Marchal


2. Exodus

Exodus 2: 24-25
Gehouden op:
*Zondag 2 maart 2003, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 2: 11 – 25; Hebreeën 11: 24 – 27

Mensen zijn op zoek naar hun wortels. Dat zit ons in het bloed, dieper nog: in onze genen, die miljoenen mini-bouwsteentjes van ons leven. Deze zoektocht blijkt op allerlei wijzen en heeft vaak een ontroerend, soms ook een dramatisch karakter.
Een paar voorbeelden. In de roes van de bevrijding is een kind verwekt bij een Nederlandse moeder door een Canadese vader, die nadien spoorloos is verdwenen. Nog een voorbeeld dat steeds actueler, wellicht ook schrijnender zal worden. Door moderne medische technieken is een mensenkind ontstaan van wie de vader onbekend is.
Na verloop van tijd komen de vragen, onrustbarend, begint de zoektocht. Waarom? Als ik een poging mag wagen: we willen weten waar we vandaan komen om beter te verstaan wie we zijn en waar we heengaan.
Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in… Wat is het slotwoord? De kerkvader Augustinus, jarenlang zwervend en zwalkend van hot naar haar, heeft het op deze wijze ingevuld: ‘onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U, o God!’
Dat geeft te denken. Ook en vooral met het oog, het oor op dit verhaal van Mozes, dat in wezen het verhaal van God is. Laten we al luisterend op zoek gaan, ook naar onze eigen wortels, zelfs als die bekend zijn.
‘In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid…’. Groot geworden, dat wil zeggen: volwassen. In Handelingen 7 spreekt Stefanus, martelaar om Christus’ wil, een verdediging ten overstaan van de Hoge Raad. Daarin vertelt hij ook, in grote lijnen, het levensverhaal van Mozes. Hij zou in deze tijd, in Exodus 2 genoemd, veertig jaar zijn en later weer veertig jaar als balling in het land Midian zijn geweest. Veertig, dat is niet zomaar een getal. Het is een tijdvak dat uitmondt in een nieuw begin, omdat God een nieuwe bladzijde omslaat. Stefanus verhaalt ook: ‘En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken’ (7: 22).
‘Hij ging uit…’. Niet zomaar een wandelingetje. Er staat een woord dat een hele bewuste keus aanduidt. ‘Hij lette op…’.  Weer een vlakke vertaling. Er staat: hij nam intensief in zich op…..
Hij is weer onder zijn broeders. Z’n voeding – Hebreeuwse moedermelk! – is sterker dan zijn opvoeding. Dwangarbeid, zoals in Exodus beschreven is: ‘Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter’ (1: 13 – 14).
Een Egyptenaar tuigt een Hebreeër af, terwijl Mozes, de mooie prins, het ziet. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, misschien wel juist waar het thuis hoort. Mozes kijkt naar alle kanten. Niet als een sluipmoordenaar, maar met de moed van de hoop: is er niemand die het opneemt voor de zwakke? Het doet denken aan een tekst uit Jesaja 59, ook in een benarde situatie: ‘Maar de Here zag het en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was. Hij zag dat er niemand was, en Hij ontzette zich omdat niemand tussenbeide trad. Toen bracht Zijn arm Hem hulp en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem’ (vers 16).
Die tekst houden we in gedachten, want het verhaal van Mozes is het verhaal van deze God. Mozes treedt tussenbeide en pakt de Egyptenaar aan. Hij slaat, niet om te doden, maar het is ongewild wel doodslag. Mozes verbergt het lijk: zand erover.
Onderdrukking, dwingelandij, terrorisme…. Het lijkt een grote stap, maar ik blijf in de ruimte van deze heilige teksten. Irak moordt de Koerden uit. Met chemische wapens, met napalm…. Wie is gemachtigd tussenbeide te komen? Wie zal verlossing brengen? Amerika? Is van die kant heil te verwachten? Wordt zo het slavenhuis ontgrendeld, met uitzicht op het beloofde land? Wie is tot rechter aangesteld? 
Die vraag klinkt op, korte tijd daarna. Mozes ziet twee Hebreeuwse mannen vechten. Hij vraagt aan de schuldige, roept hem ter verantwoording: ‘Waarom slaat gij uw naaste?’ En het antwoord: ‘Zeg, hofmaarschalk, ‘wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?’ En dan nog een vraag, die Mozes in het nauw brengt: ‘Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt?’ Met andere woorden: hoeveel kilo’s boter heeft u op uw hoofd? En weer de overstap, zonder uit het verhaal te stappen: bestaat de wereld alleen maar tussen blanke duiven en zwarte kraaien? Ook broeders, volksgenoten, doen elkaar de vreselijkste dingen aan. Wie is gemachtigd tussenbeide te komen? Wie zal verlossing brengen?
Wie heeft Mozes daartoe geroepen? Als hij op eigen houtje handelt, dan wordt het alleen maar meer van hetzelfde, dan wordt het kwaad alleen maar groter. Nog een vraag: Is een mandaat van de Verenigde Naties voldoende? Ik schrik van m’n eigen vragen, maar ze worden biddend en werkend afgelezen uit dit Bijbelverhaal, gelezen naast de krant.
Alleen het mandaat van de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de Vader van Jezus Christus, alleen Zijn mandaat geldt en telt. Voordat Mozes van Godswege geroepen wordt, gaan er nog eens veertig jaar voorbij, en wat voor jaren…. Jaren van vreemdelingschap om gerijpt te worden tot overste en rechter van Godswege. Hij verliest alles en alleen zo wordt hij bekwaam gemaakt. Het is een illustratie van het woord van Hem, overste en leidsman van het geloof, Jezus de Christus: ‘Ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal het behouden’ (Marcus 8: 35).
Zo gaat het verhaal verder: ‘Toen Farao van deze zaak hoorde….’. Hoezo gehoord? Misschien was Mozes wel aangegeven door die twee Hebreeuwse mannen. Volgens een rabbijnse uitleg waren het Dathan en Abiram die later – het wordt verteld in Numeri 16 – een opstand ontketenden tegen Mozes. Hoe dit ook zij: ‘Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao en zocht verblijf in het land Midian’ (15).
Een asielzoeker, voor de begrippen van die dagen: eindeloos ver weg, diep ten zuiden van Kanaän. Het is – volgens de verdediging van Stefanus – opnieuw een periode van veertig jaar. Bij een bron, plaats van ontmoeting, neemt Mozes het weer op voor mensen, meisjes aan de marge, bruut behandeld door herdersvolk. Elke dag is het raak, totdat ze een keer vroeg thuis zijn. Dan gaat het verhaal ineens heel snel. Het lijkt wel alsof het met grote stappen naar de ontknoping wil gaan. Mozes wordt uitgenodigd ten huize van Rehuël, vader van zeven dochters, priester van Midian.
Wonderlijke naam: Rehuël, dat is: vriend van God. De vader geeft zijn dochter Zippora aan Mozes tot vrouw. ‘Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom, want, zei hij: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land’ (22).
Een vreemdeling! De naam van die zoon is een belijdenis. Niet thuis in dit vreemde land, met z’n vreemde goden. Wat heeft de moeder daarvan gezegd? En opa Rehuël? Het wordt niet verteld. We moeten ernaar raden. Psychologisch gezien zal het de nodige spanningen hebben opgeroepen. Is dit land niet goed genoeg voor jou, Mozes? Zijn wij dan geen thuisfront voor jou? Van waar die onrust?
‘Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U, o God!’ Daar gaat het verhaal heen. Het slot reikt de sleutel, de ontknoping aan. ‘In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep om hoog steeg tot God’. Omhoog stijgen, net als het bloed van Abel dat van de aarde riep. Een langgerekt ‘kyrie eleis!’
Die roep wordt gehoord: ‘En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Zo zag God de Israeliëten aan en God had bemoeienis met hen’ (23 -25).
Waarom hier ‘Israëlieten’ in plaats van ‘Hebreeën’? Ik weet het niet, althans niet zeker. Heeft het te maken met ‘strijder met God’, worstelen totdat de zon van Zijn verlossing opgaat?
Aanzien en bemoeienis hebben. Het is de taal van de liefde, het uur van de minne. Voor ‘bemoeienis hebben’ staat het woord ‘kennen’ dat ook de meest intieme omgang aanduidt, in de Statenvertaling weergegeven door ‘bekennen’.
Nog eens die tekst uit Jesaja: ‘Hij, God, zag dat er niemand was die tussenbeide trad en Hij ontzette zich…’. Na deze twee keer veertig jaar, van hofmaarschalk tot asielzoeker, werd Mozes geroepen van Godswege. Mozes de knecht, de man Gods, de middelaar.
‘Hij heeft de smaadheid van Christus, groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte’, zegt de Hebreeënbrief. Want, zo lezen we verder in Hebreeën 11, ‘hij hield de blik gericht op de vergelding’. Vergelding, dat wil zeggen: Alleen God zal recht doen, alleen Hij zal verlossen!
Dat is dan ook gebeurd, toen Hij zelf kwam, als een Mens onder de mensen. Weer met de woorden, wiens bloed krachtiger spreekt dan (dat van) Abel (12: 24). Wij zijn op weg naar Zijn Koninkrijk, de nieuwe hemel de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid zal heersen. Onderweg daarheen zullen we de smaadheid van Christus dragen. Dat betekent onder meer: het is beter onrecht te lijden dan onrecht te doen. Wanneer wij de zaak ter hand nemen, wordt het onrecht alleen maar groter. Ik schrik van deze woorden, omdat ze zo radicaal zijn. Ze passen eigenlijk in geen enkel politiek program, noch bij links, noch bij rechts. Het is de weg van de vreemdelingschap, zoals Mozes in Midian. Niet weglopen voor je verantwoordelijkheid. Vooral opkomen voor de zwakken, die niet in tel zijn.
Als christen zul je je niet populair maken. Maar als je op zoek gaat naar je wortels, dan kom je uiteindelijk terecht in het circuit van Gods bemoeienis met ons. Die zoektocht wijst naar het verleden, maar nog meer naar de toekomst: Wie zijn we? En: waar gaan we heen?
Vreemdelingen. Thuis zullen we pas zijn als God is alles in allen. ‘Here God, wij zijn vervreemden, ‘door te luist’ren naar Uw stem, ‘breng ons saam met Uw ontheemden, ‘ in het nieuw Jeruzalem.’ Amen

===   ===   ===

Exodus 2: 23 – 3: 15
Gehouden op
*Zondag 10 oktober 1971 9.30 uur te Abbega.
Bijbellezing: Exodus 2: 23 – 3: 15

Door het ruimteonderzoek zijn allerlei, tot dusver onbekende, gebieden voor de mens ontsloten. De maan bijvoorbeeld heeft een deel van haar geheimen prijsgegeven. Er zijn kraters ontdekt, bergketens, rotsachtige streken en zeeën. Wat hebben we met die onbekende plaatsen gedaan, toen ze ontdekt waren? We hebben ze een naam gegeven. Als iemand nu spreekt over de ‘Zee der Stormen’ dan weten wij dat het niet over het IJsselmeer of de Noordzee gaat, maar over een bepaalde zee in het maangebied.
Een ander voorbeeld. Als twee mensen, die elkaar nooit eerder gezien hebben, elkaar ontmoeten, dan maken ze zich bekend door hun naam te noemen: Jansen, Eysinga enzovoort.
Uit deze twee voorbeelden, het maanoppervlak en het contact tussen mensen, kunnen we een algemene regel opmaken: iets of iemand, tot dusver onbekend, wordt bekend door een naam.
Met deze regel in ons achterhoofd gaan we spoorzoeken in het Oude Testament. Zoals de gewoonte is bij het spoorzoeken, moet je je ogen en oren goed de kost geven, anders ontdek je niets. Dat zou jammer zijn, want je kunt adembenemende ontdekkingen doen. Dat zullen we straks hopelijk zien, maar voordat we bij onze tekst zijn, moeten we eerst een paar andere pijlen volgen.
In de wereld van het Oude Testament geldt ook de regel dat de naam iets of iemand bekend maakt. Maar het gaat een paar lagen dieper dan bij ons. Wij kunnen zeggen, zoals de dichter Shakespeare eens zei: Wat is in een naam? Het is slechts een etiketje dat je iets of iemand opplakt. Als het beestje maar een naampje heeft.
Spoorzoeken in het Oude Testament. Daar wijzen de pijlen een andere richting uit. De naam bungelt er niet bij, maar behoort tot de kern, het belangrijkste. Vandaar dat bij een geboorte zorgvuldig een naam werd gezocht voor een nieuw mensenkind. In de naam werd uitgedrukt wat wezenlijk bij dit kind hoorde, wat van hem verwacht mocht worden.
Geen wonder dat bij ingrijpende gebeurtenissen, waardoor alles er anders uit kwam te zien, de naam soms werd veranderd, omdat deze de kern niet meer raakte. Jakob, hielenlichter, wordt Israël, strijder met God. Benjamin, zoon van het geluk, wordt als zijn moeder Rachel sterft Ben-Onni, zoon van het ongeluk. Naomi, lentebloesem, wordt Mara, bitterheid.
Er is nog een pijl in het Oude Testament, die we niet voorbij moeten lopen. Iemand die namen geeft, heeft ook zeggenschap, heerschappij, over de ontvanger van de naam. Daarom mag Adam (en die naam is ook veelzeggend, want hij betekent aardmannetje, uit de klei getrokken) in het scheppingsverhaal namen geven aan de dieren en de vogels: ‘en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten’.
Goed. Aan het begin vonden we dus de algemene regel: het onbekende wordt bekend door de naam. Toen gingen we spoorzoeken in het Oude Testament, en we deden al twee ontdekkingen: een naam is niet iets bijkomend, hangt er niet wat bij, maar hoort tot de kern, is wezenlijk. De naam drukt uit wie iemand in wezen is, of wat van hem verwacht mag worden. En het tweede was: degene die de naam geeft heeft gezag, zeggenschap over degene die de naam ontvangt.
Nu gaan we luisteren naar het verhaal uit Exodus 3, de roeping van Mozes. Valt er iets te ontdekken? Jazeker. Niet zomaar iets, maar een goudmijn. Het gaat over een heel gewone man en over een buitengewone God. De man is Mozes. Zijn levensloop lijkt wel op een roman. Geboren, verstopt in het riet, opgevoed aan het hof, gevlucht na een gevecht, bij een put toevallig een meisje ontmoet dat zijn vrouw werd, in dienst van zijn schoonvader als herder van de schapen.
Lang geleden voelde hij zich geroepen om iets voor zijn geknechte volk te doen. Nu is hij schaapherder en werkt totdat hij zijn schaapjes op het droge zal hebben. Maar er gebeurt iets wat zijn leven totaal zal veranderen. Als hij zich niet meer geroepen voelt tot grootse dingen, juist dan krijgt hij een roeping te horen, wordt hij geroepen tot een haast bovenmenselijke taak.
Door wie? Door God. Ja, maar met dat woordje God is nog niet veel gezegd, want de mensen leefden en leven in een doolhof van goden. Is er over deze God iets meer te vertellen, wat dit woordje inhoud geeft, zodat het niet verward wordt met andere goden?
Ja, Hij die Mozes roept is de God van Abraham, Isaäc en Jacob, de God van het verbond, de God die in een liefdesverhouding tot de mensen staat. De God die het steunen en kreunen van Zijn creatuur hoort, en het zich aantrekt, zozeer dat van Hem gezegd wordt: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd’. Deze God geeft aan Mozes de opdracht: ‘Ga! Ik zend u tot Farao’. Zeg tot hem: ‘Laat Mijn volk gaan’.
Geslagen en bevreesd antwoordt Mozes: ‘Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan?’ Hij zal mij in het gunstigste geval uitlachen, maar veel waarschijnlijker is het dat hij mijn stem voorgoed zal smoren. Want zo doen de machthebbers met allen die niet willen buigen. En wat zullen de Israëlieten wel zeggen? Ze zijn al zo vaak teleurgesteld. Welke God heeft jou gezonden. Mozes? Ja, de God van uw voorouders, de God van het verbond, maar dat is hun waarschijnlijk niet genoeg. Ze zullen vast vragen: ‘Hoe is Zijn naam? Wat moet ik hun dan antwoorden?’
Aha, hier stuiten we op een geweldig belangrijk punt. Als God een Naam heeft, dan is Hij niet langer de grote onbekende, maar dan weten we wie Hij is. We hebben immers in gedachten dat de naam de kern, het wezen van iemand uitdrukt en: wie een naam geeft heeft gezag, zeggenschap over iemand.
We beginnen met het laatste. Wie geeft God een naam? Doen de mensen dat? Ja, dat proberen ze wel, omdat ze het niet laten kunnen. Want ze willen God in hun vingers hebben, Hem naar hun pijpen laten dansen. Maar de God van Israël, de Enige, de Eeuwige, geeft Zichzelf een Naam. De mensen mogen Hem aanspreken met een Naam, die zij niet zelf bedacht, maar van God Zelf gehoord hebben.
En nu het tweede. Hoe luidt dan de Naam van deze God? Als we die Naam van a tot z weten en begrijpen, dan weten we van a tot z wie God is. Toen zei God tot Mozes: ’Ik ben, die Ik ben. Aldus zult Gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft Mij tot U gezonden’.
‘Ik ben, die Ik ben’. Dat is het antwoord op de vraag van Mozes: met welke Naam wilt U genoemd worden?
Merkwaardige woorden, moeilijk te doorgronden. De Oude Vertaling heeft met evenveel recht deze woorden weergegeven met: ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal’. In het Hebreeuwse werkwoord lopen de tegenwoordige en toekomende tijd vaak door elkaar heen.
‘Ik ben die Ik ben’. Zo duidt God Zijn Naam aan. Hebben we nu enig houvast? Ligt in deze woorden het wezenlijke van God besloten? Wat betekenen deze woorden dan? Het is veelzeggend dat we deze woorden niet kunnen doorgronden, omdat we het wezen van God niet kunnen vatten. Ware dat wel zo, we zouden stapelgek worden.
Blijft deze Naam: ‘Ik ben die Ik ben’, dan toch nog een mysterie? Ja, voor een deel wel, maar zoveel is duidelijk, dat we genoeg hebben, een leven en een dood lang.
In vers 15 staat het woordje ‘HERE’, met hoofdletters geschreven. Dat is de weergave van de Hebreeuwse Godsnaam Jahweh. Dan volgt in vers 15: ‘Dit is mijn Naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht’. Deze naam Jahweh is afgeleid van de aanduiding: ‘Ik ben die Ik ben’. Een mysterie, jazeker, want wie zou God kunnen doorgronden, maar ook een belofte, die ons leven draagt. Want wat betekenen die woorden: ‘Ik ben, die Ik ben’, waarmee de Naam Jahweh, HERE, samenhangt?
‘Ik ben…’, dat betekent: ‘Ik ben met u!’. Ik ben de aanwezige, Ik laat niet verstek gaan. Het zal blijken dat Ik paraat ben. Ik ben er, niet als een verre vreemde God, maar Ik ben er voor u, Ik besta daarin dat Ik bij u sta en u bijsta. Ik ben die Ik ben – ge zult het wel merken uit Mijn daden, Mijn bevrijding, Mijn aanwezigheid. Op het pad van uw geschiedenis zult ge Mijn voetsporen zien; nu eens duidelijker, dan weer vager, maar ze zijn er. Want Ik ben met u, altijd en overal.
Zo luidt de Naam van onze God, zo is Hij, ten voeten uit. Een Naam, die een belofte inhoudt. Deze belofte wordt nooit tot een bezit, waarover je beschikken kunt. Dat betekent: je hebt God nooit achter de hand als het nodig mocht blijken. Je hebt Hem ook nooit bij de hand. Laat staan in de hand. Alleen de belofte: ‘Ik ben met u’.
Dat is maar weinig, of is het misschien ook alles? Ik dacht het laatste, mits we het wagen durven met deze God, wiens Naam een belofte is. Zo heeft Mozes, met vrees en beven, voor de Farao gestaan. Stelt u zich dat voor. In een land, waarin het barstte van de goden, staat daar een stotterend mens voor de, als een god vereerde, Farao. Zonder garantie, alleen met de belofte: ‘Ik ben, die Ik ben’. Zal dat waarlijk genoeg zijn? Zal het de Egyptenaren overtuigen en Israël bevrijden? Zal deze Naam opgewassen zijn tegen al die goden-namen van Egypte? De Egyptenaren hebben smalend gelachen, totdat God zei: ‘Zij zullen weten dat Ik de HERE ben’. Toen, bij de doortocht van de Schelfzee, hebben zij het geweten, ten dode toe.
‘Ik ben die Ik ben’. Daarmee zal Mozes moeten verschijnen voor zijn gemarteld volk. Zal het genoeg zijn? Zal alleen deze Naam bij machte zijn hun doffe ogen te laten glanzen? Zij hebben het gewaagd, met vallen en opstaan, tussen twijfel en geloof, soms juichend, soms klagend. Onder de belofte van deze Naam trokken zij veertig jaar lang door de woestijn. Geen andere zekerheid of garantie dan: ‘Ik ben bij U! Vrees daarom niet!’
Tot slot nog een paar opmerkingen. Het was misschien een beetje ‘dreech’ vanmorgen. Toch hoop ik dat u iets ontdekt hebt, in mateloze verbazing, wat het betekent dat onze God een Naam heeft, en welke Naam. Nu begrijpen we misschien ook beter waarom de Naam des Heren telkens genoemd wordt. We beginnen de dienst niet voor niets met de woorden: ‘Onze Hulp is in de Naam des Heren’. In het lied wordt deze Naam bezongen: ‘O HERE, onze HERE, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!’ In het gebed wordt op deze Naam gepleit: ‘Doe het om Uws Naam’s wil’, want Uw Naam houdt immers een belofte in! En wie zal deze belofte willen besmeuren door deze Naam ijdel, voor een leeg doel, te gebruiken? Het bederf van het beste is het slechtste.
Misschien krijgen nu ook de woorden van de Here Jezus meer glans en kleur, wanneer Hij zegt: ‘Vader, Ik heb Uw Naam bekend gemaakt aan de mensen’. In Zijn leven, dood en opstanding heeft Hij lijfelijk bewezen dat de Naam van God is: ‘Ik ben met U, Ik ga met u mee om u een hoopvolle toekomst te geven. Onder de belofte van deze Naam staan ook wij in een wereld met vele goden en machten. Weerloos en zwak, want we hebben niets. Alleen de belofte van een God, wiens Naam betekent: ‘Ik ben met u!’
Dan begrijpen we ook de woorden van Paulus als hij schrijft: ‘als stervende, maar zie wij leven; als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend, als niets hebbend en toch alles bezittend’. Want we worden gedragen door Hem, wiens Naam te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen.

