Daniël 3
Gehouden
*zondagmorgen 24 oktober 2010 in Welsum
*zondagavond 24 oktober 2010 in Hellendoorn
Bijbellezing: Daniël 3: 13 – 18, 24 – 26; Rom. 8: 37 – 39
Ik zal het nooit vergeten: een gesprek met een gemeentelid in Hellendoorn, opgenomen in het ziekenhuis Twenteborg in Almelo. In de kracht van zijn leven, vol plannen en idealen. Met het oog op zijn gezin, zijn vrouw en zijn kinderen. Ineens kwam er een kink in de kabel. Zijn levenspatroon werd grondig verstoord. Alles stond op z’n kop. Hoe verder?
We zaten bij het raam van zijn ziekenkamer. Met uitzicht op een drukke verkeersweg, waar de auto’s op voortraasden. De een had nog meer haast dan de ander. Daarachter al die huizen, waar duizenden mensen woonden en werkten, ook met plannen en idealen. Hij keek naar buiten en zei, stil voor zich heen: ‘Al die mensen hebben zoveel wensen. Ze lopen zich het vuur uit de sloffen’. Toen keek hij mij aan en zei: ‘Als je achter dit glas zit, zoals ik en honderden anderen met mij, heb je maar één wens: beter worden, mogen leven, met hoe weinig dan ook. De rest is totaal onbelangrijk’.
Toen viel er een diepe stilte. Hij en ik hadden onze eigen gedachten, die op dat ene spoor verder gingen. Ik had geen antwoord bij de hand, na zijn hartstochtelijke opmerking. Ik werd gedrongen om samen met hem de balans op te maken. Als de zaak op scherp komt te staan: wie of wat houdt je dan vast? Waar, wie, hoe is en ligt het anker van jouw, van mijn kleine, kwetsbare, krakkemikkige bestaan?
Het is niet allen een vraag voor kerkmensen, voor mensen die hoe dan ook, met vallen en opstaan, in God geloven, maar een vraag die niemand loslaat, die een beetje bewust probeert te leven. Waar, wie is je houvast? Door wie, door wat wordt je vastgehouden, wanneer alle poten onder je levensstoel het begeven?
Deze dingen, deze halszaken, waarmee je leven gemoeid is, delen we hier en nu met elkaar in de kerk. Je kunt dan heel kort door de bocht reageren: ‘Het antwoord zal wel met God te maken hebben.’
Ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen of te bestrijden, maar er zit wel een verhaal achter. Het Verhaal van de Levende, die zich met ons levensverhaal wil inlaten. Dat komt je niet zomaar, kant en klaar, aanvliegen. Het leven, ook het geloofsleven, is misschien wel eenvoudig, maar niet simpel op de wijze van: een paar Aspro’s of twee Parcetamols en u bent weer fit.
Het verhaal van het Bijbelboek Daniël spreekt ook in dit verband boekdelen. Ik moet er een paar dingen over vertellen. Anders ontgaat ons de clou, de kern.
Het is, voor zover wij kunnen nagaan, het jongste boek van het Oude Testament. Ontstaan in de tweede eeuw voor Christus, ten tijde van de vrijheidsstrijd van de Makkabeeën. Een wereldmacht, onder leiding van een superster, genaamd Antiochus Epifanes, wilde dat hele gebied bij de Middellandse Zee tot een eenheid maken: één volk, één god, één politiek, één ideaal. De sterkste heeft het voor het zeggen en ieder moet zich eerbiedig buigen.
Een kleine kring in Israël, onder leiding van ene Judas de Makkabeeër – dat betekent: de hamer! – verzette zich. Zij wilden van niets, van niemand anders weten dan van de ene God en van Zijn bedoelingen voor Israël en via dat kleine volkje: Zijn bedoelingen voor alle mensen. Zij hielden, ondanks alles en door alles heen, vast aan de belijdenis, verwoord in het aloude boek, het Boek van de Levende, in Deuteronomium 6: ‘Hoor Israël, de HERE is onze God, de HERE is één’. Uniek! Met andere woorden, zoals de apostelen Petrus en Johannes later zouden zeggen, ter verantwoording geroepen door het hoogste college, de Hoge Raad in Jeruzalem: ‘Het is recht om God meer te gehoorzamen dan de mensen’. Ook als wij daardoor geveld worden, vallen wij in de handen van de levende God.
