hij de Christus, de Messias, de door God gezalfde is voor een heel bijzondere taak, omdat Hij de Koning van Israël is, blijft Hij waar Hij is. Hij wacht op Gods tijd, op Zijn antwoord.
Dat geeft te denken en bij nader inzien nog meer te danken. Deze Ene gaat de weg van het Lam, dat de zonde der wereld wegdraagt. Hij geeft Zichzelf ten offer om te laten zien dat de liefde van God tot het einde, door de dood heen gaan. Voortaan weten we, om nooit meer te vergeten, wat die drie woorden ‘God is liefde’ ten diepste betekenen. Hij is de Koning van Israël, de Koning van de wereld, die vanaf het kruis regeert. Dit alles moet wel waar zijn, ook al kunnen we het niet doorgronden. De diepste dingen van het leven gaan ons verstand te boven. Met de onvergetelijke woorden van Pascal, een denker zonder weerga uit de zeventiende eeuw: Het hart heeft z’n redenen die de rede niet kent.
Als het nou toch over zien en geloven gaat …. wat zien we dan? Wat, in wie geloven we? We zien een teken, een zegel: brood en wijn! We zien een kring van mensen, die aanschuift rondom een tafel. Alle verschillen vallen in het niet bij wat we samen delen. We zijn bedelaars bij de gratie Gods. In deze Drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, geloven wij. Met al ons hebben en houden met al onze vreugde en al ons verdriet, met al onze zwarte en blauwe plekken zijn we in Hem verankerd, in Hem geborgen, een leven en een dood lang, en nog verder!

===   ===   ===

Marcus 15: 33 – 39
Gehouden op:
*Goede Vrijdag, 10 april 2009, 19.30 uur Beekbergen. (Woorden van de inzetting. Nodiging en viering.)
Bijbellezing: Marcus 15: 33 – 39.

Die Romeinse officier valt uit de toon. Rondom het kruis worden lasterlijke praatjes en spottende opmerkingen gemaakt. Ook de twee lotgenoten, aan weerszijden van Jezus, voegen zich in dit smalende koor. Des te opvallender is de reactie van die man uit het buitenland, waar dan ook vandaan. Hij spreekt de taal niet, heeft van huis uit andere gewoonten en gebruiken, heeft waarschijnlijk ook niets met de godsdienstige overtuiging van de Joden. Hij doet z’n werk, heeft dienst. Toch zegt hij iets, dat uit de toon valt, maar dat het hart van dit gebeuren raakt: ‘Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods’.
Heeft hij zelf de draagwijdte, de diepgang van zijn woorden beseft? Die vraag kan je stellen bij allerlei uitspraken, die verder gaan dan het platte vlak alleen. Weet je wel wat je zegt, wat je woorden oproepen en uithalen? Hij zegt dit na een angstwekkende duisternis, midden op de dag, drie uur lang. Die Ene, in het midden, roept met luider stem een woord uit de Psalmen, dat hem als buitenstander vreemd is: ‘Eloi, Eloi, lama sabachthani’, Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’
Daarna doet iemand nog iets om Hem te laten drinken, maar het einde is daar: ‘een luide kreet, Hij geeft de geest’. In de tempel gebeurt iets wonderlijks: het voorhangsel, op de grens van het heilige der heiligen, scheurt van boven naar beneden, maar dat onttrekt zich aan zijn gezicht. Dit heengaan van deze mens doet hem zeggen: ‘Waarlijk, deze was een Zoon Gods!’
Misschien heeft die Romeinse officier niet meer bedoeld dan: een heel bijzonder, uitzonderlijk mens! In de Romeinse wereld werden allerlei mensen aangeduid als ‘godenzonen’. Ze hadden, hoe dan ook, een speciale band met God, wie Hij ook moge zijn. Een mens die ver boven de anderen uitsteekt, die iets van, iets met God heeft. Ik denk dat Marcus, de evangelist, deze woorden heeft opgeschreven met een knipoog met een glimlach, ondanks alles. In en door die woorden rinkelen de Paasklokken in en over het doodsgebied. Aan het begin van het Evangelie, bij de doop van Jezus, klinkt iets soortgelijks, van Hogerhand: ‘Gij zijt mijn Zoon, de Geliefde; in U heb Ik Mijn welbehagen’. Halverwege, bij de verheerlijking op de berg, klinkt het opnieuw. Een stem uit de wolk: ‘Deze is mijn Zoon, de Geliefde, hoort naar Hem’. Nu klinkt het uit de mond van een mens. Het is een belijdenis. Ook als die man zich daarvan niet bewust was, blijft het staan, is het eeuwig van kracht. Daartoe is deze Ene gekomen, dat mensen Hem zouden herkennen en erkennen als Zoon van God, sprekend Hem, die licht ontsteekt in de duisternis, die Zijn leven ten offer geeft. Zo voltrekt zich het geheimenis van de verzoening. Zo wordt de dood overwonnen. Dit is het wonder boven wonder. In Zijn stervensnood hebben wij Gods diepste woord vernomen.
Dit Evangelie is bestemd voor Joden en niet-Joden. Het gaat de eeuwen en de landen door. Die Romeinse officier is, zonder het te weten, een eersteling. De oogst staat te komen. Miljoenen mensen die deze Ene belijden als de Heiland der wereld, de Goede Herder, die Zijn leven geeft voor de schapen. Daarom heet deze vreselijke dag Goede Vrijdag. Het is goed, goed gemaakt tussen God en ons. Zo goed dat het nooit meer stuk kan gaan. Theo Coenraads schreef een gedicht, dat dichter bij het geheim brengt:

‘hier heeft U / ons pleit beslecht / hier gaf U vol erbarmen / uw hartenbloed / dood waar is uw prikkel / dood waar is uw overwinning / wij gaan / veilig in Jezus’ armen / veilig aan Jezus’ hart / de Vader tegemoet’.

Amen.

===   ===   ===

Marcus 15: 33 – 41
Gehouden op
*Witte Donderdag / Goede Vrijdag, 8/9 april 1982 (Woorden der inzetting Dienstboek; Viering Heilig Avonmaal.)

Bijbellezing: Gen. 44: 32 – 45: 2; Marcus 15: 33 – 41

Wat doet God op dit kruispunt van de geschiedenis? Een vraag waar we op z’n minst verlegen mee zijn. Wat de mensen doen, wordt min of meer uitvoerig verteld. Er wordt gedobbeld om een kleed. Er worden smalende opmerkingen gemaakt. Er wordt gehuild. Zo is er nog wel meer te noemen als antwoord op de vraag: wat doen de mensen?
Maar die eerste vraag blijft staan: wat doet God op dit beslissende ogenblik? Het is de toon die de muziek maakt. Dat geldt ook voor de klank van deze vraag. Als er ergens sprake mag zijn van heilige grond, van ontzagwekkend geheim, dan wel hier. Wie hier vrijpostig, nieuwgierig vragen stelt, ontheiligt de grond, ontluistert het geheim, sluit de ogen, oren, harten hermetisch af. Maar in de vreze des Heren, in de eerbiedige omgang met de Hoog-Heilige, staat en maakt vragen vrij.
Een broeder heeft me op het spoor gebracht: Dr. Oepke Noordmans. Er zijn gevallen, schrijft Noordmans, waarin een woord de aangesprokene overmant en in verlegenheid brengt. Bijvoorbeeld: toen Jozef Benjamin in Egypte wilde achterhouden; Juda bood zich als borg, als middelaar aan, in de plaats van Benjamin; daarvan had Jozef niet terug; hij liet iedereen weggaan en huilde zich uit.
Of Mozes, na het drama van het gouden kalf, pleitend voor zijn volk: ‘Vergeef toch hun zonde, Eeuwig-Trouwe, maar indien dit onmogelijk is, wis Mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt!’ Ook God heeft hiervan niet terug! Dergelijke woorden brengen Hem in verlegenheid, in heilige ontroering.
Dan schrijft Noordmans dit ene regeltje, dat in mij is blijven haken en de weg heeft gewezen voor deze overdenking bij het Heilig Avondmaal: Jozef trok zich terug, huilde zich uit.
‘Wat heeft de Vader gedaan, toen Hij drie uren lang Zijn aangezicht met duisternis omhulde?’ Als je zoiets leest en overdenkt, dan is de dag, dan zijn de dagen goed.