===   ===   ===

Exodus 3: 2-4
Gehouden op:
*Zondag 9 maart 2003, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 3: 1 – 12; Romeinen 10: 14 – 15

Maandagmiddag 5 uur. Jongste groep van de catechese. Laatste keer dit winterseizoen. Het ging over de kring rondom Jezus, zeg maar: de kerk. In Nederland en in andere westerse landen zijn er zoveel die afhaken. Kerkverlater zogezegd.
Elders op deze wereld, in Azië en in Afrika, zijn er juist stromen van ouderen en jongeren die komen, die aanhaken, een plekje zoeken in de kring.
Waarom die afhakers? En waarom die nieuwkomers?
Een van de jongeren zei: ‘Dominee, het zou echt gemakkelijker zijn, als God eens iets van zichzelf liet zien…’.
Zo’n opmerking raakt mij, omdat ik bij tijd en wijle ook naar zo’n duidelijk teken, zo’n flitsend signaal verlang. En tegelijkertijd denk ik: wordt de zaak van het geloven er dan echt gemakkelijker op? Neem nou Mozes en de manier waarop God iets van Zichzelf laat zien. Het is ook een spiegelverhaal waarin je zoveel van je eigen leven terugziet.
Gewoon gaan lezen… Wat heet gewoon? De Bijbel is zo’n spannend boek. ‘Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian, te hoeden’.
Jethro? Even tevoren wordt die priester-schoonvader toch Rehuël genoemd, dat is: vriend van God? Jethro is waarschijnlijk een ambtsnaam en betekent zoveel als: hoogheid, eerwaarde, met een deftig woord: eminentie.
Mozes als schaapherder. Je leest er zomaar overheen, maar dit is wonderlijk! Mozes geldt en telt in de eerste periode van zijn leven, wellicht veertig jaar lang, als zoon van Farao, is opgevoed aan het hof, ingeleid en ingewijd in alle wijsheid van de Egyptenaren. Wat dacht een doorsnee-Egyptenaar bij het beroep schaapherder? Aan het slot van Genesis 46 lezen we: ‘Al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel’ (vers 34).
Mozes als schaapherder… Hoe voelde dat voor hem? Wat heeft-ie gedacht in deze periode van zijn leven, volgens de traditie weer veertig jaar lang? Hij was en bleef een vreemdeling. Z’n volk in nood, tot slavernij vervallen, stond dat nog op z’n netvlies? Of was hij als vreemdeling toch min of meer geassimileerd? Had hij zich aangepast aan de manier van denken en doen in Midian? Was hij misschien ook – zoals dat heet – gehospitaliseerd, zoals een zieke helemaal is thuisgeraakt in zijn ziekte, een gevangene in z’n huis van bewaring, zonder nog iets andere te willen en te kunnen?
Ik zuig al deze vragen niet uit m’n duim. Vroeger stond Mozes te trappelen van ongeduld om iets voor de slachtoffers te doen, maar nu wordt Hij van Hogenhand geroepen en ziet alleen maar beren op z’n weg.
Ja, er gebeurt iets van Hogerhand, zoals wij dat ook zo graag zouden willen meemaken. Worden de zandkorreltjes ineens parels? Gaat de woeste vlakte ineens bloeien als een roos? Dat zou mooi zijn, maar kun je daar ook morgen en overmorgen op teren? Of denk je dan: het was een droom?
Hoe dit ook zij: God, de Levende, gaat anders te werk. Mozes kwam bij de – niet zomaar een berg; je-weet-wel: die van later, van de Tien Geboden – hij kwam bij de berg Gods, Horeb. In de volgende verzen – wie het leest, lette erop! – klinkt telkens een vorm van het werkwoord zien op. Dat is een sleutelwoord. God laat Zich zien, door middel van een bode, hier vertaald met Engel. Dat roept allerlei glorieuze gedachten op, terwijl de Hebreeuwse uitdrukking het toonbeeld van soberheid is. ‘Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd’.
Indrukwekkende woorden die te denken geven. Vuur, vuurgloed is vaker het teken van Gods nabije aanwezigheid. Waarom vuur? Omdat het ongenaakbaar is, je krijgt het niet in de vingers. Omdat het je op afstand houdt. Omdat het jou te sterk is, verterend kan werken. Omdat het een zuiverend effect…
Ik probeer er dichterbij te komen. Het zal allemaal wel meespelen. En dan die braamstruik, ‘sene’ in het Hebreeuws, dat zo dicht bij ‘sinaï’, Sinaï, ligt. In een woestijnachtig gebied niet veel anders en beters.
Ik denk dat er meer aan de hand is. Wie grondig leest, zich de woorden eigen maakt, hoort wonderlijke muziek. De aarde zal voortaan, nu jij, kleine mens, Adam, als God probeert te zijn, ‘doornen en distelen’ voortbrengen. Een bremstruik doet denken aan het oordeel, aan de breuken en wonden in de schepping. Een bremstruik, doornstruik gold dan ook als de geringste, de laagste van alle boomsoorten. Ik denk aan de fabel van Jotham, verhaald in Richteren 9: ’Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven…’ (8). De olijfboom werd als eerste gevraagd, maar bedankte voor de eer. Toen de vijgenboom en daarna de wijnstok, maar ook zij hielden de koninklijke boot af. ‘Toen zeiden al de nomen tot de doornstruik: indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden’ (14v). Zou het toevallig zijn dat Jezus een doornenkroon werd opgedrukt?
Een bremstruik… Dan ben je in geen geval in een voorname atmosfeer. Het geeft te denken dat God, de Levende, zich zo laat zien aan Mozes. Niet tijdens een keurig offerfeest met Jethro en zoveel anderen in de zondagse kleren. Niet middels een droom, een gezicht in de nacht. Op een gewone werkdag, te midden van de dagelijkse beslommeringen, in de strijd om het bestaan, in het harde, rauwe leven, daar en zo laat God zich zien, bovendien gebruik makend van wat niet in tel is. Dat is Zijn manier van doen. Het blijkt ook in de keuze voor Israël, een klein, onooglijk volkje, de keuze voor Maria, een tot dusver onbekend meisje.
Als God iets van Zichzelf laat zien, wordt het er dan gemakkelijker op? Hoe ging dat met Jezus, sprekend God, maar een man van smarten, voor wie men het gelaat verbergt: niet om aan te zien! En toch openbaring! Maar o zo wonderlijk! Braamstruik in brand, maar niet verteerd. Een eerbiedwaardige voorganger, professor Evert Louis Smelik, schrijft daarover een paar regels, zo kernachtig, zo weergaloos goed: ‘De vlam wordt dus niet gevoed door het hout. De vlam heeft zich neergezet op de struik, maar heeft de struik niet nodig. Het braambos is slechts plaats. Dit teken is een wezenlijke aanduiding van Gods openbaring: zo zal God doen met Mozes en Israël. Zij worden de dragers van de vlam, maar zij voeden de vlam niet’.
Het is ook een meesterlijke omschrijving van wat er gebeurt als de Heilige Geest ons wordt toevertrouwd: wij worden dragers van de vlam, maar wij voeden de vlam niet! En we worden – wonder boven wonder – ook niet verteerd.
Wat gebeurt er nu verder? Ik blijf het dichtst bij de heilige tekst en ook heel dicht bij mij- , onszelf als ik een paar trefwoorden gebruik: raadsel, stem, aanspraak. Over dat raadselachtige gebeuren hebben we het uitvoerig gehad. Het prikkelt Mozes tot nieuwsgierigheid: ‘Laat ik toch dat wonderlijke verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt’ (3). En dan de stem, uitmondend in de aanspraak, heel persoonlijk: ‘Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes!’
De stem zegt nog veel meer: over wie Hij is en over wat Hij ziet. Daarover, vooral over de onthulling van de Naam: ‘Ik ben, die Ik ben….’, had ik het vanmorgen willen hebben, maar ik liep al lezend vast in zoveel wonderen die mij vasthielden omdat zij mij zoveel wilden en konden geven. Ik kom dus niet veel verder dan die stem en die aanspraak.
Mozes bij name genoemd, dubbel op. Dat gebeurt vaker in de Heilige Schrift, dubbel aangesproken, om het beslissende moment te typeren. ‘Abraham, Abraham, strek je hand niet uit naar de jongen!’ (Genesis 22: 11). ‘Samuel, Samuel! en hij: Spreek Here, want Uw knecht hoort!’ (1 Samuel 3: 10). ‘Martha, Martha, je maakt je o zo druk…’ (Lucas 10: 41). ‘Simon, Simon, de satan zeeft jullie als de tarwe…’ (Lucas 22: 31). ‘Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?’ (Handelingen 9: 4).
‘Mozes, Mozes!’. En hij zei: ‘hinneni, hier ben ik!’ Tot Uw dienst? Nou, het is een lange weg, voordat hij eens willend is met God, maar hier en zo beging het.
Wij zijn Mozes niet… Gelukkig maar, is mijn eerste reactie. Het lijkt me geen pretje om zo’n leven te leiden: al die jaren door de woestijn, met eindeloos gemurmureer. En toch denk ik: misschien treedt God ons wel op vergelijkbare wijze tegemoet. Ik noem nog eens die drieslag: raadsel, stem, aanspraak. Geloven in God begint, naar mijn besef, bij de verwondering; bij de vraag die je niet met rust laat: wat is hier aan de hand? Op de wijze van Mozes: laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien. Waarom is er zoiets als kerk? Wat heeft deze mens met God? Ik zou meer voorbeelden kunnen noemen. Mensen, soms ook gebeurtenissen, die dragers zijn van de openbaring zonder die openbaring zelf te voeden. Verwondering, nieuwsgierigheid als eerste stap op de geloofsweg. Ik denk dat die verwondering op allerlei gebied, niet in de laatste plaats op dat van de wetenschap, alleen maar groter wordt, tenzij wij de zaak grondig vernielen. Het leven zit niet zo logisch in elkaar als we lange tijd dachten. Ik bedoel niet dat de kerken weer vol zullen stromen, hoewel…. Ook die mogelijkheid moet je niet uitsluiten. Ik weet heel veel plaatsen waar het bomvol is terwijl er, naar mijn besef, veel minder te beleven is dan in de kerk. Ik zeg maar: verwondering als eerste stap. Er moet wel een stem hoorbaar worden, meer dan de echo vanuit het platte vlak. Je zult niet verder komen, eerder terugvallen, als je niet door het Woord, door de Stem van de Roepende, aangesproken wordt.
Kun je die Stem opnemen en af laten draaien? Nee, dat kan niet. Wij beschikken niet over Hem. Het is een kwestie van oefening, van bidden en werken, van omgang met de woorden waarin je het Woord verwachten mag. Daarom heeft de Bijbel zo’n voorname plaats in onze dienst, op onze geloofsweg. Hier en zo kan het wonder gebeuren dat Hij zelf gaat spreken. Met de woorden van een dichter, Martinus Nijhoff: ‘Want ieder blijven Gods woorden vreemd, behalve wie ze van Hemzelf verneemt’.
Dat Woord landt pas echt als je bij name geroepen wordt: Mozes, Mozes….. en vul je eigen naam maar in. Dan weet je dat je met al je hebben en houden gekend bent en bemind wordt. Niet door zomaar iemand, maar door God. Die band kan nooit meer stuk, is zelfs sterker dan de dood.
Hem, God, zij de glorie, is Zijn gloria zijn wij geborgen, een leven en een dood lang, ja, nog verder…. Amen.

===   ===   ===

Exodus 3:14-II
Gehouden op
*Woensdag 12 maart 2003, biddag voor gewas en arbeid; 19.30 uur Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 3: 7 – 14; Romeinen 8: 22 – 27

‘Bid – en dankdagen staan op de grens van de prediking’. Woorden van een voorganger, dr Oepke Noordmans, die zijn werkzame leven lang predikant op het boerenland was, eerst in Friesland, later in Laren, hier in Gelderland, achter Zutphen.
Op de grens van de prediking… Grensgevallen dus, niet zonder risico’s. Waarom zegt Noordmans dat en waarom staat hij zo op scherp? Ik vermoed dat ik het weet, omdat die risico’s, de dingen waar Noordmans zo beducht voor was, onverminderd actueel zijn.
De levende God, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de Vader van Jezus Christus, wordt zomaar ingewisseld voor een vage voorzienigheid, een Opperwezen dat de hele zaak van het leven, met alles wat d’r op en d’r an is, in gang heeft gezet en hoe dan ook draaiende houdt.
Zo’n hoge macht moet je te vriend houden. Anders gezegd – en dan komen we dichter bij dit Bijbelgedeelte, Exodus – : de God die een gezicht, een Naam heeft, wordt o zo gauw verwisseld met een Naamloze Vennootschap, hoog en droog, waar je geen zicht op, geen gezicht bij hebt.
Op de grens…. We zijn gewaarschuwde mensen, die elk voor twee tellen. Laten we op die grens niet de verkeerde kant uitkijken, maar naar het midden, naar het hart. We geloven niet in een Naamloze, niet in een Besloten Vennootschap, maar in God die Zich bekend maakt, de Bron van al het leven, de Bondgenoot die meegaat, de Betrouwbare die het werk van Zijn handen niet loslaat.
In de Nijldelta van Egypte, in het land Gosen, klinkt een langgerekte klacht tot God omhoog. Mensen die net iets te veel hebben om te sterven, veel te weinig om in vrede te leven. Mensen van het vijfentwintigste uur, te laat om te leven, te vroeg om te sterven. Een langgerekte klacht, zoals nu in en vanuit hongerend Afrika. Van de Koerden in Irak en in Turkije. Van zoveel anderen, ouderen en kinderen, voor wie het ook het vijfentwintigste uur is.
Was die klacht, daar klacht, daar en toen, van Israël in Egypte, een dringend en duidelijk gebed tot God? Wat doet een mens in grote nood? Misschien laat-ie zich meer dan eens ontvallen ‘Mijn God’.
Is het een gebed? Is het wanhoop? Is het woede? Wie zal dat uitmaken? Alleen God, die een Naam, een Gezicht heeft. Hij is de goede verstaander. ‘Wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen’ (Romeinen 8: 26).
In dit hoofdstuk, in dit verband, lezen we een en andermaal dat God dit klagen hoort, deze ellende ziet: ‘Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord’ (7) ; en even verder: ‘het gejammer der Israeliëten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken’ (9).
Was er toen der tijd alleen in Egypte ellende, onderdrukking, slavernij? Ik wilde dat het waar was: overal mensen in vrijheid en vrede, behalve op dat ene plekje in het land, de provincie Gosen. Alom, wereldwijd, kreunde de schepping, net als nu. Waarom trad de Levende, God, handelend op ten gunste van dat kleine volkje Israël? Waarom deed Hij dat niet, tenminste: niet zo duidelijk, in Griekenland, in China, in streken van Afrika, waar het doorgaans ook bar en boos was? Ik weet het niet, althans… ik weet geen antwoord dat sluit als een bus. De enige reden die hier, ook een en andermaal, wordt aangegeven is deze: God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob.
Het is dus verkiezing en het bijbels ABC leert mij dat verkiezing niet ten koste, met uitsluiting van anderen is, maar ten gunste van allen. Zoals Hij, God, aan Abraham beloofde: ‘Met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’.
Wonderlijk hoe alles in z’n werk gaat. Twee kernvragen komen op, die we ook vertalen naar onszelf toe, vooral ook met het oog op deze biddag voor gewas en arbeid: ‘Wie ben ik?’ (11). En ‘Wie bent U?’ (13).
‘Wie ben ik?’ vraagt Mozes, als hij van Godswege geroepen wordt om naar Farao te gaan. Ik vind die vraag zo herkenbaar. Daar staat een mannetje – Calvijn zou zeggen: een mensje, uit het stof verrezen – voor de troon van Farao, die geldt als zoon van de zonnegod. Dat ziet Mozes voor zich. Alles is uitdrukking, toonbeeld van macht. Overal goden en godengestalten, die garant staan voor deze manier van leven en samenleven: heer en knecht, leidinggevende en lijdend voorwerp, dag en nacht, leven en dood. Wie ben ik?
Vroeger, pakweg veertig jaar geleden, voelde Mozes zich geroepen om een daad te stellen, om het touw van de alarmklok in beweging te brengen. Nu hij zoveel ouder is geworden, krijgt hij een roeping te horen die hij lang niet meer voelt. Het gaat Mozes als vader Abraham, toen hem een zoon werd toegezegd: ‘Mijn God, nu maar niet meer…’ (Genesis 17: 17). Een roeping komt niet in ons op, maar naar ons toe!
En toch vraagt Mozes: ‘Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden’ (11). Niemand in Israël kent mij nog, en als iemand van de Egyptenaren mij herkent, dan is het des te erger.
Even later noemt Mozes nog een argument om niet te gaan, om alles maar zo te laten zoals het is en was: ‘Och, Here, ik ben geen man van het woord en dat dateert al van lange tijd; ik ben zwaar van mond en zwaar van tong’ (4: 10). Met andere woorden: het valt me zwaar om iets te zeggen in gezelschap, laat staan daar aan het hof van de zonnekoning….
‘Wie ben ik?’ Daar sta je dan als mensenkind, anno Domini 2003. Niet om een volk te bevrijden. Het tijdperk van de grote woorden is voorbij. In de reclame en in de politiek leven ze door, maar het vertrouwen, de geloofwaardigheid lijdt telkens weer schipbreuk. Misschien hebben we ooit, net als Mozes in zijn jonge jaren, ons geroepen gevoeld om de wereld te veranderen: alle mensen worden broeders, zusters! ‘Make love not war.’ Hebt elkaar lief en maakt geen oorlog. Recht voor allen om te leven, voedsel en zo nodig medicijnen, vrij om een mening te hebben en uit te dragen, mondeling en schriftelijk. Het laatste is artikel 1 uit het Handvest van de Verenigde Naties. Er is nog nooit zoveel onvrijheid, onvrede, onmenselijkheid geweest….
Wie ben ik? Wat heeft het allemaal voor zin om je in te zetten, om eerlijk en eenvoudig je werk te doen? Ben je dan op de een of andere wijze geroepen van Hogerhand, zelfs als je er weinig of niets van voelt? Ons huidige denk- en levensklimaat wordt aangeduid met de term postmodernisme. Een deftige term voor wat heel herkenbaar is. Typerend voor het postmodernisme is dat ieder z’n eigen verhaaltje mag vertellen, dat ieder haar eigen waarheid heeft. Die hele stroming wordt, naar mijn besef, ingehaald door fanatieke stemmen en stromingen die maar een verhaal hebben, een waarheid erkennen en dit alles dwingend, desnoods met geweld, willen opleggen aan anderen.
Is er hoop? Is er licht? Is er leven? Is er een zinvolle manier om te zijn op deze aarde, om te werken aan en op deze aarde? Niet te gauw, niet te snel zeggen: natuurlijk…! Dat riekt naar de zevenklapper: twee aspro’s en u bent weer fit! Het leven is te kostbaar, te heilig, ook te ingewikkeld voor zevenklappers die het schijnbaar goed doen, maar dan op de wijze van: opgaan, even blinken, in het niet verzinken!
En toch is er roeping van Godswege. Maar dan komt levensgroot de vraag naar boven: ‘Wie bent U?’ Mozes vroeg, met vrees en beven, toen hij al zijn eigen kruit vrijwel verschoten had en niet om deze Stem-van-Hogerhand heen kon: ‘Maar wanneer ik tot de Israeliëten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn Naam – wat moet ik hun dan antwoorden?’
Dan volgt een weerwoord dat, naar mijn besef, het hart is van het Oude Testament, van de hele Bijbel: ‘Ik ben die Ik ben’. En Hij zei: ‘Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft Mij tot u gezonden’. Deze geheimzinnige woorden – ‘Ik ben die Ik ben’ – vormen samen de Godsnaam, vier letters in het Hebreeuws: ‘JHWH’, nooit uitgesproken, in het Nederlands weergegeven met: ‘HERE’.
Waarom geen eenvoudiger naam? In de woordwereld, het taalveld van de Bijbel is het zo: als je iemands naam van a tot z weet, dan heb je, hoe dan ook, macht over hem of haar. God, de Levende, zullen wij nooit doorgronden. Het eindige kan de Oneindige niet, nooit bevatten. Maar wat ons en allen genoeg mag zijn, in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid, dat heeft Hij ons toevertrouwd, daartoe heeft Hij ons Zijn Naam gezegd: ‘Ik ben die Ik ben’, dat wil zoveel zeggen als: Ik ben bij u, Ik ben met u! Ga maar met Mij mee, geloof Mij op Mijn Woord! Onderweg zul je merken dat het waar is, dat Ik bij je ben! In dit vertrouwen is Mozes gegaan, met knikkende knieën, maar toch….
Zo stond hij voor de Farao, zo ging hij door de woestijn, uit het slavenhuis op weg naar het beloofde land.
‘Wie bent U’, vragen wij opnieuw, na zoveel jaren. De God die roept heeft Zijn Naam opnieuw uitgespeld in die Ene die ooit zei: ‘Vader, Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen’ (Johannes 17: 6). De God die roept, heeft de trekken van Zijn gelaat opnieuw laten zien in Hem die zei: ‘Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien’ (Johannes 14: 9).
Daarom lezen we ook telkens in het Evangelie herkenningswoorden die beginnen met: ‘Ik ben…’.  De Goede Herder! De wijnstok! Het Licht der wereld! Het Brood des levens! Hij wordt dan ook Immanuel – dat is: God met ons! – genoemd.
Op deze God, de Drieënige, Vader, Zoon en Heilige Geest, zijn wij aangewezen. Tot wie zullen we anders gaan? Petrus zei ooit: ‘Gij hebt woorden van eeuwig leven en wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt de Heilige Gods’ (Johannes 6: 68 – 69).
In het licht van Zijn beloften krijgen we ook meer en meer zicht op onszelf. Wie zijn we eigenlijk? Wat doen we? Heeft ons zijn hier, heeft ons werk enige zin? Ach, laten we niet hoog van de toren blazen. We doen wat van ons verwacht wordt. Ieder op zijn, haar eigen plaats. Met alle vreugde, ook met alle moeite daarmee verbonden. En wij bidden met de slotwoorden van Psalm 90:

‘Laat Uw werk aan Uw knechten openbaar worden,
en Uw heerlijkheid over hun kinderen;
de liefelijkheid van de Here, onze God, zij over ons,
en bevestig Gij het werk onzer handen over ons,
ja, het werk onzer handen, bevestig dat!’

Amen

===   ===   ===

Exodus 5: 22-23
Gehouden op
*Zondag 16 maart 2003; 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 5: 1 – 5, 19 – 24; Marcus 9: 2 – 8;

Ik zag er ontzettend tegenop. Wat van mij verwacht werd, was dan ook geen kleinigheid. Ik liet mij bepraten, stapte over de drempels heen en ging – toch wel met knikkende knieën – op weg. Hoe zou dit spannende avontuur verlopen?
De eerste ervaringen waren tamelijk positief. Ik werd enthousiast ontvangen door mensen met wie ik direct te maken had. Zij zagen het wel zitten en mij wel staan.
Daardoor schraapte ik alle moed bij elkaar om het eigenlijke karwei aan te vatten. Ik ging – om zo te zeggen – naar het hol van de leeuw. Dat werd een vreselijke afknapper. Ik werd als een hond van het erf gejaagd. Alles sloeg om in z’n tegendeel. De mensen die eerst in hun handen klapten, balden nu hun vuisten naar mij toe. Ik kan mij daarbij wel iets voorstellen, want zij kregen de rekening gepresenteerd, niet zo zuinig.
Ook ik raakte helemaal van slag en zag het niet meer zitten. Ik ging terug naar m’n opdrachtgever om een hartig woordje met hem te spreken. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil. M’n opgekropte spanning, mijn frustratie, m’n woede en vlak daarbij m’n verdriet, het moest er allemaal uit….

Over wie gaat het? Het zou over u, over mij kunnen gaan, want het verhaal is levensecht, alles behalve wereldvreemd. Toch gaat het in werkelijkheid over Mozes. Omdat het zo herkenbaar is, blijft het verhaal zo boeiend. We lopen het nog eens na en staan hier en daar even stil.
Het begin is duidelijk: aarzeling, afweer om zo’n opdracht – naar de Farao gaan en hem dit zeggen: ‘Laat mijn volk gaan!’ – te aanvaarden. Mozes waagde het met de belofte: ‘Ik ben met u’.
Het lijkt allemaal goed te gaan. Aan het slot van hoofdstuk 4 lezen we: toen de stamoudsten van het volk ‘hoorden, dat de Here op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder’.
Dan verschijnen Mozes en Aäron voor de Farao, met de woorden: ‘Zo zegt de Here, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te Mijner ere in de woestijn feest te vieren’.
Dit slaat natuurlijk alles wat diplomatiek, economisch, psychologisch en wat al niet te doen gebruikelijk is. Er is maar een persoon in Egypte die bevelen uitdeelt zonder zelf ooit een bevel te krijgen: de Farao! Als iemand al een vraag stelt, dan is het een smeekschrift, eerbiedig ingediend bij de directie ingekomen stukken en vervolgens gaat het, als je geluk hebt en als je aan een netwerk van voorwaarden hebt voldaan, trapsgewijs omhoog naar de troon.
‘Laat mijn volk gaan!’ Dit is de onbeschaamdheid, zo u wilt: de onbeschoftheid ten top! Dat geldt ook van die motivatie, indruisend tegen alles wat een Egyptenaar hoog en heilig: om in de woestijn een feest te vieren! Dat is iets anders dan een paar vrije dagen voor vermoeide slaven. Het is evenmin een slinkse manier om er stiekem tussen uit te knijpen. ’t Is een revolutionaire, godslasterlijke daad. De woestijn gold als de eeuwige vijand van Egypte. Dankzij de Farao, dankzij de Nijl was er leven, was er toekomst. Er was maar een feest in Egypte: het faraofeest. In de woestijn….?
Dat kan alleen maar een tegen-feest zijn. Met die woestijngod, zogenaamd: de Here, de God van Israël, heeft de Farao niets, wil hij ook niks hebben. Mozes gooit dezelfde zaak over een andere boeg. Hun toon verandert, hun taal wordt algemener: ‘de God der Hebreeën heeft ons ontmoet…’, en al doende herhalen zij in beleefde termen hun verzoek.
Het heeft een averechtse uitwerking. Ze worden herhaaldelijk (8: 17) beschuldigd van luiheid, net zoals de Nazi’s deden met de uitgemergelde Joden in de concentratiekampen. De lasten worden verzwaard. Het eind van dit droeve lied is dat Mozes en Aäron ook van hun eigen volk de schuld krijgen: ‘Gij hebt ons bij Farao en zijn krachten in een kwade reuk gebracht, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden’ (21).
Met andere woorden: door jullie gepraat over vrijheid en dienst aan onze God zorgen jullie ervoor dat ze nu de kans zien om ons te vermoorden. Ten einde raad keert Mozes terug naar de opdrachtgever die hem achter de schapen van pa Jethro wegriep: ‘Toen keerde Mozes terug tot de Here’ (21).
Terug…. Waarheen? Naar die berg, Horeb, waar dit hele avontuur begon? Net als Elia, zoveel later, ook ten einde raad: ‘Hij stond op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb’ (1 Koningen 19: 8)?
En Mozes zei: ‘Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden?’ Dit is eigenlijk nog veel spannender, schokkender dan dat gepraat met die knakker van een zonnekoning. Ik denk aan het woord van Jezus: ‘Wees niet bevreesd voor hen, die wel lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel’ (Mattheüs 10: 28).
Wat gebeurt hier eigenlijk? Ik wil niet vrijpostig zijn, maar enige vrijmoedigheid is een gelovige uit genade eigen. Eerst heel formeel, wat de vorm betreft: een tweegesprek tussen Mozes enerzijds, de Here anderzijds. Je kunt alle handboeken van de communicatiewetenschappen raadplegen, maar dit is niet in kaart te brengen. De Bijbel schrijft er tamelijk onbevangen over, terwijl dit boek van de eerste tot de laatste bladzijde vervuld is van de hoogste eerbied voor de Hoog-Heilige. In deze eerbied vraag ik een stukje door. Hoe wist Mozes dat Hij nabij was? Elia wist het aan het suizen van een zachte koelte, na die stormwind die aardbeving, dat vuur (1 Koningen 19: 11vv).
Heeft Mozes deze woorden uitgeschreeuwd, een eenzaam stipje in een streek, waar geen levend wezen te bekennen was?
Als ik mij dit probeer voor te stellen, raak ik gaandeweg meer onder de indruk. Ooit las ik deze woorden over mensen, van Godswege geroepen: ‘Ernstig en eenzaam staat / Tussen de holten van / Hemel en aarde de man / Die Gods Woorden verstaat’.
Ik denk dat Mozes gebruld heeft als een leeuw. Tot twee keer toe dat: ‘Waarom’? In het Hebreeuws: ‘lamma’. Dat heeft geklonken tegen de hoogten van die berg, aangenomen dat dat hij daar weer was.
‘Waarom behandelt Gij dit volk zo hard’. Er staat een werkwoord dat betekent: kwaad doen. Hetzelfde werkwoord dat met Farao verbonden is: bij heeft dit volk slecht behandeld, kwaad gedaan. Wat zullen we nou hebben, Here God? Het kan toch niet zo zijn dat U en de Farao op elkaar lijken? En als dit, om welke reden dan ook, die mij ontgaat, toch het geval is, laat mij er dan alstublieft buiten: ‘ Waarom hebt Gij mij gezonden?’ Laat me toch, val me verder niet lastig. ‘Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk geenszins gered’ (23). Hoe durft een mens zoiets te zeggen, ten overstaan van de Hoog-Heilige? In het voorgaande is dat telkens de kern van de zaak, het hart van de beloften geweest: Ik heb de ellende gezien, het gejammer gehoord, maar er komen andere tijden! De redding, de bevrijding, de uittocht staat te komen!
Maar Mozes, hij kan niet anders dan concluderen: ‘Gij hebt uw volk geenszins gered’. Het is een constatering, die bol staat van verwijten, ok niet zonder bitterheid is.
Wat gebeurt er nu? Er komt een reactie van de andere zijde: ‘Maar de Here zei tot Mozes…’.
En weer vraag ik eerbiedig en dus ook vrijmoedig: Hoe ging dat in z’n werk? Mozes wist zich blijkbaar aangesproken. Hij kon er niet omheen. Die woorden kwamen ontegenzeggelijk naar hem toe. Voor hem was het duidelijk dat hij niet zichzelf, hoe dan ook, hoorde, maar de ANDER, de Here God.
Ik kan het allemaal niet onder woorden krijgen, en dat is geen wonder. Als me dat wel lukte, dan zou ik dit, dat mij te hoog, te sterk, te heilige is, in de vingers krijgen.
‘Maar de Here zei tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand zal hij hen laten gaan….’ (24).
De Here God kiest blijkbaar Zijn eigen tijd en wijze. Ik zeg dat niet om de zaak op een zalvende manier dicht te smeren. Redding van Godswege heeft een langere adem, een langere weg dan wij denken. Inmiddels zijn er eeuwen verstreken.
Ik begon met een verhaal, waarna ik vroeg: over wie gaat het? Over Mozes in de eerste plaats, maar ook over onszelf. Ook wij zijn soms, vaak (?) ten einde raad. De vraag naar het waarom laat zich niet onderdrukken! Ook niet de verzuchting: ‘Redding… hoe bedoelt u?’ Mozes keerde terug om verder te kunnen. Wat betekent voor ons die terugkeer, ook om verder te gaan? Ik denk, ik weet wel zeker dat het Evangelie, op deze zondagmorgen gelezen, ons de weg wijst.
Mozes en Elia verschijnen op de berg van de verheerlijking. Mozes als de man van de Wet, de heilzame orde van God. Elia als de man van de profetie, het bevrijdende Woord van God. Ze zijn samen met die Ene, in wie de wet en de profeten worden vervuld: Jezus de Christus. Er klinkt een stem van Hogerhand: ‘Deze is mijn Zoon, de Geliefde, hoort naar Hem’.
En dan lezen we van de discipelen: ‘En opeens, rondkijkende, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen’ (Marcus 9: 7 – 8). Wij zullen telkens weer terugkeren naar Hem, Jezus, wiens naam betekent: ‘de Here redt’. In Hem heeft God de zaak van de redding der wereld opnieuw ter hand genomen. Niet met harde hand, niet op de wijze van korte metten. Het gaat ten koste van Hemzelf, het gaat door het offer heen. Naar Hem keren we terug om verder te komen. We mogen de dingen die in ons hart spelen en spoken – net als Mozes – eerlijk zeggen: onze vreugde en ons verdriet, ons geloof en onze twijfel, onze hoop en onze wanhoop. Het is het heden der genade. God gunt ons de tijd omdat Hij wil dat alle mensen tot erkentenis van de waarheid komen. Die waarheid is verankerd in Hem van wie een oud lied zingt op de wijze van een gebed, bidt op de wijze van een Gezang:

‘Christus, heilig Godslam,
die der wereld zonden draagt,
ontferm U onzer!

Christus, heilig Godslam,
die der wereld zonden draagt,
geef ons Uwe vrede!’

Amen

===   ===   ===

Exodus 16:15-I
Gehouden op:
*Zondag 18 juni 1972 om 9.30 uur te Folsgare.
Bijbellezing: Exodus 16: 1 – 20; Joh. 6: 41 – 43, 48 – 51;

In de laatste tientallen jaren is er een hernieuwde belangstelling ontstaan voor het Oude Testament. Daar kunnen we niet dankbaar genoeg voor zijn.
Waarom deze nieuwe aandacht? Hoe is dat zo gekomen? Het is moeilijk om precies alle redenen aan te wijzen, omdat het veeleer een samenspel van factoren is.
Één duidelijke reden kunnen we misschien wel noemen, al doen we dat met een huivering van schrik. Op de oude tronk van het heidendom schoot een nieuwe loot omhoog: het nationaal-socialisme onder leiding van Hitler. Deze duivelse stroming leidde tot een uitmoorden van de Joden, op een wijze, die wij ons nog steeds niet kunnen voorstellen.
Die zes miljoen doden hebben de christelijke kerk gedwongen om opnieuw het Oude Testament na te spellen, om opnieuw te luisteren naar de God van Israël. Al lezend en luisterend beseffen we ook onze schuld tegenover God en Zijn volk Israël, omdat we zo kortzichtig en eigenwijs met het Oude Testamant zijn omgesprongen.
We zijn bovendien gaan beseffen dat de oecumene in Jeruzalem zal beginnen, bij het gesprek met de Joden. Daarbij vergeleken zijn de gesprekken met Rome nog maar kinderspel. Laat staan de gesprekken tussen Hervormd en Gereformeerd!
Op het boek Exodus staan de schijnwerpers van onze aandacht wel in het bijzonder.
Vanmorgen hebben we een aantal verzen gelezen uit dit tweede Bijbelboek. De naam Exodus betekent: uittocht. In dit boek gaat het over de bevrijding van het volk Israël, de uittocht uit de slavernij, de weg naar de vrijheid.
De uittocht uit het bekende. Het achterlaten van alle oude zekerheden. Het loslaten van de vastgeroeste verbanden en patronen van Egypte, het diens thuis, waarin het volk Israël leefde.
Dit beeld van de uittocht wordt in onze tijd steeds vaker aangehaald. We moeten oude zekerheden achter durven laten. We moeten ons ontworstelen uit de vastgeroeste patronen en structuren, die ons in hun greep hebben. We moeten niet vastgeplakt blijven zitten, maar op weg durven gaan. Vandaar dat er steeds meer over de kerk wordt gesproken als: Gods volk onderweg! De kerk mag niet naar binnen gekeerd zijn, maar moet uitgaan in de wereld. Exodus! Uittocht! Deze roep om uittocht doet z’n intocht in de kerken. Zo sterk, dat we met een woordspeling mogen zeggen: ‘Uit is in!’
Een nieuwe aandacht voor het oude boek Exodus. Dat is allemaal goed en wel. Ook het boek Exodus is een goudmijn, vol kostbare schatten. Maar we moeten wel oppassen dat dit woordje Exodus niet een modewoord wordt. Ook de mode is een verfijnde vorm van slavernij.
Exodus. Uittocht. Goed! Maar wie roept om uit te gaan? God! Daarom mogen mensen alleen maar oproepen tot Exodus, voor zover ze door God geroepen zijn. Anders worden ze, misschien ongewild en onbewust, nieuwe slavendrijvers.
God roept! Maar wie is deze God? De God, die Zich heeft voorgesteld, die Zijn Naam heeft gezegd. Aan het begin van het boek Exodus wordt verteld, dat God aan Mozes verschijnt bij de brandende braambos. Hij stelt Zich voor, Hij geeft Zijn visitekaartje, Hij maakt Zijn Naam bekend: ‘HERE’, dat wil zeggen: ‘Ik ben die Ik ben’.
Ik ben bij u, met u, voor u. Meer niet? Nee, dit is alles. Geroepen door deze God, riep Mozes het volk Israël. In vertrouwen op deze Naam, stond de stamelende, stotterende Mozes voor de machtige Farao: ‘Laat Mijn volk gaan’.
Exodus! Uittocht! In vertrouwen op deze God. Gehoorzaam aan Zijn roepstem! Maar wat ongelooflijk moeilijk om zo op weg te gaan, om zo op de been te blijven, zonder iets in je vingers te hebben. De andere volken hadden het eigenlijk wel gemakkelijker met hun goden. Je kon ze zien en zelfs betasten. Maar deze God had gezegd: geen beelden, in welke vorm dan ook. Ik ben met u! Dat is genoeg. Aan deze belofte heeft u uw handen en harten vol.
Ja, ja, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Aan het begin hadden ze hun geloofsbelijdenis met hart en ziel gezongen: onze God is de HERE, die ons bevrijdde uit de slavernij van Egypte. Maar allengs veranderden die woorden in mopperen, klagen, platweg gezegd: kankeren.
Dat werd de geloofsbelijdenis: een stuk gemopper en gemor, een lange klaagzang. Ze reageerden hun ontevredenheid, hun verontwaardiging af op Mozes en Aäron. Ook wat dit betreft is er niets nieuws onder de zon. Als er iets mis gaat, als het tegenloopt, krijgende leiders de schuld. De regering moet maar naar huis gaan. De ministeres doen alles fout. Als wij het voor het zeggen hadden! Wij hebben een alternatief programma. Koeien met gouden hoorns worden beloofd. Alles zal anders en beter worden.
Er is niets nieuws onder de zon. Het volk morde tegen Mozes en Aäron. We hadden beter in Egypte kunnen blijven. Als we dan toch moeten sterven, dan liever daar dan hier in de woestijn. Dit is geen leven. Daar zaten we om de vleespotten, daar hadden we vlees in de pan. Daar hadden we volop brood. Daar konden we onze buik dik eten, maar in deze rotwoestijn sterven we van de honger. Een alternatief programma: de vleespotten en het brood van Egypte. Zoals altijd bij ontevredenheid gebeurt, wordt het andere, de tijd van weleer, het verleden verheerlijkt. De goeie oude tijd. In het boek Numeri wordt verteld dat de mensen elkaar lekker zaten te maken. Ze wisten hele spijskaarten op te noemen: wij denken terug aan de vis die wij in Egypte eten voor niets, aan de komkommers en de meloenen, de uien en het knoflook. Wat een lekkernijen. Zo werd de slavernij verheerlijkt. De akelige dingen werden vergeten en het schamele eten – want veel kregen ze niet in Egypte – werd opgehemeld en steeds lekkerder gemaakt.
Exodus! Uittocht! Dat is gemakkelijk gezegd, maar ongelooflijk moeilijk om te doen. Zo moeilijk, dat de slavernij betere lijkt dan het leven na de uittocht. Alles, ook de slavernij, is beter dan dit.
‘Toen sprak de HERE tot Mozes: Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord’. Hun geloofsbelijdenis is een lange klaagzang. Ze morren niet tegen u, maar tegen Mij. Ze willen de vrijheid niet die Ik hun schenk. Mozes, je hebt Mijn Naam gehoord: HERE! Ik ben bij u, met u, voor u. Dat zal Ik bewijzen. Ondanks alle ontrouw blijf trouw. Zeg tot het volk: ‘In de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat Ik de HERE, uw God ben’.
Gij zult weten! Die geladen woorden komen enkele malen in dit hoofdstuk voor. Er is geen ander die vrijheid schenkt. Dat zal juichend uw belijdenis worden. Daarom beginnen de Tien Geboden met de woorden: ‘Ik ben de HERE uw God, die u uit het land Egypte, uit het diens thuis geleid heb’. In deze vrijheid is geen plaats voor andere goden. Ik laat u niet sterven van de honger. Gij zult weten dat Ik, de HERE, uw God ben, betrouwbaar alle dagen.
En ’s avonds kwamen kwakkels opzetten, die de legerplaats overdekken. En ’s morgens was er een dauwlaag rondom de legerplaats. God gebruikt eigenlijk heel gewone dingen om te tonen dat Hij de HERE is. Hij heeft geen kunst- en vliegwerk nodig, geen trucjes, geen stunts. Het gewone wordt door Hem opgenomen als teken van Zijn trouw en nabijheid.
Kwakkels, of beter kwartels, zijn vogels die nu nog in groten getale voorkomen in het Midden-Oosten. Het zijn vogels die in de wintermaanden de warmte van Egypte zoeken. Op hun lange tocht raken ze ten slotte uitgeput en strijken doodmoe neer. Dan kun je ze zomaar pakken.
Ook het zogenaamde manna komt nog steeds voor. Bepaalde bomen en struiken worden door insecten bevolkt. Door het samengaan van die insecten en die bladeren van bomen en struiken ontstaat er iets schilferachtigs, fijne deeltjes die als dauw op de grond komen te liggen.
Toen de Israeliëten het zagen, zeiden zij tot elkaar: Wat is dit? Uit deze vraag is het woordje ‘manna’ gevormd. In het Hebreeuws zijn de klanken van de vraag: ‘Wat is dit?’ namelijk dezelfde als in het woordje ‘manna’.
‘En Mozes zei tot hen: dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. Verzamelt ervan naar ieders behoefte.’ Het gemor verstilde. De Israëlieten zochten het manna en deden het in schalen.
Sommigen wilden een voorraad aanleggen voor een paar dagen. Hebben is hebben en krijgen is de kunst. Maar de volgende morgen was de voorraad bedorven. Het stonk en zat vol wormen. Er lag weer nieuw ‘manna’, genoeg voor een dag!
Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. Hij neemt het gewone in Zijn dienst om teken te worden van Zijn trouwe zorg. De Israëlieten moesten leren op Hem alleen te vertrouwen. Dat is het waagstuk van het geloof. De roepstem gehoord hebben en dan uittrekken uit de slavernij. Op niets en niemand anders te vertrouwen dan op God alleen. Zonder verder iets in je vingers, in de ijskast of op de bank te hebben waarop je vertrouwt. Ja, ja, dat zingen we wel en dat belijden we stoer, maar wie durft dit waagstuk werkelijk aan? Alleen op God vertrouwen en aan Zijn gave genoeg hebben, elke dag opnieuw.
God zorgt voor mij. Dit betekent niet, dat we dan maar kunnen luieren en onze tijd in ledigheid doorbrengen. De kwakkels vlogen de Israëlieten niet als gebraden biefstukken in de mond. En het ‘manna’ lag niet als een gesmeerde, goed belegde boterham in de woestijn. Ze moesten opstaan, verzamelen en bereiden, was God geschonken had. Bezig zijn en werken op grond van een diep vertrouwen, dat de gave van God genoeg is voor elke dag.
‘Gij zult weten dat Ik de HERE, uw God ben’. Dat hebben de Israëlieten geweten. Het gemor verstilde, maar slechts voor een ogenblik. De geloofsbelijdenis ontaardde telkens weer in een klaagzang, in een terugverlangen naar de vleespotten van Egypte.
Veertig jaar heb Ik last gehad van dit volk, verzuchtte God. Terwijl Ik toch Uw bevrijder ben. Maar de vrijheid werd telkens weer verspeeld. In alle ontrouw is God echter trouw gebleven aan Zichzelf. Hij heeft Zijn Naam eer aangedaan. Ten slotte was er een, die zei: ‘Vader, Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen’. Ook van Hem zeiden de mensen: ‘Wie is dat?’ Zoals de Israëlieten van het ‘manna’ vroegen: ‘Wat is dat?’
En Mozes zei: ‘dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft’. Eeuwen later werd gezegd: ‘Dit is het brood van God, dat uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt zal nimmermeer hongeren, en wie in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten’. De Joden dan morden over Hem. Wie is Hij? Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? En Jezus zei tot hen: ‘mort niet onder elkaar!’
‘Gij zult weten dat Ik de HERE, uw God ben’, betrouwbaar, alle dagen. Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. Zo is Hij onze Bevrijder, de God die met ons is en voor ons uit gaat. Zijn gave, Zijn genade is genoeg, elke dag opnieuw. Wat Hij geeft, kunnen we niet opslaan; we kunnen er geen voorraad van aanleggen, we kunnen het slechts elke dag uit Zijn hand ontvangen in dankbaarheid.
Wie bij deze bevrijdende God behoort, kan niet meer terugverlangen naar de vleespotten van Egypte, hoe die er dan ook uit mogen zien. Rondom die vleespotten is er slavernij. Wordt het leven en de samenleving overwoekert en verstikt. Rondom de vleespotten bloeit en groeit wat in strijd is met de tien woorden, de Tien Geboden, die geschonken zijn door Hem die zei: ‘Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte bevrijd heb’. Leef en speel dan ook in deze vrijheid, en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen.
Deze God gebruikt nog steeds hele gewone dingen als tekenen van Zijn trouw en nabijheid. Gewoon brood. Gewone wijn. Wat is dit? Is dat nu zo bijzonder? Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. Hij gaf niet iets, maar Hij gaf ten slotte Zichzelf: ‘Ik ben het brood des levens. Neemt, eet, dit is Mijn lichaam dat voor U verbroken is! Neemt, drinkt allen daaruit, dit is Mijn bloed dat vergoten is als een verzoening voor onze zonden’. Zo blijven mensen op de been. Zo houden zij de lofzang gaande. Dank zij God, betrouwbaar tot in eeuwigheid.  Amen.

===   ===   ===

Exodus 16:15-II
Gehouden op
*
Zondag 4 mei 2003, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 16: 1 – 3, 9 – 16; Johannes 6: 48 – 51.

De kortste verbinding tussen twee punten is een rechte lijn. Die regel uit de wiskunde is helder, althans in het platte vlak, en kun je ook elders, buiten de wiskunde, toepassen.
Om direct met de deur in het huis van dit hoofdstuk te vallen: de kortste weg tussen het slavenhuis Egypte en het beloofde land Kanaän is een rechte lijn. De werkelijkheid van het leven is natuurlijk niet zo rechtlijnig, maar veertig jaar is wel een ontzettend lange tijd….
Waar is dat goed voor? Waarom maakt God de zaak niet wat eenvoudiger? Er wordt in dit hoofdstuk een werkwoord aangereikt, waar we straks op terugkomen: op de proef stellen. Testen, dus: ‘..opdat Ik het op de proef stelle, of het (volk) al dan niet wandelt naar mijn wet’ (4).
Het is eerlijk om die kwestie – kortste verbinding, rechte lijn – ook bij jezelf neer te leggen. De kortste verbinding tussen de verkiezingsuitslag in januari en een nieuw te vormen regering is een kabinet van CDA en PvdA. De kortste verbinding tussen de opbrengst van de aarde en voldoende voedsel voor alle mensen is een eerlijke verdeling. Nog een voorbeeld, met het oog op deze gedenkwaardige dagen: de kortste verbinding tussen het verlangen naar vrijheid en het leven in vrede, is afzien van tirannie, geweld, respect, ruimte voor de ander.
Het is niet oprecht om die vraag alleen bij God neer te leggen en niet bij jezelf: waarom maken wij de zaken niet wat eenvoudiger? God is voor ons vaak een alibi, een excuus, om ongestoord onze eigen gang te kunnen gaan, om ons de lastige vragen van het lijf te houden. Dat is geen blijk van volwassenheid, het is een vluchten voor je verantwoordelijkheid.
Het staat er zo kort en bondig, aan het begin van dit verhaal. Je leest er zomaar overheen: ‘Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt’.
Het is ver weg en toch o zo dichtbij. Elim, dat was een prachtig plekje onder de zon, met de naglans van het paradijs. Exodus 15 eindigt zo: ze kwamen in Elim; daar waren twaalf (’t getal van de volheid!) waterbronnen en zeventig (ook een getal met een magnetische werking) palmbomen. Een super Centerparcs in de tobberige laagvlakte van het leven.
Waarom daar niet gebleven? Ja, je kunt niet altijd taartjes eten, ’t is niet altijd vakantie. Dus wees nou niet flauw en kinderachtig. Elim in de rug en Sinaï in het verschiet. De plek van donderslagen en bliksemstralen, maar vooral: plaats waar God, hoe dan ook, tastbaar aanwezig is, waar de regels, de Tien Geboden van kracht worden: Uw wil geschiede, niet alleen in hemel, maar ook op de aarde. Tussen Elim en de Sinaï, in de woestijn Sin. Alleen maar ver weg? Lezen in het algemeen, Bijbellezen in het bijzonder, betekent ook dat je jezelf laat invoegen in het verhaal. Anders blijft het een afstandelijke beschrijving, voor kennisgeving aangenomen.
Ik proef de atmosfeer van de woestijn Sin, hier en nu. Met de jubelroep van Pasen, al die waterbronnen en palmbomen in de rug, met de nieuwe hemel en de nieuwe aarde – dat is ons toch beloofd?! – in het verschiet, maar voorlopig in een gebied dat verdacht veel lijkt op de woestijn Sin.
Nog een voorbeeld om te proeven hoe dichtbij deze plek is. Wat een opgetogen eensgezindheid toen de bevrijding eindelijk een feit was. Iemand in De Vier Dorpen vertelde me deze week dat er een dankdienst was in de open lucht, ergens aan De Hoeven, met Hervormden, Gereformeerden, Rooms-katholieken. Het hele dorp was present.
Wat is er met die vrijheid gebeurd? Het gros van de Nederlanders durft ’s avonds, na een uur of acht, de deur niet meer open te doen als er gebeld wordt. Ik denk ook aan een gedicht van Joke Verweerd, in verband met die twee minuten van vanavond:

‘In twee minuten trekt de stoet voorbij / van toen en nu en wat er nog zal komen, / de namen hangen fluisterend in de bomen, / die droeve fluister van de vierde mei. // (…) Ik heb zo vaak gedacht: dat is voorbij, / nooit wordt weer zo gedood en zo geleden, / het komt niet weer, het kan niet in het heden, / maar het gefluister is zo tegen mij… // Soms duren twee minuten al te lang, / soms sta ik voor mijn menszijn me te schamen, / en roep ik door het fluisteren van de namen / hardop omhoog: O God, ik ben zo bang….’.

In de woestijn Sin, tussen Elim en de Sinaï. Wat gebeurt daar? Hoe wordt de tijd gevuld? Een trefwoord is: morren. Een wonderlijke ontdekking, zuiver taalkundig. In het Hebreeuws is het telkens voorzien van een lettertje, een achtervoegsel dat het adres aanduidt: ’t is dus altijd morren, rebelleren ‘tegen’. Dat is andere, ernstiger koek dan een beetje sjacherijnig-te-lopen-zijn, je-dag-niet-hebben.
Morren tegen de leiding, Mozes en Aäron, en dat wordt getypeerd als morren tegen de Here, want, want zegt Mozes: ‘wat zijn wij, dat ge tegen ons mort?’ (7) en even verder: ‘de Here (heeft) het gemor waarmee ge tegen Hem gemord hebt,  gehoord (..) – wat zijn wij? Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de Here’ (8).
Ver weg? Of dichterbij dan we ons bewust zijn en ons lief is? Psalm 78 heeft deze mentaliteit op deze wijze verwoord, berijmd door Willem Barnard: ‘Zij hebben zich als kinderen misdragen, / zij hebben Gods geduld bestormd met vragen, / vragen om steeds andere zegeningen: / Hij die uit rotsen water deed ontspringen, / kan Hij in deze barre eenzaamheid / ook voedsel geven, tafels toebereid?’
Ze gaan het verleden idealiseren en beklagen zich bij Mozes en Aäron: ‘Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten (!) zaten en volop (!) brood eten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze hele gemeente van honger te doen omkomen’ (3).
Het is oer-menselijk om deze vluchtweg, soms naar een denkbeeldige toekomst, meestal naar een opgehemeld verleden, te kiezen. We hebben moeite om de werkelijkheid, hier en nu, vooral tussen Elim en de Sinai, onder ogen te zien.
In Egypte was, vooral voor een slavenvolk, vlees een super-de-luxe artikel en brood was er, iets meer om te sterven, te weinig om te leven. En toch: vleespotten!; volop brood!
Ach, die goede, oude tijd. Toen de kerken nog vol waren! Toen iedereen tevreden was! Toen je nog echt iets voor elkaar over had! Is deze beeldvorming nou werkelijk waar of is de wens ook hier de vader van de gedachte?
Zou Prediker niet dichter bij de waarheid zijn, toen hij schreef: ‘Zeg niet: Hoe komt het, dat de vroeger tijden beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zoudt gij aldus vragen’ (7: 10).
Terugkomend op dat morren tegen… Die plek tussen Elim en de Sinaï is herkenbaar. Wegdromen naar een opgehemeld verleden ook. Maar hoe zit het met dat morren tegen…?
Er is tamelijk veel gemor tegen de leiding van ons land – mijnheer Balkenende heeft het zwaar te verduren -, ook tegen de leiding van de kerk – dominee Plaisier krijgt heel wat over zich heen -, maar dat gemor tegen de leiding is niet sowieso gemor tegen de Here God.
Zo’n vereenzelviging zou echt doodeng zijn: verzet tegen een politieke keuze, een kerkelijk beleid is verzet tegen de Here God. Dat zou het einde zijn van vrijheid van meningsuiting, ook van godsdienstvrijheid. Dat is terugverlangen naar de Geheime Dienst, eventueel naar de Inquisitie.
Morren tegen de leiding en dus tegen de Here God. Het gebeurt in een situatie van op de proefstellen, van uittesten dus. Als dat gebeurt, wat zou er dan met ons gebeuren? Hebben we daar ervaring mee, dat alles ons uit handen wordt geslagen, zelfs de eerste levensbehoeften? Wie daar iets van weet, mag het zeggen. Die woestijn Sin is weliswaar herkenbaar, maar we hebben genoeg van de Rabobank en van de C-1000 bij ons om voorlopig royaal te overleven. Maar als dat allemaal weg is, als sneeuw voor de zon, wat dan?
Laat ik voor mijzelf spreken. Ik vrees dat het morren tegen de kop zou opsteken, de boventoon zou voeren. ‘Leid ons niet in verzoeking’, dat is ‘test ons niet tot op de bodem’, zo bidden we in het Onze Vader. Toch is het niet denkbeeldig dat we zo’n tijd tegemoet gaan, vooral samen als kerk, althans hier in het Westen. Dat we alle macht en invloed-van-vanouds, alle steunpunten kwijtraken en alleen aangewezen zijn op het Woord, de beloften van God.
Dat gebeurde met het volk Israël in de woestijn Sin. Niets om te eten, om te overleven. Maar Hij, de Here God, zegt: ‘Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw God ben’ (12).
Wat er te eten viel – letterlijk en figuurlijk: te eten viel – is goeddeels biologisch te verklaren. Kwakkels, een soort patrijzen, doodmoe na de vlucht overzee. En dan die witte substantie, waarschijnlijk een afscheiding van schildluizen die op woestijnstruiken leven. Wanneer de lucht droog is, wordt alles korrelig en valt het naar beneden.
Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander – in het Hebreeuws – : ‘man hu?; want zij wisten niet wat het was’ (15). Vandaar de naam ‘manna’. Dat eten had, was een verhaal. Daarin klonk het Woord van God; het vertelde: ‘Ik ben de Here, uw God’. Ik ben genoeg voor iedere dag, waar en wie je ook bent. Daarom bidden we ook deze woorden in het Onze Vader: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood!’ Als we zouden beseffen wat we hiermee zeggen, dan was de honger van miljoenen mensen in feite opgelost, tenminste op de terugtocht. Wie te veel neemt, zal merken dat het overschot bederft, tenzij het een voorschot betreft voor de sabbat.
Er wordt alom gesproken over de minima in ons land: de mensen met een minimumuitkering, een minimumloon, een minimumbudget. Daar willen we liever niet bij horen. En toch leven we van een minimum dat qua inhoud een maximum is. Brood uit de hand van God, genoeg voor iedereen. Brood uit de hemel: Jezus Christus. Hij heeft en is genoeg om te leven, om te overleven.
Als u en ik, als wij samen als kerk ons op Hem zouden concentreren, aan Hem genoeg hadden, wat zou de wereld dan veranderen: Vrijheid, die aanstekelijk werkt; Vrede die zich voortplant op de wijze van Psalm 85: ‘Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkaar, gerechtigheid en vrede kussen elkaar’; Brood in overvloed, zodat niemand meer krepeert van de honger.
Ik denk dat de kerk ten dode is opgeschreven als ze een beetje op de Here God vertrouwt en voor de rest net zo denkt en doet als iedereen. Maar anderzijds heeft de kerk unieke kansen om een manier van leven te tonen, die aan en in zichzelf ten onder gaat. Voor mij is dat zo vast en zeker omdat het Woord van God zich aan mij opdringt en z’n eigen waarheid bewijst. ‘Man hu? Wat is dit?’ ‘Manna’, brood uit de hemel.
En verruil het alstublieft – met alle eerbied gezegd: in Gods Naam – niet voor taartjes, snoepjes en liflafjes van eigen makelij. De kerk is geen snackbar. Amen.