Om dat hier en nu, in die chaotische tweede eeuw voor Christus, duidelijk te maken en in te scherpen, wordt – met behulp van oude overleveringen – een verhaal verteld uit vroeger tijd, uit de tijd van Nebukadnezar, de oppermachtige koning van Babel, die omstreeks 600 voor Christus aan het bewind was. Het is eerder een preek, die aanstekelijk wil werken, dan een historisch verslag om na te vlooien. Er was eens een koning, die de allures had als van een god. Ieder moest zich aan hem onderwerpen. Zijn wil was wet. Maar de drie vrienden van Daniël – wiens naam betekent: mijn recht is God, is in God verankerd – weigerden. Voor hen was de God van Abraham, Isaak en Jakob, de enige die echt deugde, de enige die overbleef, de enige met hart voor mensen, de enige aan wie je je, wat er ook gebeurde, kon toevertrouwen.
Die hoogspanning, die levenskwestie, komt dichterbij aan de hand van dat beeldverhaal over een vurige oren. Buigen of barsten, in dit geval: branden. Tegen deze achtergrond, in dit verband klinken de woorden van de vrienden. Het is, zoals gezegd, geen krantenverslag, maar een prediking: ‘Indien onze God, die wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven en uit uw macht, o koning, bevrijden; maar zelfs indien niet – het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren…’.
Een hartenkreet, een levensbericht, verbonden met het bericht van de Levende, om nooit te vergeten. Het raakt mij diep en ik probeer uit te leggen waarom. Ik zet een streepje bij de woorden: ‘zelfs indien niet..’. Met andere woorden: ook als wij niet bevrijd worden, zelfs als wij dit alles met de dood moeten bekopen…
Ik leg daar andere getuigenissen van mensen naast. Uit de kringen van genezing op gebed. Ik ben er diep van overtuigd dat de HERE God grenzen kan verleggen, nieuwe wegen kan openen, waar alle menselijke zijn doodgelopen. Maar als mensen deze mogelijkheid van God gaan hanteren als een vast patroon, een voorspelbaar gebeuren, dan nemen zij zelf de regie in handen. De rampen zijn dan niet te overzien. Dan kom je in de verstikkende, misschien wel de criminele sfeer van: kennelijk is je vertrouwen op God niet sterk genoeg en is je geloof onder de maat. Ik zie er weer een gezicht bij. Van een vrouw uit Lieren, bij Beekbergen, die al jaren lang tobt met haar gezondheid. Iemand praatte op haar in om samen te gaan naar de bijeenkomsten van Jan Zijlstra, die een aantal avonden in Kampen was. Ze zei tegen mij: ‘Dominee, wat een rare God, die alleen maar in Kampen, door middel van deze prediker Zijlstra, mijn gebed zal horen. Dat kan toch niet waar zijn? Ik zeg toch ook niet tegen mijn kinderen, als ze mijn hulp en liefde inroepen: je hebt niet de goeie woorden gebruikt en je was ook niet op het goeie plekje’.
Het was mij uit het hart gegrepen. Zo’n mens zou een ontaarde moeder zijn. We hebben niet, niets van doen met ontaarde God.
‘Zelfs indien niet…’. Bidden helpt lang niet altijd. De HERE God is niet een eerste, ook niet een laatste hulp bij ongelukken. Op God vertrouwen, is geen garantie voor succes. Dat zou een rare bedoeling worden! In God geloven om er zelf beter van te worden. Zo werkt het, zo werkt Hij niet. Wat gebeurde er met Jezus aan het kruis, toen Hij riep: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Ge mij verlaten!’ Ogenschijnlijk gebeurde er niets, maar toch….