‘En toen het zesde uur’ – dat wil zeggen: het heetste van de dag, twaalf uur, tellend vanaf zes uur ’s morgens – en toen het zesde uur ‘aangebroken was, kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur’. Op klaarlichte dag, van twaalf tot drie, duisternis?! Wat wil dit toch zeggen? Wat mag dit beduiden? Wordt hier aanschouwelijk voorgesteld, indringend getoond wat ons rest als het licht der wereld wordt gedoofd? Als dit Gods laatste woord is, dan is dit onze naaste en laatste  toekomst: duisternis. Zoals Jesaja, de profeet schrijft: ‘Wij wachten op licht en zie, er is duisternis; (.. (…) wij tasten als blinden langs de wand…; wij struikelen op de middag als in de schemering, wij zijn in de kracht van ons leven aan doden gelijk (…); want onze overtredingen zijn talrijk voor U en onze zonden getuigen tegen ons (….)’ (Jesaja 59: 9vv).
Maar misschien is er nog meer te zeggen over deze duisternis. Naar de kant van God, de Eeuwig-Trouwe. In deze richting mogen de gedachten zich toch vermenigvuldigen, totdat de troost van het Evangelie er opnieuw uitkomt?! De Vader trekt Zich terug, omdat de ontroering Hem te machtig wordt. Hij huilt, Hij hult Zich in duisternis. Hij raakt in een heilige verlegenheid vanwege Zijn eigen beloften. Alles wat Hij gezegd, gezongen, beloofd heeft, komt Hem tegemoet op de kruispunt van de geschiedenis. Nog een regel van Noordmans: ‘De woorden van een Middelaar, een Plaatsbekleder, zijn de meest aangrijpende, die wij kennen. Zij zijn ook God te sterk en brengen bij Hem die heilige verlegenheid teweeg, waardoor de Zaak der wereld, de Zaak van Zijn volk wordt beslist’.
Drie uren lang duurde de duisternis. Toen klonk de roep, een laatste appèl op Zijn beloften: ‘Mijn God, Mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Drie dagen duurde het voordat de Vader kon antwoorden: de Paasmorgen! In die drie dagen werd een oud profetenwoord opnieuw werkelijkheid, zodat het sindsdien als een Paasjubel wordt doorgegeven: ‘Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn erbarming opgewekt; Ik zal Mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen, want … Ik ben God en geen mens, heilig in Uw midden’ (Hosea 11: 8 vv).
Deze duisternis is toch licht. Zelfs deze nacht licht als de dag. Daarom vieren we feest, rondom deze tafel, gedenkend en verwachtend, voorsmaak van de voleindigde vreugde. En weer krijgen oude woorden een nieuwe betekenis, zozeer dat ze ons nieuw maken. Zoals die van de profeet Jesaja, die we met vervoering en ontroering beamen: ‘Voorwaar, Gij zijt en God die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser’ (45: 15).

===   ===   ===

Marcus 15:39
Gehouden op
*Goede Vrijdag, 10 april 2009, 19.30 uur te Beekbergen. (Woorden van de inzetting. Nodiging en Viering Heilig Avondmaal.

Bijbellezing: Marcus 15: 33 – 39.