===   ===   ===

Exodus 17:7
Gehouden op:
*Zondag 2 mei, 1999, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Exodus 17: 1 – 7; 1 Corinthiërs. 10: 1 – 4.
*Zondag 2 mei 1999, 19.00 uur in de Sionskerk te Zwolle
Bijbellezing: Exodus 17: 1 – 7; 1 Corinthiërs. 10: 1 – 4.

‘Sta een ogenblik stil…’. Zo heet dit monumentenboek met het oog op de jaren 1940 tot 1945.
Ik blijf eerst dicht bij huis: de Woeste Hoeve. Op 8 maart 1945, in het zicht van de bevrijding dus, werden daar 117 mensen doodgeschoten, uit wraak, als represaille, op een overval van het verzet op een auto met Duitse militairen.
Ik stond er maandagavond, omdat ik de tekst van Bonhoeffer, gegraveerd op het pad naar het monument, wilde weten.
Indrukwekkend, zo in je eentje.
Ik las de namen: 116 in getal en één naam onbekend. En die tekst van Bonhoeffer, op 9 april 1945 opgehangen als ‘persoonlijke gevangene van Hitler’.
Hij schreef van uit de gevangenis: ‘Als je van iemand houdt / en je bent van diegene gescheiden / kan niets die leegte vullen / je moet dat niet proberen. / Je moet eenvoudig aanvaarden en volharden / Dat klinkt erg hard / Maar het is ook een grote troost / Want zolang de leegte werkelijk leeg blijft / blijf je daardoor met elkaar verbonden’.
Al bladerend zie ik ook beelden en teksten van de erebegraafplaats in Bloemendaal. Daarheen lopend zie je de tekst van Henk van Randwijk – oprichter van Vrij Nederland – : ‘Bedenk, dat hetgeen gisteren bedreigd werd, heden en morgen opnieuw in gevaar kan verkeren. Bescherm het en wees waakzaam. Tot zolang moge het pad, dat tot deze stille plek leidt, begaanbaar blijven voor de voeten van allen, die zich hier bezinnen op de waardij van vrijheid en gerechtigheid’.
Ik leg dit boek terzijde en blader in – zoals iemand dat ooit noemde – Gods oude plakboek. Ik sta eens even stil bij die gedenkwaardige plaatsen, met die wonderlijke namen. Massa en Meriba. Daar zit een verhaal achter, om nooit meer te vergeten, zo menselijk en zo goddelijk ineen.
Wat gebeurde er na die grote bevrijding uit Egypte? Marcheerden ze in rechte lijn, psalmen zingend en in grote harmonie, het Beloofde Land binnen?
Pascha, Pasen… Hoe gaat dat bij ons, met het Paasfeest in de rug en op weg naar de voleinding der wereld, het Koninkrijk van God? In rechte lijn en met een aanstekelijk lied?
En nog een vraag, waardoor alles zo dichtbij komt: wat hebben wij sinds de meidagen van 1945 met het geschenk van de vrijheid, met de waardij van de gerechtigheid gedaan?
Ik lees hier: ‘De hele vergadering der Israëlieten brak op (…) trekkende van pleisterplaats tot pleisterplaats, naar het bevel des Heren’. Niet als een speer door de woestijn, gesteld dat dit zou kunnen, maar van de ene plek, pleisterplaats naar de andere.
‘Naar het bevel des Heren’. Geen slechte vertaling, al klinkt het wat ‘befehlerig’. In het Hebreeuws staat letterlijk: ‘(hangend) aan de mond des Heren’. Dat is geloven: ‘hangen aan des Heren mond!’ Houd je dat wel vol in de woestijn? ‘Hangen aan des Heren mond’. Met al die gruwelen voor ogen, met al die scheuren in je hart.
Het loopt uit de hand in de woestijn. Het volk begon met Mozes te twisten. Ik ga dat niet mooi maken, maar ik vind het zo menselijk. Stel je voor dat het volk Israël die tocht door de woestijn beleefde op de wijze van Job, althans Job aan het begin van zijn lijdensverhaal: ‘De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd’. Dat zou groots en geweldig zijn, maar voor mij ook onbereikbaar.
Ik luister met diepe eerbied naar al die mensen die zelfs in Auschwitz deze toonhoogte nog vasthielden, maar op die hoogten sta ik niet. Ik voel wel wat voor dat gemurmureer. Om nog even aan Job te denken: in het vervolg van zijn levens -, lijdensverhaal zegt hij ook andere dingen naar God toe. Hij wordt er ook niet op afgerekend, laat staan afgeschreven. De verhouding met God is er alleen maar hechter en echter door geworden.
‘Geeft ons water!’ In het Hebreeuws heeft het wel de klank van ‘Befehl ist Befehl’. Je hoort het de klank: ‘tenu lanu majim’. Wonderlijk trouwens dat meervoud: ‘geeft!’ Of toch: achter Mozes….God?
Hoe dit ook zij, Mozes reageert: ‘Wat twist ge met mij? Wat stelt gij de Here op de proef?’ Weer zo wonderlijk: in één adem: met mij twisten, dat is: de Here op de proef stellen!
In dit laatste zit het venijn: de goede trouw van God wordt door het volk niet alleen van vraagtekens voorzien, maar blijkens het vervolg terzijde geschoven en als gebakken lucht beschouwd. Daarom mort, murmureert het volk zo verder tegen Mozes: Waarom hebt gij, jij, Mozes, ons uit Egypte gevoerd?
God komt niet meer ter sprake. Zijn Naam, die ten diepste betekent: Ik ben bij u, Ik ga met u mee, is niet meer aan de orde. Uitleiden uit Egypte kon Hij misschien nog wel, maar verantwoording dragen voor het verdere verloop wil of kan Hij niet! Hij is, hoe dan ook, niet meer in ons midden.
Dan is het leven, de samenleving, God-loos geworden. Het dragende midden, de as die alle spaken vasthoudt is verdwenen. Dat is ontzettend! Vandaag de dag hebben we daar andere woorden voor: secularisatie, alles herleid en beperkt tot het platte vlak; nihilisme, de gapende leegte. Niemand kan daar echt bij en mee leven. Er komen andere goden, heren en heer-schappen. Ook in onze tijd.
Religie is in. Allerlei stromingen die ons met huis en haard, met hart en ziel aan zich willen binden, schieten als paddenstoelen uit de grond. Professor Miskotte schreef ooit over de vierde mens: na de heiden, de jood en de christen, de mens die van niemand of niets meer wil weten of van alles een hutspot maakt, maar ook in dit opzicht raken de uitersten elkaar.
Wat doet Mozes, de man Gods, nu? Hij schreeuwt – dat woord staat er: krijten en kreunen ineen – hij schreeuwt tot de Here: ‘Wat moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en zij gaan mij stenigen’.
Stenigen, dat is blijkens de Heilige Schift, de straf die staat op de verleiding tot afgoderij, waarover in Deuteronomium 13 uitvoerig wordt geschreven: ‘Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft, omdat hij getracht heeft u af te trekken van de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het dienst huis heeft geleid’ (13: 10).
Is het volk zo verblind dat het de dienst aan de levende God als afgoderij bestempelt? Is Jezus Christus later niet om soortgelijke, godsdienstige redenen veroordeeld en gekruisigd? Ooit zei Hij – aan het slot van Johannes 8 – : ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, eer Abraham was, ben Ik!’ En dan lezen we: ‘Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg zich en verliet de tempel’ (9: 39).
Wat doet Mozes, de man Gods? De hamvraag is: wat doet de Here God zelf? Het antwoord is zo indrukkend, geeft zoveel te denken en nog meer te danken. Mozes moet de staf nemen, waarmee hij indertijd de Nijl en even later de Schelfzee geslagen heeft. Een herdersstaf, die een heersers-staf is, maar het is geen toverstaf. Lees en luister maar mee: ‘Ga voor het volk uit en neem enige van de oudsten met u, neem ook de staf, waarmee gij de Nijl geslagen hebt, in uw hand en ga heen’, En dan volgt een regel, een belofte, waar alles om draait: ‘Zie, Ik zal daar voor u op de rots staan, de rots bij Horeb’.
Daarom is die staf geen toverstaf. Later kon Mozes die verleiding niet weerstaan. Hij sloeg op een rots, als zou hij water kunnen oproepen. Daarmee verspeelde hij zijn eigen intocht in het beloofde land. Ik zal voor u op de rots slaan. Niet de woorden van Psalm 68: ‘God is de bron, de klare wel, springader voor heel Israël, uit Hem vloeit louter zegen’. Het kan niet toevallig zijn dat die rots nader bepaald en benoemd wordt: de rots bij Horeb! De rots die getuige is van Gods verbond. Dat verbond staat als een boog over het volk heen, in goede en in kwade dagen. God is, naar het woord van Pascal, niet de God van de filosofen, die denkladdertjes uitschuiven naar boven, naar de hemel toe, maar de God van Abraham, Isaäc en Jakob, de Vader van Jezus Christus, de God van het verbond. Hij is de God die neerdaalt.
Nu begrijp ik ook beter waarom de apostel Paulus schrijft: ‘Zij dronken uit een geestelijke rots die met hen meeging, en die rots was de Christus’ (1 Cor. 10: 4). Zondag 2 mei 1999. Deze zondag, de vierde na Pasen, heeft sinds jaar en dag een naam: zondag Cantate, dat is: zingt. De tijd na Pasen is vanouds een vreugde-tijd. Wie kan deze toonhoogte – de Heer is waarlijk opgestaan; de dood is in wezen overwonnen! – wie kan deze toonhoogte aanhouden? Is de reactie van het volk Israël ons werkelijk zo vreemd? Die woorden van Psalm 78 typeren ook ons bestaan: ‘Mijn God, hoe snel vergeet men zijn bevrijding. / Blijdschap valt licht ten offer aan ontwijding. / Gij Heer, die heilig zijt en heilig voorging, / vergeten zijn Uw heil en Uw verhoring / bij ’t volk dat nu schoorvoetend verder trekt, / maar eenmaal door uw hand werd opgewekt’.
Is de Heer ook in ons midden? Zo ja, hoe en waar is dat te merken? Wij hebben geen toverstaf, wij kunnen Zijn aanwezigheid niet afdwingen, ook niet organiseren. We gaan telkens weer terug naar de lichtkring van Gods verbond, ten diepste onthuld in Jezus de Christus, die door de Heilige Geest bij ons present wordt gesteld. Zo slaan ook wij op de rots, in de hoop, met de stellige verwachting dat Hij daar op de rots zal staan. Alleen Hij-zelf kan het water doen vloeien. Preken is ook een vorm van slaan op de rots. Niet eigenmachtig, want dat werkt averechts en blokkeert zelfs de toegang naar het Beloofde Land. Hoe dan wel?
Nog eens met de woorden van professor Miskotte: ‘preken is het openhouden der handen in bevende, maar stellige verwachting, dat Hij daarin doet vloeien het levende water, om het zo, in diezelfde handen, te brengen naar de gekwelde mensen’. Over ons is de belofte uitgeroepen:
‘Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden’. Amen.

===   ===   ===

Exodus 18: 1-12
Gehouden op:
*Zondag 11 mei, 2003, 10.00 uur, Jeugddienst te Beekbergen
Bijbellezing: Exodus 18: 1 – 8, 13 – 14, 24 – 26; Johannes 10: 11 – 16.
*Zondag 18 mei, 2003; 10.00 uur te Hall.
Bijbellezing: Exodus 18: 1 – 12; Johannes 10: 11 – 16.

Mozes had iets met God. Sterker nog: hij had iets van God. Noem het ‘een uitstraling’, als je wilt. Hij wordt in een van de Psalmen ook ‘de man Gods’ genoemd. Als je Mozes zag, dan moest je wel aan God denken. Zag je Mozes, dan zag je iets, ook wel: veel, van God.
Hoe is dat jou trouwens en bij mij? Ik houd niet van zulke vragen. ’t Is een beetje luchtfietserij. En toch…, ik weet op dit moment geen betere manier om het Bijbelverhaal dichterbij te brengen.
De Bijbel is – ik heb het al vaker gezegd – geen museum van oudheden. Wat er gezegd, geschreven is, wil iets met jou, hier en nu, en niet zo weinig. Omkeer heet dat, bekering. En dat is meer dan een aardig ideetje bij jezelf toelaten. Iets met, iets van God hebben. Heb je dat inderdaad? Laat ik het anders vragen: wij zijn gelovigen; als je dat geloof, met alles wat d’r op en d’r an is, nou eens wegdenkt, even weg zet, wat verandert er dan? Of verandert er niks?
Een paar voorbeelden. Iemand is opgevoed met Bijbel, Kerk, geloof. ’t Wordt ok iets van hemzelf. Hij doet belijdenis, trouwt in de kerk , laat z’n kind dopen, maar langzaam en zeker gaat alles geruisloos weg. Als ik hem op de man af vraag, zegt-ie: het doet me niks, ik mis het dus ook helemaal niet.
Ander voorbeeld. Iemand vindt bepaalde Bijbelwoorden heel belangrijk, zoals: verzoening, vergeving, zelfverloochening. De dominee kan het niet vaak genoeg daarover hebben, moet er dan niet licht overheen gaan, maar er zwaar aan tillen. Er gebeurt iets in dat leven. Met een erfenis, op het werk, in de buurt. Hij is werkelijk in alle staten.
Verzoening, vergeving, zelfverloochening… waar is het allemaal gebleven? Hij zei altijd dat het zo belangrijk was, het enig nodige in leven en in sterven, maar…..waar is het nou?
Ik bedenk geen verhaaltjes om de populaire dominee uit te hangen. Ik heb wel wat anders, wat beters, te doen. Ik probeer alleen het Bijbelverhaal dichterbij te brengen. Daar komt Jethro, schoonvader van Mozes. Hij wordt ook Rehuël genoemd, dat is: vriend van God. Mooie naam, maar het neemt niet weg dat hij een heidense priester is uit Midian, ergens in wat nu Saüdi Arabië heet.
Ik zie hem komen, met Zippora, de ex, ex-vrouw van Mozes, en de beide jongens Gersom en Eliëzer.
Mijn eerste gedachte is: Jethro heeft eerst iets te verhapstukken over de situatie van zijn dochter Zippora en over die beide opgroeiende jongens, die aan het puberen zijn. Wonderlijk is dat die vrouw en de beide jongens – er staat met nadruk: haar beide zonen (6) – niet meer ter sprake komen. Dat zat blijkbaar, hoe dan ook, wel goed.
Wat gebeurt er wel? Het begin van het verhaal zet direct al de trend: ‘En Jethro, de priester van Midian, de schoonvader van Mozes, hoorde alles wat God voor Mozes en zijn volk Israël gedaan had, dat de Here Israël uit Egypte had geleid’.
Dat is de belangrijkste reden voor Jethro om samen met Zippora en die twee jongens naar Mozes te gaan. Even verder lezen we: ‘Daarom ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, boog zich voor hem neer, en kuste hem; zij vroegen naar elkaars welstand…’ (7).
Dat was meer dan even ‘hallo’ zeggen, en ‘hoe is het met je?’ Een uitvoerig ritueel. Tijdrovend noemen wij dat in ons cultuurtje waarbij geldt: tijd is geld. Het is de vraag of en hoe je de tijd beter kunt besteden dan elkaar echt te ontmoeten. Een hele tijdsinvestering. Daarom zegt Jezus ook aan Zijn discipelen, uitgezonden om het Evangelie te verkondigen: ‘Groet niemand onderweg’ (Lucas 10: 4). De zaak van de Koning heeft haast.
Terug naar Mozes en Jethro. Na die begroeting, zo lezen we, ‘gingen ze naar de tent’ (7). De rabbijnen, Joodse schriftleerlingen, maken enkele kanttekeningen die de moeite van het overwegen waard zijn. Niet zomaar een tent, maar de tent der samenkomst, de plaats van de ontmoeting met God. Op naar het heiligdom dus. En verder: Jethro was een proseliet, iemand die erbij wil komen, erbij wil horen. Nog een stap verder en dat is dan mijn kanttekening: een heidense priester die doodmoe is van alle goden en godenverhalen; op de wijze van dat lied van het begin: ‘Als een hert dat verlangt naar water, zo verlangt mijn ziel, mijn uitgedroogde bestaan naar U, de Levende!’
Hoe dit ook zij: Mozes vertelt wat er gebeurd is. Ook de lastige dingen: ‘alle moeiten die hen onderweg getroffen hadden, en hoe de Here hen had gered’ (8). En dan gebeurt er iets, wonder boven wonder. Jethro is zo geraakt dat hij zegt: ‘Geprezen zij de Here! Nu weet ik dat de Here groter is dan alle goden!’ (10 – 11). Jethro, de heidense priester uit Midian, neemt zelfs het voortouw om offers te brengen. ‘Aäron en alle oudsten van Israël kwamen om met de schoonvader van Mozes voor het aangezicht van God maaltijd te houden’ (12). Een soort avondmaal dus.
Wij hebben dat van allerlei regels voorzien. Er is een hele theologie van het avondmaal. Daar is op zich niks mis mee. Je moet over de dingen van God en van de mensen grondig nadenken. Maar timmer de zaak niet zo dicht met Bijbelteksten en andere volzinnen dat de verrassingen verdwijnen. Soms denk ik: we hebben de zaak zo dicht gekit, zo uitgedokterd, dat de adem van God er niet doorheen kan waaien.
Het vervolg van dit hoofdstuk – lees het zelf maar eens na – staat ook vol van verrassingen. Jethro ziet hoe de dagen van Mozes gevuld zijn met leiding geven, problemen oplossen, recht spreken, bemiddelen tussen God en de mensen.
Jethro zegt: Mozes, dit is vragen om problemen! Straks ben je helemaal afgebrand! Dit houdt geen mens vol!
Hij vertelt ook hoe het anders, beter, zou kunnen. En Mozes laat zich gezeggen, door die priester van buiten.
Groots is dat, zowel van de een als van de ander. Als een herder zorg dragen voor de ander. Pastoraat noemen we dat. Niet betuttelen, niet bevoogden, maar een zinvol alternatief aanreiken om niet van de wijs te raken.
En Mozes doet wat Jethro zegt. Het verhaal eindigt met: ‘Toen liet Mozes zijn schoonvader’ – hem alleen of ook de andere drie? het staat er niet – ‘Toen liet Mozes zijn schoonvader gaan en deze ging naar zijn land’ (27).
Einde verhaal, maar voor ons niet. Het verhaal gaat verder omdat God Zijn verhaal wil delen ons.
Mozes had iets met, iets van God. Als je dat van Mozes afnam, dan hield je iemand anders over. Opnieuw die vraag: hoe zit dat bij ons? Je eigen leven en de kring van ons samen als kerk? Hebben anderen in de gaten dat God Zijn verhaal door ons leven vertelt? En zijn we dan ook zelf een stukje van het verhaal van God?
Ik weet het: je kunt dat moeilijk van jezelf zeggen. Dan wordt het al gauw een bla-bla-verhaal en daar komt niemand op af, door zit niemand op te wachten. Een ander kan het alleen maar ontdekken en gaandeweg nieuwsgierig worden. Zoals Jethro die op weg ging. Hij wilde er meer van weten. Hij hoorde niet alleen de ‘succesverhalen’. Mozes vertelde hem ook de dingen waar je echt niet vrolijk van wordt, ook niet vromer. Jethro zag ook wat er allemaal anders en beter kon, maar toch zei hij: ‘Prijs de Heer’ en: Geen ander die in Zijn schaduw kan staan! Ik stel mij voor – en al doende raakt het mij tot op het bot! – dat zoiets opnieuw gebeurt. Dat een buitenstaander nieuwsgierig wordt en zich afvraagt: Wat heb jij dat ik niet heb? Wat hebben jullie als kerk dat nergens anders te vinden is? Nog eens die vraag: zijn wij zelf, zijn wij samen als kerk een stukje van het verhaal van God? Misschien zal die buitenstaander ons dan voorgaan opde geloofsweg, ons ook helpen – net als Jethro deed – om samen met al die vogels van diverse pluimage avondmaal te vieren.
Een hert dat verlangt naar water en het water vindt, zal ook iets van een herder krijgen, die anderen de weg wijst om te ontdekken wat nou echt van waarde is in het leven.
Ik droom van mensen die zo iets met God, iets van God hebben. Ik droom van een kerk die zo’n uitstraling heeft dat buitenstaanders de kriebels krijgen: dit is mijn club, hier wil ik bij horen, hier ontdek ik wie God is en wat Hij doet.
Waarom zou het alleen bij een droom blijven? Het wordt werkelijkheid als mensen zich echt inlaten met God, als ze luisteren naar Hem die de Goede Herder is. Zo mens te zijn, zo kerk te zijn, dat is echt het einde! Amen.