Nog een stukje uit dit verhaal, dat een prediking is. Het wordt even verder verteld. De koning en al die hotemetoten, met sterren en strepen, hebben hoe dan ook zicht op die vurige oven, met die drie mannen, van Joodse huize. Dan slaat de schrik hun om het hart. Ze kunnen hun ogen niet geloven, want: wat zien ze daar? Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur geworpen? Het antwoord aan zijne majesteit: ‘Zeker, o koning!’ En dan de koning weer, met vrees en beven: ‘Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden!’ Dan moet zelfs de koning het hoofd buigen. Blijkbaar is zijn macht niet onbegrensd.
Je kunt eindeloos discussiëren vier de vraag: wie was die vierde gestalte? Het blijft bij stotteren en stamelen. Ik zei al, meer dan eens: dit is geen krantenverslag, maar een prediking. Het vertelt van de trouw van God, die mensen niet laat vallen, niet aan hun lot overlaat, niet in hun leed alleen laat. Met de woorden van een profeet, Jesaja, mond van God: ‘Ik heb u bij Uw Naam geroepen, U bent van Mij! Wanneer u door het water trekt, ben Ik met u; gaat u door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als u door het vuur gaat, zult u niet verteren en zal de vlam u niet verbranden!’
Anders gezegd, met de woorden van de apostel Paulus aan het slot van Romeinen 8: ‘In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad! Niets, niemand zal ons kunnen scheiden van de God, welke is verankerd in Christus Jezus, onze Heer’.
Ten slotte, lieve gemeente, terug naar het begin. Daar zit je dan samen, achter een raam, in het ziekenhuis in Almelo. Die plaats kun je ook anders invullen. Je maakt de balans van je leven op. Misschien dat je er jarenlang niet aan toekomt. Alles gaat z’n gangetje en dat lijkt zo door te gaan tot in het oneindige. Soms word je stilgezet en kun je niet om de vraag heen: wie, waar, wat is mijn houvast? Door wie, door wat word ik vastgehouden?
Ik ontmoet mensen en ik ontmoet mijzelf. Ik lees van anderen in de krant en ik zie de beelden op de televisie. Ik heb geen systeempje bij de hand, waarin alles een plekje krijgt. Op heel veel spannende en schrijnende vragen moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik schaam mij daar niet voor, want ik draag de wereld, de lasten en het leed van de mensen, niet op mijn rug. Soms probeer ik dat een beetje, maar ik bezwijk eronder. Ik luister naar het Verhaal van de Levende, verwoord in het aloude Boek, en ik probeer dat te verbinden met ons levensverhaal.
Lukt me dat? Hoe zou ik dat ooit kunnen weten en meten? Ik ben geen handelaar in godsdienstige artikelen, die een rekensom kan maken. Ik zal nooit het verhaal van majoor Bosschart vergeten, jaren lang werkzaam als heilssoldate op de walletjes in Amsterdam. Ooit vroeg een journalist: ‘Wel, mevrouw Bosschart, hoeveel mensen heeft u in uw leven bekeerd, tot God gebracht’. De majoor antwoordde, met haar hese stem: ‘Ach, mijnheer, die boeken worden door iemand anders, door God, bijgehouden. Dat is mij genoeg. Ik doe gewoon wat mijn hart, mijn hand mij geeft om te doen’.
Als de zaak op scherp komt te staan, weet ik niets anders, niets beters te zeggen dan de beginwoorden van de Heidelbergse Catechismus, een oud leerboek van onze kerk. De inzet en de hele opzet is verwoord in de vraag en het antwoord daarop:
‘Wat is uw enige troost, in leven en in sterven?
Dat ik niet van mijzelf ben, maar het eigendom, de lijfeigenee van mijn getrouwe Heiland, Jezus Christus’.
Dat staat, ook als ik val. Zijn trouw duurt een leven en een dood lang, zelfs nog verder….