Die Romeinse officier valt uit de toon. Rondom het kruis worden lasterlijke praatjes en spottende opmerkingen gemaakt. Ook de twee lotgenoten, aan weerszijden van Jezus, voegen zich in dit smalende koor. Des te opvallender is de reactie van die man uit het buitenland, waar dan ook vandaan. Hij spreekt de taal niet, heeft van huis uit andere gewoonten en gebruiken, heeft waarschijnlijk ook niets met de godsdienstige overtuiging van de Joden. Hij doet z’n werk, heeft dienst. Toch zegt hij iets, dat uit de toon valt, maar dat het hart van dit gebeuren raakt: ‘Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods’.
Heeft hij zelf de draagwijdte, de diepgang van zijn woorden beseft? Die vraag kun je stellen bij allerlei uitspraken die verder gaan dan het platte vlak alleen. Weet je wel wat je zegt, wat je woorden oproepen en uithalen? Hij zegt dit na een angstwekkende duisternis, midden op de dag, drie uur lang. Die Ene, in het midden, roept met luider stem een woord uit de Psalmen, dat hem als buitenstander vreemd is: ‘Eloi, Eloi, lama sabachthani’, Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Daarna doet iemand nog iets om Hem te laten drinken, maar het einde is daar: ‘een luide kreet, Hij geeft de geest’.
In de tempel gebeurt iets wonderlijks: het voorhangsel, op de grens van het heilige der heiligen, scheurt van boven naar beneden, maar dat onttrekt zich aan zijn gezicht. Dit heengaan van deze mens doet hem zeggen: ‘Waarlijk, deze was een Zoon Gods!’
Misschien heeft die Romeinse officier niet meer bedoeld dan: een heel bijzonder, uitzonderlijk mens! In de Romeinse wereld werden allerlei mensen aangeduid als ‘godenzonen’. Ze hadden, hoe dan ook, een speciale band met God, wie Hij ook moge zijn. Een mens die ver boven de anderen uitsteekt, die iets van, iets met God heeft.
Ik denk dat Marcus, de evangelist, deze woorden heeft opgeschreven met een knipoog met een glimlach, ondanks alles. In en door die woorden rinkelen de Paasklokken in en over het doodsgebied. Aan het begin van het Evangelie, bij de doop van Jezus, klinkt iets soortgelijks, van Hogerhand: ‘Gij zijt mijn Zoon, de Geliefde; in U heb Ik Mijn welbehagen’. Halverwege, bij de verheerlijking op de berg, klinkt het opnieuw. Een stem uit de wolk: ‘Deze is mijn Zoon, de Geliefde, hoort naar Hem’. Nu klinkt het uit de mond van een mens. Het is een belijdenis. Ook als die man zich daarvan niet bewust was, blijft het staan, is het eeuwig van kracht. Daartoe is deze Ene gekomen, dat mensen Hem zouden herkennen en erkennen als Zoon van God, sprekend Hem, die licht ontsteekt in de duisternis, die Zijn leven ten offer geeft. Zo voltrekt zich het geheimenis van de verzoening. Zo wordt de dood overwonnen. Dit is het wonder boven wonder. In Zijn stervensnood hebben wij Gods diepste woord vernomen. Dit Evangelie is bestemd voor Joden en niet-Joden. Het gaat de eeuwen en de landen door.
Die Romeinse officier is, zonder het te weten, een eersteling. De oogst staat te komen. Miljoenen mensen die deze Ene belijden als de Heiland der wereld, de Goede Herder, die Zijn leven geeft voor de schapen. Daarom heet deze vreselijke dag Goede Vrijdag. Het is goed, goed gemaakt tussen God en ons. Zo goed dat het nooit meer stuk kan gaan. Theo Coenraads schreef een gedicht, dat dichter bij het geheim brengt:

‘hier heeft U / ons pleit beslecht / hier gaf U vol erbarmen / uw hartenbloed / dood waar is uw prikkel / dood waar is uw overwinning / wij gaan / veilig in Jezus’ armen / veilig aan Jezus’ hart / de Vader tegemoet’.

===   ===   ===