===   ===   ===

Exodus 20, 1e gebod
Gehouden op
*Zondag 29 oktober  1972; 13.30 uur te Oosthem.
Bijbellezing: Exodus 20

Met de jongste groep catechisanten zijn wij bezig met de Tien Geboden. We zijn nog maar even op weg, maar al lezend, luisterend en pratend ontdekken we hoe actueel, hoe nieuw deze oude woorden zijn.
Ik wil u graag uitnodigen om mee te gaan op deze ontdekkingstocht. Misschien zullen we lezend, luisterend en meedenkend de glans van deze oude woorden gaan zien.
Door al deze geboden ruist het lied van de vrijheid. Daar gaan ze van uit, en daar wijzen ze heen: vrijheid, bevrijding. Wie goed luistert, hoort de klanken van deze melodie bij ieder woord.
Dat is heel merkwaardig. Hoe kan een gebod, een voorschrift, nu bevrijdend werken? Dat gaat voor ons gevoel niet samen. Al die regels en voorschriften vormen eerder een inperking, een aantasting van onze vrijheid. Dit mag niet en dat mag niet; dit moet je doen, maar dat moet je laten. Hoe kan een dominee nou beweren dat al die woorden een groot vrijheidslied vormen?
Heel veel mensen vullen het woordje vrijheid zo, dat er geen gebod, geen voorschrift in past. Vrijheid is: doen wat je maar wilt, met niets en niemand iets te maken hebben. Al die regels en wetten kunnen ons gestolen worden, want zij tasten onze vrijheid aan. We zullen zelf wel uitmaken wat we doen. Daar hebben we niemand anders bij nodig.
Zo denken steeds meer mensen. Daarom is er zoveel onrust, zoveel verzet, zoveel protest tegen alles wat maar met wetten, met geboden samenhangt. Want die twee, gebod en vrijheid, verdragen elkaar niet, sluiten elkaar uit, volgens een steeds groter wordende groep mensen.
Deze gevoelens en gedachten moeten we nu eens even laten rusten, om aandachtig te kunnen luisteren naar wat de Bijbel zegt. Ook hier wordt de vrijheid hoog geprezen. Zij wordt beschouwd als het meest kostbare geschenk, aan mensen toevertrouwd. Op zo iets kostbaars moet je zuinig zijn.
Hoe wordt die vrijheid nu verkregen en bewaard? Niet in een stuk ongebondenheid, niet in doen wat je maar wilt, maar alleen door gebondenheid aan God, in gehoorzaamheid aan Hem. Pas dan zullen we waarlijk vrij zijn. Daarom zijn de Tien Geboden gegeven, om mensen de weg te wijzen op het pad van de vrijheid. Daarom ruist het lied van de vrijheid door al deze woorden heen. Zullen we eens gaan luisteren om die melodie op te vangen?
Welke God geeft deze geboden? Is Hij een vreemde, hogere macht, die de mensen wil ringeloren? Nee. Hij is de God die Zichzelf bekend heeft gemaakt als de grote Bevrijder. ‘Ik ben de Here, Uw God, die u uit het land Egypte, uit het dienst huis, geleid heb’. Zo heeft u Mij toch leren kennen? Ik heb u weggehaald uit de slavernij. Die kleine, stotterende Mozes sprak namens Mij tot de grote, machtige Farao: ‘Laat Mijn volk gaan!’ Wat Ik, God, van plan ben, dat gaat door, zelfs wanneer heel Egypte moord en brand schreeuwt en alle strijdkrachten optrommelt om Mij te dwarsbomen. Dat is vergeefse moeite, want door tegen Mij, God, op te staan, doen zij Zichzelf de das om. Zij komen om in de Schelfzee. Ik ben de Here, uw God, uw Bevrijder. Dat heb Ik bewezen vanaf Egypte, en elke dag maar weer. Blijf toch bij Mij, Uw Bevrijder, want alleen dan zal de vrijheid bewaard worden.
Ik geef u een paar vuistregels, handwijzers, om in het spoor van de vrijheid te blijven. Zonder die regels verdwaalt u in een doolhof, en tuimelt u weer in de slavernij.
Deze begintoon van de Tien Geboden klinkt door alle woorden daarna heen. ‘Ik ben de Here, Uw God!’ Als u prijs stelt op Uw vrijheid, blijf dan bij Mij, uw Bevrijder!
Alles luistert hier heel nauw, omdat de vrijheid zo’n kostbaar geschenk is. Wie daaraan gaat prutsen, zit spoedig met een hand vol scherven. Daarom luistert alles ook zo nauw bij deze bevrijdende God. Met Hem valt niet te schipperen. Het is alles of niets. In deze verhouding tussen God en mens is geen plaats voor een derde. Dat verdraagt God niet. Een derde kan alleen maar roet in het eten van de vrijheid gooien.
Daarom staat er verder: ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’. Over die beide woorden – goden en aangezicht – zullen we een paar dingen zeggen.
Eerst over die andere goden. Daarbij denken we misschien: andere goden, afgoderij, dat was vroeger een probleem, maar komt nu nog zelden voor. Dat is nog de vraag, maar daar komen we straks wel op. Voor het volk Israël was het in ieder geval een grote verleiding. Bij de tocht door de woestijn begon het al. Er werd gemopperd, geklaagd, platweg gezegd: gekankerd, dag aan dag. Waren we maar in Egypte gebleven. Daar wisten we tenminste, waar we aan toe waren, al was schraalhans dan ook keukenmeester. Door de contacten met de andere volken en hun godsdiensten, werd de verleiding nog sterker. Allerlei goden en machten kwamen binnen het gezichtsveld. Vooral de Baäls, de goden van de vruchtbaarheid en de welvaart. Zij weren op velerlei wijzen vereerd, aangepast aan de verlangens van de mensen. Deze verleiding werd het volk Israël telkens weer te sterk. Nee maar, die Baäls, dat zijn aardige jongens. Goden die garant staan voor meer welvaart, meer geluk, meer levensvreugde. Dat is altijd meegenomen. Baat het niet, het schaadt ook niet.
Nou, dit laatste was een dodelijke vergissing. De schade was het verspelen van de vrijheid en een wegzakken in de slavernij. Geen andere goden tussen u en Mij, uw Bevrijder. In deze verhouding is geen plaats voor een derde, want die vergiftigt de vrijheid, die u geschonken is. Vandaar de felheid van de profeten, die het volk waarschuwden om huns levens wil. Denk maar aan het aangrijpende verhaal van Elia op de Karmel. Mensen, God laat zich niet door elkaar klutsen met de goden tot een grote hutspot. ‘Kies nu wie gij dienen wilt! Indien de Here God is, volg Hem na. Maar als u liever de Baäls hebt, volgt hen dan na’. U moet het zelf weten, maar allebei, God en de goden, gaat niet.
Geen andere goden. Straks gaan we die woorden door vertalen. Dan zal blijken dat de goden springlevend zijn. Maar eerst nog een paar opmerkingen over die uitdrukking: ‘voor Mijn aangezicht’.
Het woordje aangezicht komt telkens in de Bijbel voor. Het duidt aan dat God aanwezig is, present, tegenwoordig. Gods aangezicht is als de zon, die warmte verspreidt zodat het leven gedijen kan. Onder Gods aangezicht is er warmte, vrede, vrolijkheid. ‘Gods vriend’lijk aangezicht, geeft vrolijkheid en licht’.
Maar wanneer er iets tussen wordt geschoven, dan kan de warmte niet meer bij de mensen komen. Evenals wanneer er een zonsverduistering plaats vindt. Wanneer Gods gelaat niet meer ontdekt kan worden, dan wordt alles kil en koud, dan komt er schrik en angst, dan kan het leven niet meer gedijen. De Psalmen zijn vol van ontzetting en klachten, wanneer Gods aangezicht verborgen is. Dit ontzettende gebeurt, wanneer andere goden tussen Hem en ons worden geschoven. Dan wordt Gods aangezicht verduisterd, zodat er een verstikkende duisternis ontstaat.
Nu weten we een klein beetje beter wat de betekenis is van deze oude woorden. Zullen we ze eens verder gaan door vertalen, zodat ze ons na aan het hart komen?
‘Ik ben de Here, uw God, die u in de vrijheid breng. Blijf dan ook bij Mij, uw Bevrijder. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’. Welke zijn dat, andere goden? Ze heten nu anders dan ten tijde van het volk Israël, maar ze hebben nog dezelfde functie. Andere goden zijn machten, personen, dingen, van wie de mensen heil, geluk, verwachten. Zonder dat voelen ze zich wankel en weerloos, onzeker en leeg.
In de kring van catechisanten kwamen een hele reeks voorbeelden naar voren. Machten, personen, dingen, van wie de mensen heil, geluk verwachten. Voor veel mensen zijn dat verdovende middelen. Voor anderen is dat de sportverdwazing. Weer anderen hebben zich gebonden aan de drank. Anderen zweren bij een politieke partij of bij een politiek systeem, waarbij geen tegenspraak wordt geduld. Talloze mensen hebben zich overgeleverd aan hun geld, aan hun bezit. Daar verwachten ze al hun heil van.
Er zouden nog wel meer voorbeelden te noemen zijn. De goden, hoe ze dan ook heten, zijn nog lang niet gestorven, maar bewegen zich springlevend onder ons. Zij worden tussen God en ons geschoven en verduisteren Gods aangezicht, zodat wij, mensen in de slavernij belanden.
Ten slotte nog een vraag waar u maar eens over na moet denken. Er wordt in onze dagen veel geklaagd over en geleden onder de afwezigheid van God. Hij hult Zich, voor ons gevoel, in een groot stil zwijgen. Hij verbergt Zijn aangezicht. Nu moet u nog eens denken aan dat beeld van de zonsverduistering. En nu de vraag: hebben we het niet voor het grootste deel aan onszelf te wijten, dat God verborgen, afwezig is? Hebben we niet zoveel goden opgetrommeld, dat Zijn aangezicht wel verborgen moet zijn? Zorgen we niet zelf voor deze Gods-verduistering? Pas wanneer we deze goden de laan uit sturen, zullen we het aangezicht van God weer ontdekken en zo in vrijheid leven, spelen en werken. Want de hoogste vrijheid is slechts daar, waar mensen gebonden zijn aan deze geweldige God, die bevrijdend bezig is tot op de dag van vandaag. Amen.

===   ===  === 

Exodus 20:7, 3e Gebod
Gehouden op:
*Zondag 7 januari 1973, 13.30 uur te Abbega.
Bijbellezing: Exodus 3: 1 – 14.

In de laatste maanden van het vorige jaar hebben wij over twee van de Tien Geboden nagedacht. Wat ik toen gezegd heb, zult u zich niet meer van a tot z herinneren. Maar als ik u een beetje help, komen de grote lijnen misschien weer boven.
Door alle woorden van de Tien Geboden ruist het lied van de vrijheid. Wie goed luistert, hoort deze bevrijdende klanken, die ons hart mateloos verheugen. Dat is een merkwaardige ontdekking.
Bij het woordje gebod, wet, voorschrift denken wij meestal aan inperking, beknotting van onze vrijheid. Dit mag niet en dat mag niet. Dit moet je doen, maar dat moet je laten.
Maar wie de woorden tot zich door laat dringen, merkt dat hij, luisterend en gehoorzamend, in de vrijheid wordt gebracht. Deze woorden worden gesproken door een God, die ons bevrijdt: Ik ben de Here, Uw God, die u uit de slavernij heb gevoerd. Blijf dan bij Mij, die Uw Bevrijder is. Ga niet achter andere goden aan, hoe ze ook mogen heten, hoe ze er ook uitzien, want dan verspeel je de vrijheid, die Ik je geschonken heb. Zo beginnen de Tien Geboden.
In het tweede gebod gaat het vrijheidslied verder: Gij zult Mij, uw God, niet in een beeld persen. Dat kan niet, want Ik ben God. Je kunt Mij niet naar je toehalen, je kunt Mij niet vastzetten, vastspijkeren in een beeld. De enige manier, waarom Ik in uw midden ben, is door Mijn Woord en door Mijn Geest. Een beeld is star, onbeweeglijk, dood. Daar zit geen muziek in. Maar Ik, uw God, ben de levende, iedere dag weer verrassend en nieuw.
Vanmiddag gaan we naar het derde gebod luisteren: ‘Gij zult de Naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken’. Dat betekent heel wat meer dan: je mag niet vloeken, maar dat zullen we al luisterend wel gaan ontdekken.
De Naam van de Here, uw God. Wat betekenen deze woorden? Dit regeltje is moeilijker dan u denkt, maar in wezen o zo eenvoudig. Ik zal proberen het met een voorbeeld wat dichterbij te brengen. Wanneer u straks thuiskomt, zou iemand kunnen vragen: wie preekte er vanmiddag? Als u dan zou antwoorden: een mens, dan sprak u de waarheid. Want de man, die hier staat, is een mens. Maar de vragensteller zou u vreemd aankijken en misschien wel boos worden. Een mens! Dat kan ik zelf ook bedenken. Er staan in Abbega geen schapen op de preekstoel. Wie preekte er? Een mens. Dat is wel waar, maar het woordje mens is een verzamelnaam, een algemene aanduiding. Zo algemeen, dat het weinig zegt. Maar wanneer we een naam zeggen, dan weten we precies wie bedoeld wordt. Wij zijn allemaal mensen, maar toch elk voor zich verschillend. Ieder mens draagt een eigen geheim. Dat bijzondere, dat unieke, drukken we uit door onze naam.
Met dit voorbeeld in gedachten gaan we nog eens luisteren: De Naam van de Here, uw God. Is het woordje God ook niet een verzamelnaam, een algemene aanduiding, zoals ook het woordje mens is? Het wordt in allerlei godsdiensten en stromingen gebruikt. De een denkt er dit bij, een ander dat, een derde weer iets anders. Het Opperwezen, de Voorzienigheid, de lieve Heer, er zal wel iets wezen en noem maar op. Al die verschillende voorstellingen worden aangeduid door het woordje God. Het is een verzamelnaam, een algemene aanduiding. Geen wonder dat het woordje God veel mensen niets meer zegt. Je kunt er van alles bij denken, met het gevolg dat je er niets meer bij denkt.
Bij de God van Israël is dat anders. Hij is bijzonder, Hij is uniek. Hij draagt een eigen geheim. Dat geheim wordt uitgedrukt in Zijn Naam. Wanneer we Hem God noemen, dan bedoelen we niet een hogere macht, niet de lieve Heer, niet een verzamelnaam waar alles in past, maar dan bedoelen we die God, die een bepaalde Naam heeft. Dan is misverstand en spraakverwarring uitgesloten. Door deze Naam wordt dat algemene woordje God heel bijzonder, heel uniek.
Ik hoop dat u al luisterend wat nieuwsgierig wordt. Hoe is dan de Naam van deze God? Voordat we daarnaar gaan luisteren, noem ik eerst nog twee punten, die voor een goed verstaan belangrijk zijn.
Het eerste is dit: in de gedachtenwereld van het Oosten was een naam niet iets bijkomstig, zo van: als het beestje maar een naampje heeft, maar iets wat met de kern, het wezen van iemand te maken had. De naam drukte uit wie iemand was, wat van hem of haar verwacht mocht worden. Israël: strijder met God! Elia: mijn God is de Here! Johannes: de Here is genadig. Jezus: de Here redt!
Van iemand mocht verwacht worden dat hij zijn naam eer aan deed. Het minste wat iemand kon doen, was zijn naam te grabbel gooien. Dan sleurde hij zichzelf door de modder.
Een tweede punt: wanneer iemand een naam geeft, dan betekent dat, dat hij gezag, zeggenschap over de ander heeft. Ouders geven hun kinderen een naam, dat wil zeggen: zij hebben gezag over hun kinderen. Even onthouden: de naam drukt uit wie iemand is, wat van hem of haar verwacht mag worden, en: wie een naam geeft aan een ander, heeft gezag over die ander.
Nu gaan we verder. De Naam van God. Hebben mensen deze Naam bedacht? Nee! Dit zou betekenen dat wij gezag over Hem hebben. Dat wij Hem naar onze pijpen kunnen laten dansen, dat wij Hem naar onze hand kunnen zetten. Dat zouden we wel willen. Daarom is het heidendom zo verleidelijk. Daar worden de goden naar onze maat gesneden, zodat ze in onze kraam passen. Maar de levende God, de God van Israël, is anders. Wij hebben geen gezag over Hem, maar Hij heeft gezag over ons. Niet wij bedenken Zijn Naam, maar Hij Zelf heeft Zijn Naam geopenbaard, bekendgemaakt. Hoe is deze Naam dan?
Nu gaan we luisteren naar het verhaal uit Exodus 3. Het duurde even, voordat we hier uitkomen, maar dat is wel nodig. Want er liggen zoveel misverstanden en struikelblokken, die we eerst moeten opruimen.
Mozes, een schaapherder, werd geroepen tot een haast bovenmenselijke taak. Hij hoorde een Stem: Mozes, Mozes! Van wie was deze Stem? De Stem van God! Dat is zo algemeen, dat het weinig zegt. Er zijn zoveel mensen, die stemmen hebben gehoord of nog steeds horen. Wie zal zeggen of Mozes niet de stem van zijn eigen hart voelde? Want talloze mensen beweren dat godsdienst een projectie, een weerspiegeling is, van alles wat er diep in een mensenhart leeft. De Stem van God! Maar deze God is bijzonder, uniek. Niet zomaar een God, maar de God van Abraham, de God van Isaäc, de God van Jacob. Door deze aanduiding wordt dat algemene woord God met een bepaalde inhoud gevuld. Mozes, Ik heb de ellende van Mijn volk Israël gezien en hun klacht gehoord!
Ga, naar Farao, en zeg tot hen: Laat Mijn volk gaan! U moet zich dat eens voorstellen. Een bovenmenselijke opdracht. Even zwaar, als wanneer iemand morgen naar Rusland zou gaan en tot de leiders van dit land zouden zeggen: Laat de Joden gaan! Brezjnef, Kosygin en de andere grote heren zouden zich dood lachen om zo’n kostelijke grap. Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? Wat zal Farao zeggen? En wat zullen de Israëlieten zeggen? De God van uw voorouders, van Abraham, Isaäc en Jacob, heeft Mij tot u gezonden. Is dat genoeg? Is dat voor geen misverstand vatbaar? Misschien vragen ze wel: hoe is de Naam van deze God? Wat moet ik dan zeggen?
Dan volgen de woorden, waarin God Zijn Naam bekend maakt. ‘Ik ben die Ik ben’. Zo is Mijn Naam. Wat betekenen deze geladen woorden? We kunnen ze niet van a tot z begrijpen, omdat we deze God niet van a tot z doorgronden. Maar zoveel is wel duidelijk dat we een levenlang ons hart en onze handen vol hebben. Ik ben bij u! Ik ben met u! Zo is Mijn Naam en deze Naam drukt uit wie Ik ben, wat van Mij verwacht mag worden. Ga nu maar op weg Mozes, in Mijn Naam. Zeg tot Farao: Laat Mijn volk gaan. Roep de Israëlieten om zich klaar te maken voor het vertrek.
Mozes is gegaan en hij kwam niet bedrogen uit. De Farao moest zich ten slotte gewonnen geven en het volk Israël ging op weg, uit het diensthuis, uit de slavernij naar het beloofde land. Zonder garantie, behalve met de belofte van deze bijzondere, unieke God: Ik ben bij u! Ik ben met u!
Als wij nu het woordje God noemen, dan bedoelen wij niet God in het algemeen, maar deze bijzondere God, die deze Naam draagt. Hij doet Zijn Naam eer aan. Dat heeft Hij bewezen in de geschiedenis van Zijn volk Israël. Dat heeft Hij lijfelijk bewezen in Hem, die Immanuël, God met ons, genoemd wordt.
Zozeer is deze God bij en met ons, dat Hij onze broeder is geworden, om ons wankele leven steun te geven, om het heden te vullen met vreugde en de toekomst met hoop.
In vertrouwen op deze Naam leven en werken mensen. In vertrouwen op deze Naam bidden zij: Doe het om Uws Naams wil. U heeft toch beloofd dat U bij ons bent. Laat ons dat dan ook merken. Uw Naam is immers geen holle klank, maar een levende werkelijkheid.
De Naam van de Here, uw God. Wanneer we hierover nadenken, raken we aan het hart van God. Ik ben bij u! Ik ben met u! Daarbij past ons eerbied, dankbaarheid en bescheidenheid. Zijn Naam ijdel, zomaar, zonder reden gebruiken is het ergste wat er is. Dan raken we het hart van God, zonder dat ons eigen hart erbij betrokken is.
Ik ben bij u. Ik ben met u. Dat vraagt van ons dat we ons leven inrichten naar deze belofte, naar deze heilzame tegenwoordigheid van God. Anders gebruiken wij Zijn Naam ijdel, tevergeefs, zoals de mensen doen van wie Jezus zegt: ‘Niet een ieder die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil van Mijn Vader, die in de hemelen is’. Amen.

===   ===   ===

Exodus 20: 8-11, 4e Gebod
Gehouden op
*Zondag januari 1973, 1.30 uur te Abbega.
Bijbellezing: Exodus 23: 10 – 12; Marc. 2: 23 – 28. 4e gebod.

Vandaag is het zondag. Een dag, anders dan de maandag, de dinsdag en de overige dagen van de week. Op de zondag doen we doorgaans andere dingen, waar we in de week niet aan toekomen. Wat die andere dingen zijn, verschilt van mens tot mens. De een brengt de zondag zus door, een tweede zo, een derde weer anders.
In de kring van de catechisanten hebben we aan elkaar de vraag gesteld: Hoe breng jij de zondag door? En: Is de zondag een feestdag voor je; zo ja, waar zit dat feestelijke dan vooral in?
Er kwam een hele reeks antwoorden. Dat zou ook gebeuren wanneer ik u zou vragen: Wat betekent de zondag nou voor u? Waarin zit voor u het bijzondere, het feestelijke karakter?
U moet daar zelf maar eens over nadenken. Het is wat moeilijk om de antwoorden op een bord te schrijven, in een duidelijk overzicht. Er zouden veel overeenkomsten naar voren komen, maar ook veel verschillen.
Het is verstandig en zinvol om nu eens verder te vragen. Niet blijven stil staan bij de vraag: Wat denk jij ervan, en jij? Maar doorstoten naar een andere vraag: Wie heeft deze rustdag gegeven? Wat is ermee bedoeld?
Als we daar een klein beetje zicht op krijgen, dan kan ieder voor zichzelf controleren of hij met zijn gedachten en gevoelens op het goede spoor zit of niet.
Daarom gaan we luisteren naar de Bijbel. We hebben een paar verzen uit Exodus 23 gelezen. Zes dagen zult gij uit werk doen, maar op de zevende dag zult gij rusten om adem te scheppen, om op adem te komen.
Wanneer we deze woorden tot ons door laten dringen, doen we een ontdekking, die de moeite van het onthouden waard. De rustdag is er ter wille van de mens. Zes dagen mag hij werken, zijn best doen, zich inspannen.
Maar we leven gelukkig niet alleen om te werken, hoe belangrijk de arbeid met hoofd, hart en handen ook moge zijn. We hoeven niet te werken tot we er uitgeput bij neervallen en naar adem snakken. Want de werkdagen mogen onderbroken worden door de rustdag, om adem te scheppen, om op adem te komen. De sabbat, de rustdag is er ter wille van de mens. Om het menselijke leven te bewaren, te beschermen. Niet alleen het leven van de mens, maar ook dat van de dieren en de kring wordt nog wijder: ook de aarde, de levende natuur mag op adem komen: in het zevende jaar zult gij het braak laten liggen, want de schepping is niet een bezit van jezelf, maar een geschenk, waar je met zorg mee om mag gaan.
Dat is het eerste punt, dat we onthouden: de sabbat, de rustdag is gegeven ter wille van de mens, ter wille van de dieren, ter wille van de leefbaarheid van de aarde.
Nu een tweede punt. De rustdag is geschonken aan de mens. Door wie? Door God, de Schepper van hemel en aarde. Bij het Derde Gebod hebben we gezien dat het woordje God voor allerlei misverstand vatbaar is. Het is zo’n algemeen woord, dat je er ongeveer alles bij kunt denken, met het gevolg dat je er misschien niets meer bij denkt. Maar in de Bijbel is dat woordje God in een heel bijzondere zin bedoeld. Niet God in het algemeen, maar die God die Zijn Naam heeft gezegd. Zijn Naam luidt: Ik ben met u! Ik ben bij u! Altijd en overal.
Deze bijzondere God, die Zichzelf bekend heeft gemaakt, die Zijn Naam heeft gezegd, deze God heeft de rustdag geschonken aan de mensen. De mensen mogen deze dag vieren, als een teken dat ze bij deze God behoren. Het is een uiting van verbondenheid tussen deze geweldige God en ons, kleine mensen. Wij zijn beelddragers van God. Wij mogen uitbeelden wat God heeft gedaan. In ons gewone werk, maar vooral op de rustdag.
Want wat heeft God gedaan? In zes dagen heeft Hij de hemel en de aarde geschapen, met alles wat is en leeft. De zon, de maan, de sterren, de mensen, de dieren, de planten en alle wonderen die we om ons heen zien en die we zelf zijn. Op de zevende dag rustte Hij. Niet om te gaan luieren, niet om te gaan slapen. Lees maar wat in het lied van de schepping bezongen wordt. Op de zevende dag keek God naar alles wat Hij geschapen had. Hij verheugde Zich. Hij genoot. Hij was blij als een Kind. Alles is zeer goed. Zoals een boer op zondag over zijn akkers loopt en geniet van alles wat groeit en leeft, bekeek God op de zevende dag Zijn Schepping, en Hij verheugde Zich. Alles is zeer goed. Daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die.
Er moet tijd zijn om op adem te komen, om een lichtje te scheppen; er moet tijd zijn voor de vreugde, voor de dankbaarheid.
Omdat wij kleine mensen bij deze geweldige God mogen behoren, daarom vieren we de rustdag. Als beelddrager van God beelden we uit wat God heeft gedaan. We laten het werk eens even rusten, om op adem te komen. Anders zouden we stapelgek worden, en dodelijk vermoeid raken. Anders zouden we gaan denken, dat we alleen maar leven om te werken. Maar we zijn niet veroordeeld om te sjouwen en te zwoegen tot de dood erop volgt.
Er is tijd voor bezinning, tijd om even stil te staan, tijd om te denken: Wie ben ik? Wat doe ik? Wat is de zin van alles? Misschien dringt dan de vreugdeboodschap tot ons door: we zijn door God geschapen, we worden door Hem bemind, we mogen met Hem meegaan, op weg naar Zijn toekomst. Dan gaan we ons, met God mee, verheugen, ondanks alles. We dreigen op ons eentje vaak te verdwalen, in deze waanzinnige wereld. Mensen schreeuwen, met grote monden. Mensen slaan, met harde vuisten. Allerlei machten grijpen ons vaak naar de keel en benauwen. Maar we vieren de rustdag, om op adem te komen.
Vanwege deze geweldige God, die de Baas is, ondanks alle mensen en machten. Op de rustdag leren we het lied weer te zingen, dat door ons gewone, dagelijkse leven heen ruist. We komen weer op toonhoogte, want telkens dreigen we van de wijs te raken. We zeggen met God mee: alles is zeer goed. Het is niet tevergeefs dat we leven; het is niet tevergeefs dat we werken. Alles is zeer goed, ondanks de mensen en de machten, die ons de adem soms benemen.
We scheppen adem en moed vanwege deze geweldige God, vanwege alles wat Hij gedaan heeft en nog zal doen. Dan stroomt ons lege hart vol vreugde. Alles is zeer goed, omdat deze God het werk van Zijn handen niet in de steek laat.
De rustdag is er ter wille van de mens, om op adem te komen, om het lied van de vreugde keer te leren zingen.
‘Gedenk de sabbatdag dat gij die heiligt’. In dit korte regeltje staan twee kernwoorden, die in het voorafgaande steeds hebben meegeklonken op de achtergrond, maar die we ten slotte nog even naar voren halen. Gedenken en heiligen.
Heiligen betekent: in verband brengen met de Heilige. Dat doen we in het bijzonder op de rustdag: ons leven, ons werk, alles wat we hebben en zijn in verband brengen met de Heilige. Dan wordt alles doortrokken door de warmte, de muziek van God. Die warmte, die muziek dragen we met ons mee, de week in, in ons gewone dagelijkse leven. In verband brengen met de Heilige, die hartverwarmende dingen heeft gedaan. Deze daden van God gedenken wij, in het bijzonder op de rustdag, om ons in het gewone leven door de daden van God te laten richten en bezielen. De schepping, de uittocht uit het slavenhuis, de wetgeving op Sinaï, het beloofde land, de komst van Jezus, Zijn leven, Zijn dood, Zijn opstanding. Allemaal daden die een mensenhart vullen met vreugde en hoop. Dat geldt in het bijzonder van de opstanding van Jezus uit de doden. Zo’n overweldigende daad van God, dat de sabbat, die op zaterdag werd gevierd, is verschoven naar de zondag, de dag van de opstanding. Gedenken om te heiligen. De grote daden van God tot een levende werkelijkheid laten worden. Dan wordt ons het gewone, alledaagse, heilig, omdat het wordt doortrokken door de warmte, de muziek van de Heilige.
Zo mogen wij de rustdag vieren. Niet een dag om te luieren en te slapen, want het is de dag van de opstanding. We mogen opstaan tot de vreugde, om op adem te komen en zo, versterkt en verblijd, de nieuwe week ingaan.
Ik houd mijn hart vast, als ik zie hoe deze dag verwatert en ontheiligd wordt. Wat zal er van de mens worden, die de grote daden van God niet meer gedenkt? Hij raakt in ademnood en holt zich dood. Wat zal er zo met de dieren gebeuren, die aan de zorgen van de mens zijn toevertrouwd? Wat zal er met de aarde gebeuren, met de leefbaarheid van het bestaan?
‘Gedenk de dag des Heren, dat gij die heiligt!’ Ter wille van u zelf, ter wille van de dieren, ter wille van de schepping, waarin wij als rentmeester mogen leven en werken. Een dag om weer op toonhoogte te komen. Een kompas, om niet te verdwalen. Zo vieren we de zondag. Tenminste, dat is ermee bedoeld.
Hoe brengt u de zondag door? Wat betekent deze dag voor u? U kunt nu zelf controleren of u op het goede spoor zit. Amen.