=== === ===
Daniël 5
Gehouden
*zondagmorgen 31 oktober 2010 in Welsum
*zondagavond 7 november 2010 in Beekbergen
Bijbellezing: Daniël 5: 1 – 7, 25 – 30; Lucas 10: 17 – 20
Opgaan – blinken – in het niet verzinken. Zo gaat het doorgaans op kleine schaal, in het leven van ons, mensen. Doorgaans…. Niet altijd dus. Er zijn levens die niet of nauwelijks aan ‘blinken’ toekomen. Die van kinderen bijvoorbeeld, die vroegtijdig sterven. Willem Kloos, groot dichter, overleden in 1938, schreef in dit verband: ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken / en voor de ochtend van haar bloei vergaan’.
Nog een opmerking bij deze regel: opgaan – blinken – in het niet verzinken. Hoezo in het niet verzinken? Hoe en waarom weet je dat? Er is net zoveel geloof voor nodig als wanneer je zegt: in God verzinken, maar daarvan zeggen we dan: geloven doe je in de kerk, maar hier moet je het zeker weten. Er wordt zoveel onzin uitgekraamd met een zelfverzekerd gezicht…
Ik blijf nog even bij die drieslag: opgaan – blinken – in het niet verzinken. Zo gaat het ook op grote, wereldwijde schaal. Met culturen, machtsblokken, heerschappijen van mensen en meningen. Voorbeelden: de Griekse cultuur, eeuwen lang toonaangevend. De invloed van de Romeinen, van het Byzantijnse Rijk in het Nabije Oosten, van de Turken, van het dusgenaamde Derde Rijk van Hitler. Wat is er van over? In mineur, op z’n somberst moet je zeggen: miljoenen graven van slachtoffers; zee-en van tranen en wat gebeurt daar allemaal mee? Ook in het niet verzonken? En dan, dichter bij huis: wat gebeurt er met de cultuur, de manier van denken en doen, de invloedsfeer van West-Europa, van Amerika? Is er enige toekomst of dooft ook dit licht langzaam maar zeker uit? En wat gebeurt er in Afrika, met al die krijgsheren, kindsoldaten, met al die miljoenen die aangetast, zelfs in hun genen besmet zijn door aids?
Tjonge, dominee Marchal, dat is geen vrolijk begin op deze Hervormingsdag… Ik noem dit alles vanwege het Bijbelgedeelte dat vandaag aan de orde is, Daniël 5. Ik lees het niet alleen als een stuk uit een ver verleden, maar ook als een bericht, een bericht van de Levende, voor hier en nu.
Een gouden regel bij het aandachtig lezen van de Bijbel is: ‘Leg uzelf geheel toe op de zaak’ – lezen, lezen, luisteren, luisteren dus – ‘en pas de zaak geheel toe op uzelf’.
Het verhaal vertelt over de nadagen van het grote Babylonische wereldrijk. De heerschappij werd allengs, omstreeks 540 voor Christus, overgenomen door de Perzen. Een verwende, vetgemeste kwast zwaait de scepter in dat wankelende wereldrijk: Belsazar. Hij wordt koning genoemd, maar hij droeg die titel nooit echt. Zijn vader, Nabonid, was de laatste koning, maar die wijdde zich aan z’n hobby’s en liet de staatszaken over aan z’n bla-bla-zoon Belsazar, die niks wist van volharding, van discipline, van beleid, laat staan van mededogen met mensen aan de marge, aan de onderkant. Hij ging van feest tot feest steeds voort.
Daniël 5 vertelt van een superfeest: duizend gasten, een grote zuip- en zwelgpartij. Uit andere bronnen weten we dat Belsazar, dit stuk onbenul, een troonzaal liet bouwen van 17 meter breed, 52 meter lang en 20 meter hoog. Met een helwitte kalkwand. Daarop werd vaak, naar antiek gebruik, een spel van licht en schaduw opgevoerd, een soort filmvoorstelling, maar dan met heel eenvoudige middelen.