===   ===   ===

Exodus 20:21
Gehouden op:
*Zondag 19 juli 1998, 17.00 uur Jacobikerk te Utrecht
Bijbellezing: Exodus 20: 18-21; Hebreeën 12: 18 – 24
*Zondag 14 nov. 1999; 19.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 20: 18 – 21; Hebr. 12: 18 – 24.
*Zondag 5 maart 2000 te Barneveld
Bijbellezing: niet bekend
*Zondag 19 augustus 2001, 8.45 en 10.30 uur te Hellendoorn
Bijbellezing: Exodus 20: 18-21; Hebreeën 12: 18 – 24
*Zondag 20 maart 2011, 17.00 uur Emmaüskerk te Ede
Bijbellezing: Exodus 20: 18-21; Hebreeën 12: 18 – 24
*Zondag 5 juli ?? 18.30 uur Ichthuskerk te Bennekom
Bijbellezing: Exodus 20: 18-21; Hebreeën 12: 18 – 24

Er zijn momenten in je leven die je niet vergeet. Hoogtepunten, dieptepunten, en achteraf weet je soms niet meer zo goed wat hoog en wat diep mag heten. Een dieptepunt bleek later iets van een hoogtepunt te hebben.
Een moment dat me nog voor ogen staat als de dag van gisteren was de opening van een studiejaar, toen ik in Utrecht jong student was. Alle medestudenten  theologie in een oude, eerbiedwaardige zaal in het hoofdgebouw, vlak bij de Domtoren. Hoogleraren en andere docenten op de voorste rij.
Professor Simon van der Linde verzorgde de opening. Onvergetelijke man, afkomstig uit een heel eenvoudig, hoogbegaafd gezin. Zijn broer Herk werd later rooms-katholiek en hoogleraar theologie in Nijmegen. Broer Jan was de zendingsman, verbonden met de Hernhutter Broedergemeente, ook hoogleraar in Utrecht. Er was nog een broer, wiens naam ik niet weet, gewoon dominee.
Simon van der Linde gaf lopend college, met af en toe een blik op zijn college-dictaat, op de wijze van een treintje, voor ons heen en weer bewegend. Hij sprak snel, met zijn tong telkens over zijn lippen vegend.
Ter opening sprak hij over deze tekst: Het volk hier, bij de berg, en Mozes de donkerheid in waarin God was. Die gang in de donkerheid betrok hij op ons, theologische studenten. Indrukwekkend.
Veel mensen denken dat de theologische studie zomaar helpt om dieper en vaster te geloven. Misschien is het wel het moeilijkste om je geloof te behouden als je ambachtelijk studeert. Je komt vaak in een stroomversnelling, een draaikolk, waarin je, met je geloof, vele malen over de kop en kopje onder gaat. Vlucht daar niet voor weg, zei professor Van der Linde, ga in de donkerheid, om te ervaren dat daarin – wonder boven wonder – God blijkt te zijn.
Ik heb er zo vaak aan gedacht, ook toen ik onlangs weer zo’n publiekstrekker in de krant zag over David, die er misschien nooit geweest is, en over het geloof van Israël, dat zo anders was, op grond van archeologische  vondsten, dan de Bijbel vertelt.
Ga de donkerheid maar in, maak je huiswerk, laat je niet kisten door allerlei wilde verhalen, maar doe in eenvoud en met toewijding wat er van je verwacht wordt, niet afgeleid door applaus en evenmin door boe-geroep.
Simon van der Linde is gestorven en begraven, hoogbejaard. Ik weet niet waar zijn graf is, maar dat kun je opzoeken. Ook Mozes is niet meer. Zijn graf zul je niet vinden. Niet alleen omdat het zo lang geleden is dat hij leefde, maar vooral omdat zijn dood een uniek geheim is en blijft tussen God en hem.
Die woorden blijven staan, blijven spreken: ‘Mozes naderde tot de donkerheid, waarin God was’. In deze hoofdstukken gaat het ook over een ander tweetal: God en gebod. Daar zou je tenminste een avond mee kunnen vullen. Wat hebben die twee met elkaar te maken? Sommigen zeggen: niets! Anderen zeggen: alles! Tussen die beide uitersten zijn nog een heleboel varianten, variaties.

Vanavond gaat het over deze beide woorden: God en donkerheid. Wat hebben die twee met elkaar? Ons gevoel zegt: weinig, misschien wel helemaal niks! God en donkerheid verhouden zich tot elkaar als dag en nacht, water en vuur, wit en zwart.
Om dat gevoel te staven, kun je zomaar een serie Bijbelteksten in stelling brengen, zoals deze: ‘De Here is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen?’ (Psalm 27). Of: ‘Bij U is de Bron van het leven, in Uw licht zien wij het licht!’ (Psalm 36). Of – nog sterker: ‘God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis!’ (eerste Johannes-brief).
Kleine, kwetsbare mens, wat nu?
Is de Bijbel dan een soort supermarkt, iets van een koud- en warm buffet, waar ieder kan pakken wat in zijn of haar kraam te pas komt?
Ambachtelijk lezen! Vooral geen zevenklappers, evenmin voorbarige conclusies. Echt lezen, luisteren, is een vorm van eerbied en als zodanig een teken van beschaving.
Blijkens deze hoofdstukken, Exodus 19 en 20, waarin de wetgeving op de Sinaï wordt verhaald, openbaart de Eeuwige, God, zich op wijze die wij niet verwachten, die ons misschien ook niet zo ligt. De tekenen van Gods nabijheid zijn: donderslagen, bliksemstralen, het geluid van de bazuin, een rokende berg, donkerheid.
Wat zit daar achter? Ja…, God, maar waarom zo? Is het puur machtsvertoon om de mensen plat te slaan en Zijn volk, zogezegd, mores te leren?
Mozes, de Middelaar tussen God en het volk, wijst de weg naar een antwoord. Dit en zo lezen we: ‘Maar Mozes zei tot het volk: vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u komt, dat gij niet zondigt’.
Wonderlijke regel. ‘Vreest niet!’ en: ‘opdat er vrees kome!’ Vrees, dat betekent in de Bijbel: ontzag, respect, eerbied! Dat is tekenend voor de verhouding tussen ons, mensen van laag allooi, en de Hoog-Heilige, God. Daarom staat er in een van de Psalmen: de vreze des Heren is het begin, het beginsel, het abc en xyz, van alle wijsheid.
De Eeuwige, God, is niet onze jongste of oudste bediende, niet de eerste of laatste hulp bij ongelukken, niet de beschermheer van onze club, onze partij, onze kerk, niet de hoogste troef die wij in of achter of bij de hand hebben, niet de vlag die onze persoonlijke of nationale lading dekt.
Wie over Hem beschikt, of denk te kunnen beschikken, heeft de Levende, de Eeuwig-Trouwe ingeruild voor een dood ding, aan tijd en plaats gebonden, een baal, een afgod. Zo’n mens heeft reden om te vrezen, want hij trekt de toorn van de levende God over zich heen.
Maar wie in ontzag, met respect en eerbied, bewust van z’n eigen schuld en schande, van z’n eigen warboel en verlorenheid, Hem nadert, die mens mag horen wat overal in de Bijbel weerklinkt, van Genesis 1 tot Openbaring 22, omdat het de herkenningsmelodie, het wachtwoord van de levende God is: vreest niet!
In dat respect bleef het volk van verre staan. Het wordt twee keer verteld in dit korte stukje: ‘het volk nu bleef van verre staan’.
Er blijft altijd een afstand tussen Hem en ons. Maar… er zal toch contact zijn en blijven, vanwege het verbond? Hij, God, heeft toch van eeuwigheid tot amen besloten om niet zonder ons, mensen, God te willen zijn?
Ja, er is contact, er is een brug. Iemand treedt bemiddelend op: Mozes, de man Gods. Hij praat en pleit en vecht voor God bij de mensen. En andersom: hij praat en pleit en vecht voor de mensen bij God. Dat bemiddelende werk wordt indringend beschreven in de woorden: ‘het volk bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid, waarin God was’.
God en de donkerheid. Dat kan blijkbaar. Niet als uitzondering. Ik noem twee Psalmen, waarin iets soortgelijks, misschien wel ditzelfde Sinaï-gebeuren beschreven wordt.
Psalm 18: ‘Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid was onder zijn voeten, (…) Hij stelde het duister tot Zijn omhulsel, tot zijn beschutting rondom zich: duistere wateren, wolkengevaarten’.
En dan Psalm 97: ‘Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en recht zijn de grondslag van Zijn troon’. In deze beide Psalmen geschiedt dit tot heil van mensen, tot ons behoud, en dat kan hier, in Exodus 20, niet anders zijn. De duisternis is Zijn gewaad, Zijn omhulsel, om te voorkomen dat we verblind zouden worden. Niemand kan ongestraft in de zon kijken. Zo kan ook niemand God zien met sterfelijke ogen en leven. De donkerheid is soms een bescherming, maar iemand moet wel de moed hebben om daarin te gaan, in de vaste overtuiging dat in die donkerheid geen afgrijselijke leegte, geen gapend gat, maar dat daarin God is.
Wie heeft deze moed van een middelaar? Mozes, de man Gods, in één adem: man Gods. In het spoor van Mozes verschijnt later Iemand die de Zoon van God wordt genoemd, Jezus de Christus, gekomen om de wet en de profeten te vervullen, tot hun diepste bestemming te brengen.
Zijn komst op deze aarde was een gang in de donkerheid van menselijk leed, menselijke schuld, waarin – wonder boven wonder – God was. Het Evangelie vertelt in geuren en kleuren van deze donkerheden. Hij ging, om daarin het licht van Gods aanwezigheid te onthullen. Al die donkerheid is samengebald op een heuvel, die hoofdschedelplaats wordt genoemd, Golgotha.
Lezen we daarom in het Evangelie dat er duisternis viel op de aarde, hoewel het, wat de tijd, de klok betreft, klaarlichte dag was? Daarom zegt de Hebreeën-brief dat we genaderd zijn tot Jezus, de Middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan dat van Abel.
Zou je ook niet mogen zeggen dat ieder die in Hem, de Middelaar bij uitstek, gelooft, iets van de trekken van een Middelaar krijgt? Als dienaar van het Woord, als ouderling, als kerkvoogd, als diaken, als gewone – wat heet in dit verband gewoon? – als gewone gelovige.
We zullen de moed ontvangen en daarom ook de moed op kunnen brengen, om de donkerheid in te gaan. De donkerheid van de studie, waarin we alles op ons af laten komen, nergens met een boogje omheen lopen, waarin we nieuwe, ongekende vragen tegenkomen die onderweg naar het jaar 2000 opklinken en niet tot rust komen. De donkerheid van menselijke ellende en wanhoop. Ga er maar in, in de omgang met elkaar. Niet buiten blijven staan en een paar goedbedoelde woorden, misschien wel Bijbelwoorden, op de stoep achterlaten. De donkerheid van gebroken gezinnen en verfomfaaide mensen.
We blijven zo vaak op afstand, ook al lijken we o zo close met elkaar. We weten precies hoe het moet, omdat we niet echt de donkerheid zijn ingegaan. De donkerheid van de internationale verhoudingen. De donkerheid van zoveel onwil en onverschilligheid, al weet je nooit wat de diepste drijfveer is. De donkerheid van de financiën, om de kerkelijke touwtjes aan elkaar te knopen. We mogen, moeten, gaan in de donkerheid, in het vaste vertrouwen dat God, en Eeuwig-Trouwe, daarin niet verstek laat gaan, ons daarin niet alleen laat.
Die gang zullen we gaan, totdat al het donker is opgeklaard, voorgoed. Dat zal het einde, de voleinding zijn. Met de onvergetelijke woorden van Isaäc da Costa, die iemand Hellendoorn voor mij borduurde – een kostbaar lijstje in mijn werkplaatsje – :

‘Als de Here God in allen
en in allen alles is
zal het licht zijn
eeuwig licht zijn
licht uit licht en duisternis’.

Daarop weet ik maar een woord te zeggen: Amen.

===   ===    ===

Exodus 23: 1-12
Gehouden op:
*Zondag 1 juni 2003; 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 23: 1 – 12; Johannes 14: 15 – 21.
*Zondag 15 juni 2003, 19.00 uur Sionskerk te Nunspeet
Bijbellezing: Exodus 23: 1 – 12; Johannes 14: 15 – 21.

Het nieuwe kabinet, kortweg Balkenende II genoemd, is aangetreden. Het heeft, zoals we dat tegenwoordig noemen, een missie, samengevat in een motto: meedoen, meer werk, minder regels.
De economie, de huishouding in breder verband, lijkt niet gunstig. Wie telkens meer uitgeeft dan er binnenkomt, raakt onherroepelijk in de problemen. We hebben dat te lang en te veel gedaan. Daarom moet er ingrijpend bezuinigd worden.
Het nieuwe kabinet staat in een spervuur van kritiek. Om allerlei redenen, maar de eigenlijke spits is, zo zegt de oppositie, het wrange feit dat de meest kwetsbaren in onze samenleving onevenredig sterk worden aangepakt.
Waarom zeg ik dit allemaal? Niet om als een hondje achter de laatste mode aan te hijgen. Niet om als een soort politieke commentator op te treden. De kerk is niet een veredeld NOVA of Achter het Nieuws of Binnenhof.
Maar in de kerk weten we wel dat politiek een heilige zaak is. Een van mijn leermeesters, die ik met dankbaarheid en respect wil noemen, was professor Arnold A. van Ruler. Hij was van geboorte een Apeldoornse jongen, zoon van – zoals dat toen heette – een bakkersknecht. Kleine gestalte, broze gezondheid, maar wat een denk- en geloofskracht!
Van Ruler – hij trouwde ons nog, in 1970, hetzelfde jaar waarin hij overleed – hamerde telkens ook op dit aambeeld: politiek is een heilige zaak. Met deze kanttekening erbij: is zij niet de heiligste zaak die denkbaar is?
Daar sta je toch wel even van te kijken. Heilige Schrift, heilige doop, heilig avondmaal, heilige, zelfs allerheiligste politiek….? De heiligste zaak die denkbaar is?
Nog een citaat van Van Ruler: ‘Politiek is immers de wijze waarop de mens aan zijn beleving van het leven (voor) Gods (aangezicht) op de aarde gestalte geeft’. Met andere woorden: ‘In de politiek laat je zien hoe je het leven beleeft’. Een geschenk? Een bezit? Een stadion waarin je je rot rent om zoveel mogelijk te verdienen? Een stukje schepping dat niet verloren kan gaan, omdat God het in eeuwige verbanden zet?
In de politiek komt de onderste steen boven. Een heilige zaak, zelfs de heiligste zaak die denkbaar is. Wie er een vuil zaakje van maakt, pleegt verraad aan alles en allen.
In Exodus 23 gaat het, in de verzen die we zopas lazen, over de onderlinge verhoudingen. De dingen in het platte, horizontale vlak. Die woorden ‘plat’ en ‘horizontaal’ hebben een bepaalde gevoelswaarde, die bij orthodoxe christenen op z’n minst vragen oproept, overwegend negatief is. Ik herinner mij de spanningen in de kerk, vijfentwintig, dertig jaar geleden. Laat ik het illustreren aan Mient Jan Faber, secretaris van het IKV, het Interkerkelijk Vredes Beraad, een man die nu mag, moet vertrekken. In zijn jonge jaren – die ook de mijne waren – spookte het alom in de kerk over die kwestie van ‘globaal’ gezegd, horizontaal en verticaal geloven. Iemand van het IKV had weinig of niets met iemand van de EO, al zaten ze dan nog wel in dezelfde kerk.
De hamvraag was en is: heeft de heilige God iets met het horizontale, zo u wilt platte, vlak? Met andere woorden: is bidden iets hogers, iets heiligers dan een solide, zuivere rechtspraak of een invoelend asielbeleid? Het één hangt met het ander samen, op de wijze van inademen en uitademen. Horizontaal en verticaal vormen samen een kruisteken en het kruis is het hart van het Evangelie.
Terug naar Exodus 23. Al die woorden vloeien voort, op de wijze van een grote bloedsomloop, uit de Tien Woorden, de Tien Geboden, die inzetten met: ‘Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het dienst huis geleid heb’. Wonderlijk zo’n inzet. We hebben het al zo vaak gehoord en daarom is het gevaar niet denkbeeldig dat we het wel geloven. Niet deze volgorde: je moet dit, je moet dat, je moet eerst zus en zo, en dan, als royale vergoeding, zo je wilt: als gouden handdruk, zal Ik, God, je uit dat land waar geen leven is bevrijden. Zo werkt het, zo werkt Hij niet.
Het gebod is een vorm van, niet een voorwaarde tot, het gebod is een vorm van Zijn genade. Als je werkelijk beseft, tot in je kleine teen (bij wijze van spreken!) dat God je in de vrijheid heeft gesteld, dat Hij je Bondgenoot is en blijft, dan zal dat blijken in het platte, horizontale vlak. Een spannend avontuur. Eigenlijk een voortdurend drama. Een aantal onderwerpen, speerpunten zogezegd, komt hier, in Exodus 32, ter sprake. Laten we opnieuw zorgvuldig gaan lezen en luisteren.
Telkens is de inzet: ‘Gij zult niet…’. Het heeft de klank, de kracht van: het kan niet zo zijn dat…. Daar raken we een slagader in de verhouding tussen God en mensen, uitwaaierend in de verhoudingen onderling. Het kan niet zo zijn…, maar het gebeurt telkens weer. Hoe is dat mogelijk?
De Bijbel reikt het woordje zonde aan, dat als kernbetekenis heeft: het doel missen! Je zit er echt naast, en dat wordt een repeterende breuk. Niemand die dat verklaren kan. Zonde is, zo zei een kerkvader in de twintigste eeuw, Karl Barth, zonde is een onmogelijke mogelijkheid. Het is van de gekke, maar dat gekke gebeurt en wordt zelfs normaal.
De rechtspraak wordt als eerste genoemd. Dat ging toentertijd anders dan bij ons. Iedere vrije Israëliet kon, behalve beklaagde, ook getuige zijn en zelfs geroepen worden om als rechter op te treden. Er was geen aparte, onafhankelijke wetgevende, rechterlijke macht. Er was evenmin een orde van advocaten. Mensen moesten hun eigen boontjes doppen.
Er was ook geen leger van psychologen, psychiaters om de mate van verantwoordelijkheid, van toerekeningsvatbaarheid te wegen. Alles stond of viel met het gesproken woord. Als dat niet zuiver was, dan speelde je met het leven, dan speelde je dus ook de dood in de kaart.
Vandaar die gouden regel in de Tien Woorden: ‘Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste’. Die regel wordt hier uitgewerkt en toegepast. ‘Gij zult geen vals gerucht verbreiden… Gij zult de meerderheid in het kwade niet volgen’. Even verder komt het opnieuw ter sprake met het oog op geschenken, steekpenningen: ‘Gij zult niet een geschenk aannemen, want een geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen’.
Als ik hierover nadenk, dan gaat het mij duizelen. Het is een voortdurend drama. Op allerlei gebied wordt fraude gepleegd: bouwfraude, belastingfraude, bankfraude, aandelenfraude… De samenleving is door en door verziekt.
Professor Van de Beek schreef onlangs, in zijn nieuwe boek: ‘Wie zegt, zoals op allerlei stickers staat, ‘Nobody is perfect’ – Niemand is volmaakt – kan op algemene instemming rekenen, maar als een leerboek van de kerk, de Heidelbergse Catechismus, zegt dat we van nature geneigd zijn God en onze naaste te haten, dan begint iedereen luidkeels te zeuren. Dan heet het ineens ‘somber calvinisme’ of iets dergelijks. Het is opnieuw waar: zonde is van de gekke!
Nog een speerpunt. Het gaat ook over een rund en een ezel. Die twee worden ook in de Tien Woorden genoemd: ‘Gij zult niet begeren (…..) het rund of de ezel van uw naaste’. Die twee vormden – om zo te zeggen – het basisgereedschap van een kleine boer in Israël: een rund, ook om te ploegen, en een ezel, ook als lastdier. Als je ziet dat zo’n dier bezwijkt, ook als het toebehoort aan je vijand, dan zul je niet werkeloos toezien. Wat betekent dat als je het vertaalt naar hier en nu? Dat is de hamvraag, die ook brandend actueel is met het oog op de andere kwesties die in dit Bijbelgedeelte genoemd worden. Ik noem ze voor alle duidelijkheid. De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, hoe dat voelt dus, omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land Egypte. Het beleid voor asielzoekers. Vol is vol, zeggen we. Maar het is gezond om bij antwoorden op cruciale vragen telkens te overwegen: welk belang heb je zelf om zo te spreken, om dit te vinden?
Dat is gezond, maar ook lastig omdat de onderste steen boven komt. Het maakt je kwetsbaar. Waarom hebben wij meer rechten dan – om er een gezicht bij te hebben – Ali en Maryan en hun beide jongens? Het wordt spannend om daar een antwoord op te geven dat echt hout snijdt, nog spannender als het kruishout van Jezus Christus erbij betrokken wordt. En hoe vertaal je dat recht van de armen, die ieder zevende jaar de vruchten van het land dat braak ligt gratis mogen gebruiken? Wat er dan nog over is, behoort aan de dieren van het veld. Wat zegt dit over de uitputting van de aarde? Ik word er duizelig van, maar dat is geen reden om je ogen hiervoor te sluiten.
En dan die ene dag om uit te rusten. Met die indrukwekkende woorden aan het slot van het stukje dat we lazen: ‘opdat uw rund en uw ezel uitrusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling adem scheppen’.
Je haalt wel iets naar je toe en over je heen als je in God gelooft. Soms denk ik: je leven wordt er een stuk rustiger op als je je eigen gang gaat en doet wat in jouw kraam te pas komt. Dan kijk ik om me heen en vergaat mij die lust weer. Wil ik nou echt bij een kring horen die alleen maar wil weten van het platte vlak, met dollartekens in de ogen?
Wat gebeurt er dan – weer om er een gezicht bij te hebben – met mijn schoonmoeder in Het Zonnehuis, met haar buurman op dezelfde gang, Lammert Reuvekamp? Wat gebeurt er dan met mijzelf?
Een verloren bestaan, zegt de Bijbel. Ik denk, ik weet, ik zie om mij heen dat het waar is. Een bestaan zonder basis, zonder perspectief.
Ik hoor dan toch veel liever bij de kring rondom de bevrijdende God. Ik ga in het spoor van dat wondere volkje Israël. Ik kom op adem in de kring van die Ene, Jezus Christus, die de zonde ontmaskerde, die het ware gezicht van de dood liet zien, die de schuld verzoent.
Dat is geen goedkope genade. Het is nooit een alibi om toch maar weer je eigen gang te gaan onder een christelijke vlag. De Geest, de Heilige Geest, God-in-actie-naar-ons-toe, is hier en nu aanwezig. Jezus heeft het, Hem beloofd: ‘Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij Mijn geboden bewaren. En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid. (…) Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u’ (Johannes 14: 15 – 18).
Komt dan ineens de hemel op aarde? Nee, zover is het nog niet. Wordt alles, ook de politiek, dan glashelder? Ook dat gebeurt niet. Maar je ontvangt wel de moed, het vertrouwen, de zekerheid die niemand je ontnemen kan, dat het goed is om zo mens te zijn bij de gratie Gods en te doen wat je hart, aangesloten op het hart van God, je ingeeft en te doen wat je hand, aangeraakt door Gods doorboorde hand, vindt om te doen. Amen.

===   ===   ===

Exodus 23: 12
Gehouden op:
*Zondag 5 maart 2000, 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 23: 10 – 12; Marcus 2: 23 – 28.

Het is al bijna tien jaar geleden, maar dit beeld staat me nog zo helder voor ogen. Tijdens de crisis met Irak en de enorme spanningen in en om Koeweit, vielen in januari 1991 de eerste Skud-raketten op Israël. Ik keek op zaterdag 18 januari van dat jaar, sabbath, rustdag dus in Israël, al vroeg naar de televisie.
Ik zag een Joodse man, op weg naar de synagoge: z’n gebedsmantel om, zoals altijd op die hoogtijdag, en onderweg naar het Godshuis. Met een gasmaker op, klauterend pas puinhopen in Tel Aviv. Hij kon niet op een holletje, niet in versnelde pas naar de synagoge. Dat wordt eigenlijk wel verwacht. Je slentert niet, je sleept je niet moeizaam voort, maar je zet de pas erin, want je gaat naar iets fijns!
Onvergetelijk beeld: een man, gebedsmantel, gasmasker, puinhopen, sabbath. Die avond tevoren, vrijdag omstreeks zes uur, als de eerste sterren verschijnen, werd ook in die synagoge in Tel Aviv de sabbath als een koningin ingehaald. Sinds jaar en dag met dit lied: ‘Lecha Dodi’, dat is: Kom, mijn geliefde! Allen kijken dan naar de deur. De koningin van de sabbath wordt ingehaald. Onzichtbaar, maar je voelt dat ze er is. Ze verandert de atmosfeer. Zij verandert je leven. Ineens weet je het weer: ik, arme sloeber, ik ben een koningskind!
Zaterdagavond, omstreeks zes uur, wordt de koningin uitgewuifd. Met liederen van weemoed en heimwee, maar toch ook van hoop: volgende week, nog zes nachten slapen, dan is ze er weer!
Herkent u, herken ik, hier iets van? Wij vieren geen sabbath, maar de zondag. Op die verschuiving kom ik straks nog terug. Hoe beleven wij de rustdag? Het is – om met die handreiking van onze kerken te spreken, waarover we een leerhuisavond belegden deze winter – het is een dag apart. Hoezo apart? Die rustdag staat onder druk en op de tocht. We weten van geen ophouden. We moeten produceren, zonder einde. We moeten consumeren, zonder maat of grens.
Houden we dat vol? In geen geval. Onthaasten, zegt iemand. Iedereen herkent, erkent dat, maar niemand doet het. Om de gaten te vullen, de blessures van onze ziekmakende maatschappij op te vangen, draait de amusementsindustrie op volle toeren. Een Amerikaanse televisie-deskundige, Neil Postman, schreef ooit: ‘Wij amuseren ons kapot’.
Daar sta je dan met dit verhaal uit het Evangelie. In een cultuur die steeds meer ik-gericht is, met een schijnbaar onbegrensde vrijheid: Ik doe wat ik wil! Ik vul m’n eigen leven, m’n eigen dagen in! Dat is natuurlijk onzin, want met ruim 14 miljoen mensen op een kluitje, zoals hier in Nederland, is je vrijheid heel erg beperkt. Laten we onszelf eerlijk de vraag stellen: is het leven, de samenleving er beter van geworden, nu we van geen ophouden weten, ook niet wat het ritme van de week betreft?
In het Evangelie staat niet: ‘Zo is de mens heer, ook over de sabbath’. Er staat: ‘zo is de Zoon des Mensen, Jezus de Christus, Heer, ook over de sabbath’. Onze vrijheid begrensd, aan banden gelegd, door Zijn Heer-schappij! Is dat een last, om benauwd van te worden? Of…. Is het een lust, om op adem te komen?
Op adem komen, adem scheppen! Die uitdrukking lezen we in het boek Exodus, het verhaal van de uittocht uit Egypte en alles wat daarna gebeurde: een halsstarrig volk, door God tot vrijheid geroepen. Zes dagen zult ge uw werk doen, maar op de zevende dag zult ge rusten, opdat (ook) uw rund en uw ezel – huisdieren, noodzakelijk voor iedere kleine boer in Israel – opdat uw rund en uw ezel uitrusten, en de zoon van uw slaven en de vreemdeling – bij u in dienstverband – adem scheppen. Ouderwetse woorden, maar probeer er eens achter te komen om te beseffen hoe kostelijk, hoe kostbaar ze zijn, anno 2000. Adem scheppen. Om te voorkomen dat je doordraaft. Als je dat wel doet, dan raak je helemaal van de wijs. Dan komt het zo ver dat je moet zeggen: ik ben opgebrand, ik zit helemaal stuk. Slecht voor je hoofd, voor je hart, kortom voor het hele geheim dat je zelf bent.
Het rund en de ezel – ik zei het al – : de dieren die het meest van jou afhankelijk zijn. Het rund, de os, op het land, om te ploegen. Paarden waren in die tijd bestemd voor het leger, de oorlog. De ezel voor onderweg, als lastdier. Ook zij mogen adem scheppen.
En dan, niet te vergeten, de mensen die van jou afhankelijk zijn: de zoon van je slavin en de vreemdeling. Dat was in die dagen een ongekend geluid, het toppunt van sociaal beleid. Wie ondergeschikt was, had nauwelijks of geen rechten, alleen maar plichten!
Adem scheppen! Dat deed God ook op de zevende dag, vertelt het eerste Bijbelboek, Genesis. Hij had alles geschapen, en toen die zevende dag aanbrak, toen rustte Hij. Anders gezegd: toen ging Hij een luchtje scheppen! Hij keek stralend om zich heen, en zei: ‘Zie, alles is zeer goed!’ Bij wijze van spreken: als een boer, die de hele week, in weer en wind, op het land bezig is geweest en nu, in de zon, op de rustdag, een eindje gaat kuieren en eindeloos geniet.
Adem scheppen! Op verhaal komen! Vanuit de genadige zekerheid, de vrolijke wetenschap dat alles, wat je ook denkt en ziet, zeer goed is. En dat werkt door, als je het serieus neemt tenminste, naar alle sociale verbanden, waarin mensen staan. Het werkt ook door naar de dieren, hier vertegenwoordigd door het rund en de ezel. In het Hebreeuws: ‘schor wechamor’ en daar komt ons woordje schorremorrie vandaan. Alles en allen hebben ermee te maken, omdat het God belieft met alles en allen in een levensbetrekking te staan. 
Misschien krijgt u, al luisterend en meedenkend, wel wat kriebels. Ik voel mee u mee. Alles zeer goed! Het is een geloofsuitspraak, maar het moet natuurlijk wel ergens op slaan; het mag geen onzin zijn.
Geloven in God, daar hoort ook je hoofd, je verstand bij. De wereld is geen paradijs. Kijk maar naar de tevevisie, sla de krant maar op en maak eens een wandeling in de tuin van je eigen hart.
En toch ging die man in Tel Aviv, om nog even op dat voorbeeld terug te komen, over de puinhopen heen, met z’n gasmasker op, z’n gebedsmantel aan, naar de synagoge. Vanwege de koningin van de sabbath, die hij als koningskind wilde begroeten: ‘Lecha dodi’. Kom mijn geliefde…!
Zo’n man denkt toch ook na, is niet gek? Zou het niet zo zijn: Te midden van alle verhalen die hem bereiken, wist deze man van het Verhaal van de Eeuwige. Het vertelt van de trouw van God, die niet stuk te krijgen is, van Zijn barmhartigheid die sterker is dan de dood, van Zijn beloften en plannen die de langste adem, het laatste woord hebben.
Daarom vierde deze man de sabbath, om adem te scheppen. Daarom ging hij naar de synagoge, om op verhaal te komen. Is dat geen wonder? En ben je niet verschrikkelijk arm als je daar niets van meevoelt en meebeleeft?
In het spoor van het Evangelie is die rustdag verschoven van het eind naar het begin van de week, van de sabbath naar de zondag. Waarom? Omdat naast en na het werk van God ook wij, mensen, geroepen als Zijn medewerkers, aan het werk zijn gegaan.
Daar is alles, om het heel onderkoeld te zeggen, niet beter van geworden. De Bijbel reikt het woordje ‘zonde’ aan om onze negatieve bijdrage aan te duiden. Alles zeer goed? Er is een herschepping nodig om echt verder te kunnen gaan, om adem te scheppen, om op verhaal te komen. God neemt het scheppingswerk opnieuw ter hand. Het gaat door de diepte heen. Het is niet wat plak-, knip- en plamuurwerk. Het is het werk van de verzoening dat Hem alles kost. Daarom riep die Ene, door Hem gezonden, in wie Hij Zelf volop aanwezig was, Jezus Christus, in het midden, in de volheid van de tijd: ‘Het is volbracht!’, het is goed gemaakt. Dat kruiswoord breekt de toekomst open, ontsteekt het licht in alle duisternis. God riep opnieuw: ‘Er zij licht!’ En er was licht: de Paasmorgen, de eerste van de nieuwe schepping die niet meer stuk kan gaan. De opstanding van Christus is het hart van Gods Verhaal. Daarom is voor ons de rustdag de dag van opstanding; opstaan uit al je zorgen en moeiten, die je plat slaan; opstaan uit het gevoel van moede- en machteloosheid; opstaan uit al die praktijken waarmee je de ander en jezelf te kort doet, beschadigt, in het geheim dat jij bent, die ander is.
Kortom: de zondag als de dag van de opstanding, het opstaan tot de vreugde. Er is hoop voor de wereld, voor de mensen, de dieren, de dingen. Omdat alles goed gemaakt is, zal het einde van de geschiedenis zijn een loflied van mensen en dieren, waarbij – naar Psalm 98 – de stromen in de handen klappen en de bergen tezamen jubelen: zie, alles is zeer goed!
Is het moeilijk om zo op te staan en om de zondag zo te beleven? Ik denk het wel. Je moet trainen, oefenen. Net als in de sport. Anders blijft het tobben en wordt het niks. Er zijn misschien ook allerlei dingen waaraan je vastgebakken, misschien wel vastgeroest zit, die het opstaan echt niet gemakkelijker maken. Met het oog op die oefening, die training, komen we op de zondag ook in de kerk, om de eredienst te beleven. Moet dat dan? Er moet niks!
Stel je voor: je bent lid van een voetbalvereniging of van een zangkoor of een orkest, en je vraagt: moet ik op de training komen? Als je een superster, een uitzonderlijk natuurtalent bent, dan kun je zonder. Wij zijn, zoals dat heet, gewone mensen. Ons komt niet alles zomaar aanwaaien. Vooral niet de dingen van het geloof. Het zal in onze tijd vooral niet gemakkelijker worden om het aparte van de zondag vorm en inhoud te geven.
Ons werk kan geen dag zonder ons. Als dat geen slavernij is! We komen onszelf vast en zeker tegen, maar dan is er al zoveel stuk, hebben al zoveel mensen het loodje gelegd. Ik hoef alleen maar de lijnen van nu door te trekken om te zien wat er straks met de mensen, de dieren gebeurt, wat er op de werkvloer gebeurt als alle dagen glad, gelijk, grauw worden. Als er geen dag meer is om op verhaal te komen, om adem te scheppen, dan wordt de wereld nog gekker dan ze al is. Jan Wit, blinde man, dichter, dominee, zei eens: wie de getijden – de bijzondere momenten in de tijd – ‘wie de getijden niet in acht neemt, wordt door de tijd verzwolgen’. Ik kan daar maar één woordje op zeggen, dat is: Amen.

===   ===   ===

Exodus 25:8
Gehouden op:
*Zondag 5 februari 2006; 10.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 25: 1 – 9; Marcus 1: 29 – 39.

Wat is ons onze kerk waard? Die vraag is onlangs, in verband met de Aktie Kerkbalans 2006, voorgelegd aan allen die bij onze kerkelijke kring betrokken zijn. Er zit een andere vraag achter, die het hart van de zaak raakt: wat is het ons waard dat de Here God in ons midden wil wonen?
We zijn immers geen vereniging die oude monumenten in stand wil houden, hoe belangrijk een eeuwenoud gebouw ook is. Het gaat ons niet om iets, maar om Iemand.
We komen hier straks uitvoerig op terug, maar we nemen dit hart, deze kernzaak, ook nu in alles mee. Wat is ons onze kerk waard? Een groot aantal mensen heeft niet alleen de formulieren van de Aktie Kerkbalans ingevuld, maar nog veel meer gedaan. Ze hebben zichzelf ingeroosterd om een belangrijke fase van het groot onderhoud van de kerk tot een goed einde te brengen.
Het was een feest, onvergetelijk! Om goed zeven uur ’s morgens het licht volop aan in de kerk. Vakmensen van verschillende bedrijven, die noodzakelijk werk deden, zoals: vloerbescherming, steigerbouw, ventilatoren aanbrengen hoog op het dak, opnieuw bevestigen van trekstangen, reparatie en renovatie van de goten, geduldig intoneren van het orgel, lange tijd ingepakt in plastic. En daarbij al die vrijwilligers en vrijwilligsters. Ze bleven maar komen, meer dan op het rooster ingevuld waren, met een eindeloze trouw en toewijding. Wat is er geborsteld, gestuucd, gepleisterd, gewit, getekend!
Soms liep ik de kerk binnen terwijl het doodstil was. Toch waren er dan zomaar twintig mensen aan het werk. Uiterst geconcentreerd, met aandacht en liefde voor details. Soms daverde deze ruimte ook van het lachen, vooral tijdens de schafttijd, royaal voorzien van koffie, thee met een en ander erbij door de goede zorgen van een brede kring hartelijke dames. Wat is het schoon en mooi! En wat was het vuil en vies boven het plafond, onder het dakbeschot. Het is goed om al deze dingen hier met elkaar te delen, nu we de kerk opnieuw in gebruik mogen nemen.
Wat is ons onze kerk waard? Zoveel mensen hebben daadwerkelijk, handtastelijk zogezegd, laten zien dat onze kerk hun ongekend veel waard is.
Nog een vraag om dicht bij elkaar en dicht bij de Zaak te blijven. Wat ik nu verteld heb over het werk in en om de kerk, is dat nou een inleiding op het Bijbelverhaal of zitten we er, met onze eigen ervaringen, al midden in? Ik denk, ik weet wel zeker, dat het laatste het geval is. We hoeven geen reuzenzwaai te maken aan de geestelijke rekstok. Ons levensverhaal is opgenomen in het Verhaal van de Levende. Wij zijn het volk Israël niet. Inmiddels is meer dan drie duizend jaar verstreken. Wij zijn niet letterlijk, niet lijfelijk in een woestijn. Er is ook hier weleens wat gemor onder de schare, maar het staat in geen verhouding tot het murmureren daar en toen. Het is allemaal waar, maar de raakvlakken zijn zo sterk dat deze oude woorden opnieuw van kracht worden, dat de vonken van de Heilige Geest, God-in-actie-naar-ons-toe, opnieuw overslaan.
Er is sprake van een heffing, anders gezegd: van een vrijwillige bedrage. Ik lees de vertaling van 1951, die dicht bij de oorspronkelijke, Hebreeuwse tekst blijft: ‘de Here sprak tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten, dat zij voor Mij een heffing inzamelen; van iedere man, wiens hart hem dringt, zult ge voor Mij een heffing inzamelen’.
Wonderlijke woorden: ‘wiens hart hem dringt’. Dat is: naar de mate waarin je hart je ingeeft. Het gaat in eerste instantie over de mannen, zonder dat de vrouwen en de kinderen buiten spel worden gezet. De families, zo u wilt: de pastorale eenheden worden aangesproken. De man gold als het hoofd, het aanstreekpunt van de grotere kring die hij vertegenwoordigde.
Waar is die heffing, die vrijwillige bijdrage, goed voor? Dat lezen we even verder met zoveel woorden: ‘Zij zullen voor Mij en heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen’. Een heiligdom, een heel bijzondere plek, gereserveerd voor Hem, de Here God. Hoe ziet dat heiligdom eruit? Een ark, een kist, ongeveer een meter lang. In die ark worden de Tien Woorden, de leefregels van het verbond, bewaard. Die ark wordt ondergebracht in een tabernakel, een groter geheel, dat tijdens die lange tocht door de woestijn meegedragen wordt.
Wie verder leest in deze hoofdstukken van het boek Exodus ontdekt dat alles tot in details wordt voorgeschreven. Er moet ambachtelijk aan gewerkt worden. Het is dus geen geklungel en geknutsel, maar vakwerk. Ook hier geldt: vakmanschap is meesterschap!
Ook het materiaal wordt duidelijk voorgeschreven, het beste van het beste: goud, zilver, koper, blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen en zoveel meer. Al lezend komt deze vraag naar boven: Was dit kostbare materiaal in de woestijn, in die kring van armoedzaaiers, tot voor kort slaven in Egypte, voorhanden? Hoe kwamen zij daaraan?
Meegenomen uit Egypte! We lezen in Exodus 12: ‘Verder deden de Israëlieten naar het woord van Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en klederen. En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden’ (vss 35 – 36).
Het was een soort smartengeld, achterstallig loon voor bewezen diensten. Misschien is dat nog te mooi gezegd. Je zou het ook, ietwat grof, een soort ‘oprotpremie’ kunnen noemen. Hoe eerder dat volk verdwenen was, hoe beter. Al die vreselijke dingen, kwellingen van Hogerhand – water in bloed veranderd, ongedierte, veepest, ziekte, hagel, duisternis, dood en verderf tot in de huizen, de huisgezinnen – moesten ophouden, desnoods met goud, zilver en wat niet al op de koop toe.

‘Ze zullen Mij een heiligdom maken om in te wonen’. Het is de moeite meer dan waard om dat werkwoord ‘wonen’ na te speuren in de Schrift. Woont de Hoog-Heilige dan werkelijk op een aanwijsbare plaats? Ik woon hiernaast, ook in een oud, kostbaar monument, eigendom van u allen, Dorpstraat 33. Daar kunnen mensen mij vinden. Ze kunnen zelfs een foto van mij maken, bij de voordeur, of – zoals onlangs gebeurde – in mijn werkplaatsje.
Woont de Here God op soortgelijke wijze in een huis, een heiligdom? Salomo, om een voorbeeld te noemen, heeft ermee geworsteld, blijkens zijn gebed bij de inwijding van de tempel: ‘Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dat huis dat ik gebouwd heb?’ (1 Koningen 8: 27).
Het is bij wijze van spreken, maar daarom niet minder werkelijk. Hij laat er, zoals de Bijbel elders zegt, Zijn Naam wonen, Zijn beloften die ja en amen zijn: Ik ben bij u! Ik ben met u! Met andere woorden, cirkelend om hetzelfde geheim: Hij woont er door Zijn Woord en Geest.
Johannes, de evangelist, schrijft eeuwen later: ‘Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond; wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, vol van genade en waarheid’ (Johannes 1).
‘Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen!’ Tien hoofdstukken verder, in Exodus 35, wordt verteld wat mensen bijdragen. Het is zoveel, dat op een goed moment gezegd moet worden: ‘Stop! Nu is het meer dan genoeg!’
Met grote nadruk wordt weer gezegd dat het allemaal van harte, vrijwillig gebeurt. Ik zie dat hier en nu gebeuren: de kerkrentmeesters, onze broeder Jan Bijkerk voorop, met de handen in het haar en van de wijs geraakt omdat ze niet meer weten wat ze met al die giften aan moeten!
Soms is er iets van te merken, zoals bij die stroom van mensen, van harte en ambachtelijk beschikbaar in de afgelopen weken.
Ander voorbeeld: een legaat dat je stil maakt van verwondering en dankbaarheid, mede dank zij de stille trouw waarmee mensen uit onze kring naar iemand omzagen.
Ten slotte, zusters en broeders, nog iets dat het hart, ook het hart van de zaak raakt. Ik maakte zopas de overstap van Exodus 25 naar Exodus 35. Daar staat iets tussen: de geschiedenis, het drama van het gouden kalf in Exodus 32. Het is veel meer dan een toevallig intermezzo. Een kalf, een stierkalf was alom in het oosten het symbool van vruchtbaarheid, van kracht, van welvaart, ongeacht het welzijn van alle anderen. Als het heiligdom vervalt, waar de Here God in het midden van mensen woont, als mensen deze eredienst opzeggen, dan komen er andere goden. We maken iets, eventueel onszelf tot god, tot de hoogste macht, waarvoor alles en allen moeten wijken. Dan hebben de wetten van de economie, van de kille, harde cijfers maar gewicht dan de Tien Woorden, eerbiedig bewaard in de ark. Dan wordt er gedanst en gehost rondom het gouden kalf, in welke moderne versie dan ook, maar het is een dodendans.
Zouden mensen, genoemd in Exodus 35 en verder, daarom zo royaal en van harte gegeven hebben voor de eredienst, omdat ze tot op het randje van de afgrond zijn gegaan en rondom dat gouden kalf de dood in de ogen hebben gezien?
Zou onze westerse cultuur, onze samenleving misschien ook tot bij dat nulpunt moeten komen, voordat we beseffen wat we op het spel zetten met onze jacht naar meer, ten koste van zoveel en van zovelen?
Wat is ons onze kerk waard? Het gaat om veel meer dan om een gebouw van steen. Het is een heiligdom waaraan de Here God de belofte heeft gegeven: ‘Ik zal in hun midden wonen’. Daarom en daaraan dragen we van harte bij. Met geld, ja, ook met geld. Geld is niet vies. Mensen kunnen het vies maken. Geld is een alom aanvaard betaalmiddel. Die afspraak hebben we met en voor elkaar gemaakt. Daar moeten we niet op afdingen en helemaal niet op terug komen.
We dragen ook onszelf bij. Ik zie de gezichten van zoveel mensen voor me: ouderlingen op huisbezoek; diakenen met extra zorg voor de randbewoners, de uitvallers van onze samenleving; kerkrentmeesters die dit heilige bedrijf, deze heilzame bedrijvigheid op orde, in goede staat houden; leiding van de clubs, vrouwen in de HVD en de KVG; dames met het verjaardagbusje, en nog eens – ik sla zoveel mensen over – al die mannen en vrouwen die zichzelf gaven bij dit groot onderhoud van de kerk.
Ik eindig met een paar woorden, waarmee ik vanavond in de zangdienst verder ga. Gehoord, boven in de kerk, van iemand die op een nog hogere stellage stond en zorgvuldig bij die schilderingen bezig was: ‘Het is toch een voorrecht om aan zo’n oud en kostbaar monument te mogen werken?’ Amen.

===   ===   ===

Exodus 32: 1-6
Gehouden:
*Zondag 8 aug. 1993, 19.00 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Exodus 32: 1 – 6; Johannes 1: 29 – 31.
*Zondag 23 juli 1995, 19.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Exodus 32: 1 – 6; Johannes 1: 29 – 31.