Als het feest in volle gang is en al die hotemetoten in gala en die vrouwen met niet zoveel aan en om het lijf over elkaar heen rollebollen, krijgt Belsazar een geweldig idee: Het tempelgerei uit Jeruzalem, al die kostbare schalen en bekers, dat moet dienen om de feestvreugde te verhogen.
En dan lezen we in vers 4 de dramatische woorden: ‘Ze dronken daaruit; ze dronken wijn en roemden de goden van goud en zilver, koper, ijzer, hout en steen’. De lucht, de leegte wasemt je tegemoet.
Waar lijkt het op? Vorige week heb ik verteld dat het boek Daniël het jongste boek is van het Oude Testament, ontstaan in de tweede eeuw voor Christus, is samengesteld uit tradities van jaren her. De dingen van God gebruiken voor je eigen plezier en lusten. De Naam van God ontheiligen. Alle respect en eerbied verliezen, van geen grenzen weten. Dat wordt een repeterende breuk.
Waar lijkt het op? Mensen in de tweede eeuw voor Christus hebben dat duidelijk herkend toen de tempel in Jeruzalem ontheiligd werd door onverlaten die er hun eigen godenbeelden in zetten.
Waar lijkt het op? Wat gebeurt er met de dienst van God, met de eerbied voor de Levende en dus met de eerbied voor alles wat is en leeft in West-Europa? Ik zou nergens anders willen wonen, maar als ik zie en hoor wat er gaande is, dan slaat de schrik mij om het hart. Je kunt spraakmakende dingen aandragen, zoals alcohol, seks en drugs, maar ik noem liever iets wat anderen niet of zelden noemen. Aan Leslie Newbigin, overleden in 1998, die bijna een halve eeuw als zendeling in India werkte, werd gevraagd, toen hij voorgoed terugkeerde naar Engeland: ‘Mijnheer Newbigin, wat valt u nou nou het meeste op in West-Europa, na al die jaren in India?’ Newbigin zei: ‘Het verdwijnen van de hoop’. Dat is rampzalig, want waar de hoop sterft, daar sterft de cultuur.
Is er een alternatief, een weg van hoop en licht? Ik ga terug naar dit dramatische verhaal, Daniël 5. Iemand schreef ooit, met het oog op deze woorden: ‘Niemand kan zich onttrekken aan de ontzetting van dit hoofdstuk. Het is nacht, een hevige, gespannen nacht. De dingen zijn niet wat ze zijn. Er is een feest, maar daar hangt iets omheen, dat niemand zich bewust maakt en dat niemand onder woorden brengt voorshands, want het wordt weggedrukt. Luidruchtigheid tracht de angst te overstemmen, zoals een jongen fluit in het donker, een matroos zich dronken drinkt voor de lange vaart weer begint. Men voert het plezier op met vrouwen en wijn’ (E.L. Smelik).
Met andere woorden: de atmosfeer is zwanger van onheil, staat op springen. Wie van gewapend beton is, merkt het niet. Wie zich bezat en zichzelf overschreeuwt, stopt het allemaal weg. Maar wie z’n ogen, z’n oren, z’n hart en handen open heeft, vraagt zich af: wanneer barst het onweer los?
En dan, op die witte kalkwand, goed voor verstrooiing en amusement, verschijnt de rug van een hand, die letters, woorden schrijft. Van de koning staat geschreven: ‘Toen verschoot de koning van kleur, en zijn gedachten verontrustten hem, zijn heupgewrichten werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar’.
Hij kan de woorden niet thuis brengen, maar wordt bijna gek van angst. Niemand weet raad. Bezweerders, waarzeggers, ze staan allemaal met een mond vol tanden.
De koningin-moeder herinnert zich Daniël, die man uit Israël. Hij wordt ontboden. Hem worden de mooiste geschenken beloofd, maar hij antwoordt op de wijze van: ‘Houd uw rommel zelf maar! Dit staat er, koning: Mono, tekel ufarsin. Dat wil zeggen: Geteld – het aftellen van uw koningschap is begonnen – gewogen – en te licht bevonden – Peres ufarsin – gebroken en aan de Perzen gegeven. U had, na al die gebeurtenissen met uw grootvader Nebukadnezar, de weg van de ootmoed moeten gaan, maar u ging de weg van de hoogmoed, de weg van de bekering, maar u hebt niet gewild.’
Daniël krijgt, ondanks dit slecht-nieuws-gesprek, wat hem beloofd is. Het verhaal eindigt kort en bondig met: ‘In dezelfde nacht werd Belsazar, de koning der Chaldeeën gedood’.
Ik maak de balans op van dit schokkende verhaal. Wat zegt het ons? De Bijbel is immers geen museum van oudheden, maar Woord van de levende God, dat ons hier en nu wil aanspreken en tot leven roept. Wat mij sowieso opvalt en te denken geeft, is de kwestie van buitenkant – binnenkant. Een feestvierende menigte, maar ze dansen aan de rand van de afgrond. Ik heb het al even genoemd, in verband met de hoop, die verdwijnt, maar die vraag laat mij niet los: hoe ligt dat bij ons, in ons welvarende westen, tussen die buitenkant en die binnenkant?
Wat gebeurt er – om een paar voorbeelden te noemen – in de wereld van de ouderen en in die van de jongeren? In de Stentor van afgelopen week, van dinsdag 26 oktober, lees ik: ‘Moeder is amper overleden of de kamer in het verpleeghuis moet al worden ontruimd. Soms zelfs binnen 24 uur. Dat levert verpleeghuizen financieel voordeel op’.
Rouwdeskundigen spreken er schande van en om dat mee te voelen, hoef je geen deskundige te zijn. De krant schrijft verder met een kille rekensom: ‘De tarieven van de Nederlandse Zorg Autoriteit maken veel duidelijk. Een lege verpleegkamer levert per dag een vergoeding van 57,44 euro op. Wordt er een bewoner geplaatst met de hoogste vorm van zorg, wordt per uur 220,76 euro vergoed’. Tel uit je winst. Is dat de binnenkant van onze welvarende buitenkant? En wat de jongeren betreft, lees ik in diezelfde krant: ‘Bijna veertig procent van alle jongeren onder de 24 jaar komt in de nabije toekomst moeilijk aan de slag…’. Sombere verhalen van onheilsprofeten? Nee, resultaat van nuchter onderzoek.
Nog een luistervrucht. Een teken aan de wand. Die zegswijze is ontleend aan dit Bijbelverhaal. Schrijft de HERE God vandaag de dag ook op de wand van de tijd, van de wereldgeschiedenis? Hij laat niet varen, niet in de steek wat Zijn hand begon. Hij spreekt en schrijft nog altijd voort.
Wie kan die boodschap verstaan? En wie kan die boodschap zo vertalen dat mensen, wie ze ook zijn, waar ze ook wonen, de woorden tot zich kunnen nemen? Daar ligt de profetische en priesterlijke roeping van de kerk. het Woord van God horen, voorleven en doorgeven. De kerk kan nog veel meer dingen doen, maar daar ligt haar eerste en eigenlijke taak.
Luther heeft de kerk in zijn dagen opnieuw gewezen op deze hoge roeping. Daarom sloeg hij die 95 stellingen aan de deur van de slotkapel in Wittenberg. Een hartenkreet om elkaar bij de les te brengen en te houden. Een van die stellingen is: ‘De kostbaarste schat van de kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God’. Dat heeft de kerk in de aanbieding, gratis, uit genade.
Ik denk nog eens aan de rug van die hand. Die waarschuwing blijft. Het Evangelie is geen streekroman, geen stripverhaal, maar Boodschap op leven en dood. De binnenkant van die hand is ook beschreven: onze namen staan gegraveerd in de palm van Zijn hand, eeuwig, onuitwisbaar. Die boodschap, dit Evangelie mogen wij ter harte en ter hand nemen.
=== === ===