Zijn die Serviërs, Kroaten en Moslims, die elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, nou geboren bandieten, onderwereldfiguren van huis uit? Zijn het allemaal brokken beton, zonder een greintje gevoel, bloedzuigers, sadisten, smeerpijpen, schorem of welk ander negatief woord je ook maar kunt bedenken? Ik denk het niet. Ik ken er niemand persoonlijk, maar ik denk dat het, door de bank genomen, brave huisvaders zijn, die er thuis geen janboel van maken, aardige jongens, met wie je op het strand of op een terrasje een heel vriendelijk gesprek zou kunnen voeren.
Natuurlijk smeulde er al jaren iets, zijn er in de loop van de jaren kiemen van haat en bitterheid gezaaid, maar verder zijn het gewone mensen, zoals wij. Op een kwaaie dag wordt er een scheut nationalisme, een stuk wij-gevoel, ingegoten, vermengd met een stevige dosis godsdienst, en die gewone mensen worden andere wezens, die heel anders gaan denken en doen.
De tegenstanders, mannen, vrouwen en kinderen, zijn geen mensen meer, maar ongedierte dat verdelgd mag en moet worden. Mensen kunnen elkaar stapelgek maken, zodat ze er heilig van overtuigd zijn, dat ze goed, misschien wel: Gods wil doen, maar ze trekken een spoor van bloed en tranen.
Waren het maar bandieten en onderwereldfiguren. Dan konden wij wat geruster zijn, op de wijze van: dat overkomt ons niet. Maar omdat het mensen zijn zoals wij, kunnen ook wij worden zoals zij. Een bepaald wij-gevoel en een bepaald Gods-gevoel kunnen mensen echt gek maken.
Waren het nou echt goddeloze lieden, de draak stekend met God en Zijn gebod, die op het idee kwamen om God binnen hun gezichtskring te trekken, die Hem een tastbare vorm wilden geven? Ik denk het niet.
Weer moet ik eerlijkheidshalve zeggen: ik ken er natuurlijk niemand persoonlijk van, maar volgens mij kregen ze misschien wel wat kriebels, maar verder hadden ze goeie bedoelingen, althans geen uitgesproken, doortrapt slechte.
Daarom komt zo’n oud verhaal ook zo verschrikkelijk dichtbij. ’t Kan vandaag de dag, bij u en bij mij, evengoed opnieuw gebeuren. Dat kalf lijkt ons ietwat vergezocht, maar voor de Israëlieten was het heel dichtbij. In het Midden-Oosten was een stier, klein of groot, alom het symbool van de vruchtbaarheid, de welvaart, de voorspoed, het succes. In Egypte hebben de Israëlieten er wellicht kennis mee gemaakt. In de tempelstad Memphis, waarvan de restanten nu nog duizenden bezoekers trekken, stond een levende stier in het middelpunt, en werden de dode tempelstieren met groot godsdienstig vertoon bijgezet in enorme sarkofagen, onder die tempelstad bewaard.
Is dat zo gek? Wat je succes brengt, wat jouw sterretje doet stijgen, door heb je alles voor over, daar buig je voor, dat is – in godsdienstige termen – je god. Laten we nog eens een paar elementen in dit oude verhaal onderstrepen, want zo oud is het allemaal niet; ’t is zelfs dichterbij dan je denkt.
Het begint met een stuk ongeduld. Dat slaat zomaar over in een stuk agressie, ook bij de meest fatsoenlijke mensen. Als proef op de som moet u eens in een telefooncel gaan staan, terwijl buiten een aantal anderen wacht. Dan zie je het gebeuren: van ’t ene been op het andere, telkens op je horloge kijken, blazen en andere geluiden, voor het raam kijken en na verloop van tijd erop bonzen.
Het volk wordt ongeduldig. Mozes is de berg opgegaan, en aan de voet ontstaat een kettingreactie, totdat er een explosie volgt. Eerst: ‘’t Duurt nogal eventjes!’  Dan: ‘’t Is toch niet zo netjes om ons zo lang te laten wachten!’ En allengs: ‘We lijken wel gek! We kunnen wel wachten tot we een ons wegen.’
Met andere woorden, hier geschreven: deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet wat er van hem geworden is. In de woorden proef je de tegenzin en zelfs de agressie: ‘Deze Mozes, die man…’.
En ook is alles in het platte vlak getrokken, met een deftig woord: geseculariseerd. ’t Gaat niet meer over God, die heeft omgezien naar zijn volk. Alles wordt gereduceerd tot dat heerschap Mozes, die man die ons uit het land Egypte heeft gevoerd…
Ook deze manier van praten komt ons o zo bekend voor: praten in het platte vlak. ’t Is natuurlijk ook bedenkelijk als je overal God bij haalt: God dit en dat, zus en zo…, maar als iedere verwijzing naar Hem verdwijnt, dan wordt alles zo plat als een dubbeltje en eigenlijk geen cent meer waard.
Wat wilden zij, en wat willen wij nu eigenlijk? Zonder religie ging en gaat het blijkbaar niet. Mensen hebben een ingebakken behoefte aan een zeker houvast, een laatste geborgenheid, een hoogste oriëntatiepunt. In het communisme bijvoorbeeld, moest alles wat met God, Bijbel, Kerk, Geloof te maken had verdwijnen, maar de partij zelf kreeg wel religieuze trekken.
En als mensen in onze omgeving de God van de Bijbel met veel lawaai, of, wat vaker gebeurt, geruisloos vaarwel zeggen, dan zoeken ze hun heil in andere kringen en verbanden: New Age, Astrologie, import uit het Verre Oosten, of wat dan ook. We zijn blijkbaar ongeneeslijk religieus, hoe dan ook. Zo ook hier, in dit oude verhaal, dichterbij dan je denkt: Welaan, kom op Aäron, maak ons goden, die voor ons uitgaan!
Weer een taal, die doet denken aan de beloften van God: overdag ging Hij hen voor in een wolkkolom, en ’s nachts in een vuurkolom! Wat doet Aäron? Hij is bang om tegen de publieke opinie in te gaan. Daar moet je niet lichtvaardig over denken. Er is ongehoord veel moed voor nodig, om jezelf te zijn en jezelf te blijven. We leven in een vrij land; ieder mag zeggen wat-ie denkt, maar wee je gebeente als je iets zegt wat de massa niet zint; je mag je ook kleden zoals je wilt, maar wee je gebeente als je geen Nike’s of Levi’s of andere mode-artikelen draagt; dan lig je er voorgoed uit.
Misschien was Aäron bang. ’s Is ook mogelijk dat hij het zelf niet meer zag zitten. Hoe dan ook, hij reageert op deze manier: ‘Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij’.
Dat wordt spontaan en van harte gedaan. Ik zie het al gebeuren. Ieder doet een kostbare duit in het zakje, brengt op zijn of haar wijze een offer. Maar ’t is voor een goeie zaak, ’t gaat om het voortbestaan van onze kring, en dat wij-gevoel is tot enorme offers bereid.
Aäron maakt er iets van: een gegoten kalf, een herkenbaar symbool, een waarborg voor welvaart en een leven-voor-de-wind. Rondom dat kalf wordt een belijdenis uitgesproken: ‘Dit is uw god, Israel, die u uit het land Egypte heeft gevoerd’.
Wonderlijk! De geloofsbelijdenis van Israël was en is door de eeuwen gebleven: ‘Hoor, Israël, de Here is onze God, de Here is één!’ Dus niet! Kijk nou toch eens even, hier zie je hem, een enorme body-builder, een super-James-Bond-figuur. Geloven in de God van Abraham, Isaäc en Jacob, de Vader van Jezus Christus, heeft meer met je gehoor dan met je gezichtsvermogen te maken.
Daarom was Israël ook het lachertje onder de volkeren. Die konden met iemand voor de dag komen, maar aan Israël werd smalend en spottend gevraagd: Waar is jullie God? Laat eens wat van Hem zien, of durf je dat niet?
‘Hoor Israel…’. Ieder beeld is een karikatuur, een miskenning van Zijn geheim! Zet je oren open! Laat je gezeggen!
Wilde het volk nou echt op de toer van de afgoderij gaan? Waren het misselijke, goddeloze mensen? Ik denk het niet. Dat heb ik aan het begin ook al gezegd. Ik word in die gedachte nog versterkt, door wat Aäron zegt: ‘Morgen is er een feest voor de Here’.
Dus niet: een feest voor het beeld, niet: een feest voor onze nieuwe god, maar: de aloude, heilige Naam wordt gebruikt: ‘Morgen is er een feest voor de Here’. Ze wilden Hem alleen wat dichterbij brengen, Hem wat concreet maken, aanschouwelijk voorstellen, want: het oog wil ook wel wat. En een feest dat ze vierden: ‘de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken, daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven…’
Trouwens …. welk beeld hebben wij, fatsoenlijke mensen anno 1993, welk beeld hebben wij eigenlijk naast of zelfs in plaats van God, de Here? Zal ik eens een paar dingen noemen? Niet om beschuldigend met de vinger te wijzen, maar om de hand in eigen boezem te steken en samen ons af te vragen: ‘Waar zijn we nou mee bezig? Is dit wel de goeie weg?’
Economische groei is voor ons het hoogste goed. Is dat verkeerd? Nee, het volk had ook gouden ringen en andere kostbaarheden, maar toen ze er een godsbeeld van gingen maken en dat verbonden met de Here God, toen ging het grondig mis. Hoe  ligt dat nou bij ons? In je eigen, kleine, kring, en met elkaar als volk, als werelddeel? Als de zaak op scherp komt te staan, praten we ook als christenen, ondanks al onze prachtige grondslagen en statuten, over centen en procenten.
En dan nog iets, als voorbeeld: het blanke ras, dat is voor ons het einde, de top. Ieder die anders is, is niet slecht – ’t zijn ook mensen, zeggen we dan heel diepzinnig! – maar toch een tikkeltje minder. Vaak wordt God erbij gehaald, om je eigen mening kracht bij te zetten.
Hoe het dan wel moet met onze economie, met al die verschillende mensen op een kluitje, hoe het dan wel moet met je eigen leven, dat weet ik niet precies. In elk geval wel anders. En dat ‘anders’ heet in de Bijbel bekering.
God heeft Zichzelf aanschouwelijk voorgesteld, een beeld van Zichzelf gemaakt. Niet op de wijze van een stier, maar op de manier van een Lam. Symbool van kwetsbaarheid en niet-in-tel-zijn. Maar alleen op deze wijze wordt de dodendans om het gouden kalf, in welke vorm dan ook, onderbroken en omgezet in een dans ten leven. Wij leven omdat er voor ons gebeden wordt en voor ons een offer is gebracht. Deze wetenschap ontneemt je alle zelfvoldaanheid en eigenwijsheid, maakt je bescheiden en barmhartig, en dat moet, hoe dan ook, te merken zijn. Amen.

===   ===   ===

Exodus 33: 14-15
Gehouden op:
*Oudejaarsavond 31 december 2008, 19.30 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 33: 12 – 23.

Jean-Paul Sartre, filosoof, schrijver in Frankrijk, publiceerde ooit een toneelstuk. Het heet: ‘Gesloten Huis’. De deuren vergrendeld, aan de buitenkant. Zo ook de ramen. Een huis dus zonder buitenkant, zonder bovenkant. Alleen de binnenkant is min of meer bekend.
Ik las het indertijd voor mijn eindexamen H.B.S., in 1960. Mondeling examen met mijnheer Bouman, de leraar Frans, in het bijzijn van een gecommitteerde, aangewezen door de rijksoverheid. Ik zie mijnheer Bouman weer voor mij. Een stille man, toonbeeld van rust, met een ietwat sombere uitstraling, alsof hij altijd hoofdpijn had.
Als je de beurt kreeg in de les, bij het overhoren van het opgegeven huiswerk, en je had er niets aan gedaan, dan schreef hij in zijn cijferboekje een 1 achter je naam, met de mededeling: ‘Voor de moeite. Volgend jaar beter’.
Ik sprak mijnheer Bouman jaren later, tijdens een reünie. Het gesprek kwam op zijn oudste dochter Anneke, die bij mij in de klas zat. In de bloei van haar leven gesloopt door kanker. Mijnheer Bouman keek mij peinzend aan en zei: ‘Gert, c’est la vie’. Zo is het leven.
Terug naar Sartre, door wie mijnheer Bouman diep geraakt was. Niet alleen vakmatig. Ook geloofsmatig. Dat gesloten huis typeert ons bestaan. In dat huis wordt gelachen en gehuild, gevrijd en gevochten, gespeeld en gevraagd: heeft het sowieso enige zin?
Het laatste woord van dat toneelstuk is de triestheid ten top: ‘Continuons!’ Dat is: ‘Laten we doorgaan!’ Niemand weet waarvandaan, waarom, waarheen.

Op de grens van de jaren 2008 en 2009. De wereld is een huis, waarin we wonen. Daarin speelt ons leven zich af. Schokkende dingen, verrassingen, teleurstellingen, vreugde, verdriet, oud zeer, nieuwe zorgen zoals die naar aanleiding van de credietcrisis. Zo’n grenspaal nodigt temeer uit om eens even stil te staan en de balans op te maken. Is er iets anders, beters te zeggen dan: ‘Laten we doorgaan!’?
‘C’est la vie’, zei mijnheer Bouman. Zo is het leven. Ik denk dat er veel meer in hem omging, maar hij hoefde zijn hart niet uit te storten bij een oud-leerling, vooral niet in zo’n rumoerige atmosfeer van een re:unie.
Ik zoek ander gezelschap. Dat van Mozes, de man Gods, op een kruispunt van zijn leven. Hij is trouwens nooit en nergens los verkrijgbaar. Solidair met zijn volk, op leven en dood. Daarom heet hij ook de man Gods. Als je Mozes zag, moest je wel aan God denken.
De dodendans rondom het gouden kalf is net achter de rug. Dat lijkt een gebeuren, lang geleden. Ik vrees, ik denk dat onze manier van leven er verdacht veel op lijkt. Fons Jansen, cabaretier van rooms-katholieke huize zei ooit: ‘Geld speelt geen rol. Geld voert de regie’. De Here God wil zich terugtrekken. Hij heeft er schoon genoeg van. Hij wil de deuren en ramen van het huis van buitenaf toesluiten zodat het volk aan zichzelf, ook aan z’n selfmade godsdienst is overgeleverd. Maar Mozes voert het pleit voor z’n volk. Een advocaat, die in het hoogste beroep gaat. Kras mijn naam maar door in Uw boek van het leven! Spaar het volk.
Mozes is zelfs aan het sjacheren, aan het onderhandelen. Net als Abraham deed ter wille van Sodom en Gomorra. De Here God komt Mozes een eindje tegemoet, doet een bod: ‘Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden, (…) want Ik zal in uw midden niet optrekken’ (33: 2 – 3).
Het is Mozes niet genoeg. Zo kan hij, met zijn volk, niet verder. Hij herinnert de Here God er fijntjes aan dat het niet alleen zijn volk, maar bovenal ‘Uw volk is’. Met voorbijgaan aan die toegezegde engel als plaatsvervanger van God doet Mozes nog eens een appel op God: ‘Zie, Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden’.
Waar haalt Mozes het lef vandaan om zo met God te spreken? Niemand weet hoe dat precies gegaan is. Zo’n gesprek moet toch van een andere aard zijn geweest dan wij doorgaans gewend zijn? Zo’n vraag wordt geboren uit eerbied voor de heilige tekst. Blijkbaar wil de Here God ons leren dat je zo, met deze vrijmoedigheid, zelfs met de vrijpostigheid van de liefde de geloofsweg mag gaan. Maak van je hart geen moordkuil, maar zeg wat je ten diepste beweegt. Mozes heeft een pleitgrond. Hij praat niet in het wilde weg, maar beroept zich op de eigen beloften van God. Bij herhaling wordt gezegd: ‘U kent mij toch bij name en ik heb immers genade gevonden in Uw ogen!?’ Daar heeft Hij, de Allerhoogste, blijkbaar niet van terug. Hij hoort uit de mond van mensen Zijn eigen beloften. Dan moet Hij wel overstag gaan.
Een onvergetelijke voorganger, dr. Oepke Noordmans, overleden in 1956, schrijft in dit verband: ‘De woorden van een middelaar zijn de meest aangrijpende die wij kennen. Zij brengen ook bij God die heilige verlegenheid teweeg, waardoor de zaak wordt beslist, ons ten goede’.
Ik laat die woorden van Mozes nog eens de revue passeren. Genade vinden in Uw ogen! Genade is het wachtwoord. Dat is een ongehoorde bevrijding, een mateloze troost. Je hoeft niet in jezelf te zitten peuteren, je hoeft niet aan de ander te frunniken, op zoek naar pluspunten, waardebonnen, bonuskaarten. De zekerheid, de vastheid van ons bouwvallige, krakkemikkige bestaan, ligt niet in onszelf, maar in de genade van God, die over ons uitgeroepen wordt. Zo wordt de eredienst ingezet: ‘Genade voor u en vrede!’ Hij kent ons bij name, veel meer dan wij onszelf en elkaar kennen. Daarom mag je iedere dag wel zingen: hiep, hiep hoera! Lang zullen we leven in de gloria, de genade van God. Lang, zelfs door de dood heen!
Op dat bod van Mozes moet de Here God wel een tegenbod doen. Hij kan Zichzelf immers niet verloochenen? Als dat wel zo was, dan leefden we – met Jean-Paul Sartre – in een gesloten huis, met als laatste waarheid, uit de nood van de dood geboren: ‘Continuons’. ‘Laten we doorgaan, hoe dan ook.’
Toen zei Hij: ‘Moet Ik Zelf meegaan om u gerust te stellen?’ Letterlijk staat er: ‘Moet Mijn aangezicht meegaan?’ Waarom aangezicht? In het Hebreeuws ‘Mijn panim’. Daar komt het Jiddische, Joods-Nederlandse woord, vandaan: ‘ponem’. Mijn aangezicht: een bijbels kernwoord, dat overal opklinkt. Aan het einde van de eredienst wordt de zegen uitgesproken: ‘De Here doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Here verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede!’
Aangezicht is de uitdrukking van het innerlijk, van je wezen. Daarin toon je wie je bent. ‘Moet Mijn aangezicht met u meegaan?’ Het is een worstelen met woorden, maar het betekent zoveel als: Moet Ik zo duidelijk present zijn, dat het weliswaar niet te fotograferen, niet vast te leggen is, maar wel voor iedereen te merken, als een warme bron die door je verkleumde botten heentrekt? Als de zon, die over jouw leven opgaat en je naar het licht toe trekt. Je kunt niet in de zon kijken, maar laat je door haar stralen de weg wijzen.
‘En Mozes zei: Indien Gij zelf niet meegaat, indien Uw aangezicht niet meegaat, doe ons van hier niet optrekken’.
Mozes vraagt nog meer, maar al doende overspeelt hij zijn hand. Hij wil God zien, zoals Hij is. ‘Doe mij toch Uw heerlijkheid zien!’ Laat me even zien wie U bent, van oog tot oog.
Het is een vragen, over de grens. Het past een sterfelijk mens niet. Het zou te veel, zelfs dodelijk voor ons zijn. ‘Gij zult Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven.’
Maar de Here God gaat wel in op de vraag van Mozes. Hij krijgt een antwoord dat op zijn menselijke maat is gesneden. Wonderlijke woorden overigens: ‘Ik zal Mijn luister aan u doen voorbijgaan en uitroepen wat Mijn Naam ten diepste betekent’.
En even verder: ‘Ik zet jou, Mozes, in een rotsholte en zal je met Mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan; dan zal Ik Mijn hand wegnemen en je zult Mij van achteren zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden’.
Als Hij voorbijgegaan is, zie je alleen maar een spoor, waar Hij was. Huub Oosterhuis heeft dat verwoord in een lied, Gezang 401, het voorlaatste in ons liedboek. ’t Is moeilijk te zingen. Daarom lees ik de woorden:

Gij zijt voorbijgegaan, / een steekvlam in de nacht’. ‘Gij zijt voorbijgegaan, / een voetspoor in de zee’. ‘Gij zijt voorbijgegaan, / een vreemd, bekend gezicht’. Het mondt uit in: ‘ik hoop U tegemoet / zolang ik leven mag.

Bij deze grenspaal van 2008 naar 2009 zeggen we tegen elkaar: Laten we verder gaan. Het is de toon die de muziek maakt. Die toon bij Jean-Paul Sartre maakt mij bepaald niet vrolijk. Het heeft iets van een lot dat jou in de greep heeft. Je hebt geen andere keus dan verder gaan, tenzij je zou willen ophouden met leven. Hier, bij Mozes en zijn volk, heeft het een andere toon. Niks geen luchthartigheid, geen tralala, als zou het leven alleen maar leuk zijn. Alles wordt meegewogen en meegenomen. Dat de duisternis van je eigen, inclusief de demonie van het kwaad. Dat wordt niet verdonkeremaand. Het komt duidelijk aan het licht.
In deze armoede, met het oog op deze failliete boel, wordt een beroep gedaan op Gods beloften: ‘we hebben immers genade gevonden in Uw ogen en U kent ons bij name’. Ga zelf mee, op de wijze van een lichtend spoor, waarin Uw gezicht, Uw aangezicht weerspiegeld wordt.
Mag je meer verwachten? Sinds Mozes is de geschiedenis van God met Zijn volk Israël, met de mensen wereldwijd, toch verder gegaan? Jezus Christus is verschenen, wiens eerste komst wij nog geen week geleden vierden. De Heilige Geest is uitgestort. Is dat niet meer dan Mozes daar en toen ontving? Het gezicht van God werd life onthuld in Jezus Christus. Mensen hebben Hem pas achteraf herkend, toen Hij voorbijgegaan was. De vonk sloeg pas echt over na Pasen en vooral na Pinksteren. Is de Geest, ons royaal geschonken, wonend en werkend in het schamele optrekje van ons bestaan, dan niet meer? Maar waarom was Mozes dan zo’n advocaat, zo’n pleitbezorger? Ander beeld: waarom liet hij niet los en beet hij zich als een terrier vast in Gods beloften? Dat heb je toch niet uit jezelf? Dat kan toch alleen als de Heilige Geest de regie voert in jouw bestaan? Ik denk aan een oud lied, uit de bundel ‘Wie zingt mee?’. Mozes zou het vast en zeker herkennen en zomaar meezingen:

Ga Gij nu met ons mede, / getrouwe Heer! / En schenk ons Uwe vrede / steeds meer en meer. / Uw vriend’lijk aangezichte / verhef het, Heer, / opdat het ons verlichte / steeds meer en meer!

Amen

===   ===    ===

Exodus 33:23
Gehouden op:
*Zondag 22 augustus 1993; 8.30 en 10.30 uur te Hellendoorn.
Bijbellezing: Exodus 33: 12 – 23; Johannes 1: 14 – 18.
*Zondag 06 augustus 1995, 10.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Exodus 33: 12 – 23; Johannes 1: 14 – 18.
*Zondag 19 februari 2006, 19.00 uur te Beekbergen
Bijbellezing: Exodus 33: 12 – 23; Johannes 1: 14 – 18.

Een eenvoudige vraag, die trouwens heel wat losmaakt: Hoe moet ik me dat voorstellen, zo’n gesprek over en weer? Het staat er allemaal alsof het vanzelfsprekend is: ‘Toen zei Mozes tot de Here…, toen zei Hij…, en hij, Mozes, zei tot Hem…, en de Here zei tot Mozes…, maar hij zei…, de Here zei…’.
Is dat nou ongeveer gegaan, zoals wij met elkaar een gesprek voeren in woord en wederwoord? Zo ja, waarom was dat vroeger, blijkens dit verhaal en vele andere in de Bijbel, betrekkelijk gewoon en waarom komt dat vandaag de dag op zo’n wijze niet meer voor?
Heeft dat te maken met de vervlakking, het platter worden van ons bestaan? Met andere, ietwat deftige, woorden: komt het door de Gods-verduistering, de secularisatie, het na-christelijke tijdperk?
Hoe moet ik mij dat nu voorstellen: Mozes, de man Gods, in gesprek met de Hoog-Heilige!? Ik bedoel dat niet wijsneuzig of hooghartig! Er zijn mensen die met een rood potloodje de Bijbel lezen. Alles wat niet in hun denkkraampje past strepen ze door. Ik vind dat zo flauw en zo onvolwassen. Je loopt overal, van het kleinste atoom tot het onvoorstelbaar grote heelal, tegen dingen op, waar je niets van begrijpt. De Bijbel uitspelen tegen ‘de’ wetenschap is niet fair en echt flauw.
Maar… al lezend en luisterend hoef je je verstand niet op nul te zetten, want het gebod zegt kort en bondig: ‘Ge zult de Here, uw God, dienen, ook met geheel uw verstand’.
Je hoeft dus geen onzin te geloven, want daarmee beledig je Hem, God, die je ook je verstand gegeven heeft om er wat mee te doen. Vandaar die vraag: een gesprek, hoe kan, hoe zit dat nou?
Tussen God en Mozes was een heel bijzondere verstandhouding. Wat er tussen die twee gebeurde, ten gunste van het volk en tot zegen van ons, zoveel eeuwen later, wat er tussen die twee gebeurde is niet, als ik dat zo zeggen mag, opgenomen op een bandrecorder en later van a tot z uitgewerkt.
Mensen, door de Geest gedreven, hebben deze verstandhouding, in woorden uitgebeeld. En, hoe kun je een intieme verhouding, een echte ontmoeting beter weergeven dan op de wijze van een gesprek? Zo is het op de adem van de Geest beschreven. Diezelfde Geest wil deze woorden telkens opnieuw gebruiken om mensen op het spoor, in de lichtkring van God te brengen. In die verwachting lezen we dit eeuwenoude verhaal.
In het voorgaande wordt verteld hoe intens die verhouding tussen God en Mozes is. Hechter kan eigenlijk niet: ‘En de Here sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend’.
Betekent dit dat ze elkaar konden aanraken? Dat de Eeuwige zich, om zo te zeggen, open en bloot presenteerde, zodat Mozes dwars door Hem heen keek? Nee, zo werkt het, zo werkt Hij niet. Hoe dan wel? Lees en luister nog eens mee. Een van de dingen die in het oog springen, in het oor blijven hangen is dit: genade vinden in Gods ogen en bij name gekend worden. We lezen dat een paar keer. Daar staat of valt alles mee. Die verstandhouding tussen God en Mozes blijft van kracht, niet omdat Mozes zo’n vrome man is, niet omdat hij zoveel goeie dingen heeft gedaan, maar het hangt allemaal aan de genade van God.
Genade betekent: liefde, zonder grond, zonder dwingende reden in die ander. Ons voorgeslacht zei: ‘God neemt redenen uit Zichzelf’. Even later in dit verhaal, als de Here God Zijn Naam uitroept – dat is: Z’n diepste wezen onthult – klinkt die herkenningsmelodie opnieuw: ‘Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm’.
Die woorden zijn een prediking voor allen die maar horen willen. De Bijbel is immers niet een blaadje als Privé; het gaat niet om een onderonsje tussen God en Mozes. Nee, zo gaat het altijd en overal, als God en mensen met elkaar in contact komen en blijven: genade is het wachtwoord, en dat is een ongehoorde bevrijding, een mateloze troost.
Je hoeft niet in jezelf te zitten peuteren, je hoeft niet aan de ander te friemelen, op zoek naar pluspunten, waardebonnen, bonuskaarten. De zekerheid, de vastheid van ons bouwvallige bestaan ligt niet in onszelf, maar in God. Daarom zeggen, zingen we als gelovigen: hiep hiep hoera!; lang zullen we leven in de gloria, de genade van God.
Ja, alles goed en wel, maar wat betekent dat nou in de woestijn? Met een beduimeld verleden en met een ongewisse toekomst. Zonder Gods daadwerkelijke presentie wordt de tocht een zinloos avontuur.
Mozes bestormt God met vragen, en al vragend passeert hij een grens. Eerst deze: ‘Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt niet gezegd hoe dat dat verder kan en moet; nu dan, maak mij toch Uw wegen bekend, zodat Uw plannen mij helder zijn’.
Ook deze vraag is herkenbaar, na zoveel eeuwen, anno 1993. Verdergaan als gemeente, terwijl er zoveel dingen zijn die je bezorgd en benauwd maken: ontwikkelingen in de wereld, dichtbij en veraf, zoals: toenemend geweld en terreur, vervuiling van de atmosfeer, verkilling van de contacten, verzakelijking van het werk, cirkelend om centen en procenten.
Verdergaan als individu, als klein, kwetsbaar mensenkind, aan wie niets menselijks vreemd is: met je goeie en minder goeie kanten, met je geloof en je twijfel, met je hoopgevende en ontmoedigende ervaringen, met je de dingen die je angstvallig voor jezelf houdt. Dat hele ratjetoe, omvat door de genade van God, maar hoe verder?
‘Toen zei Hij: moet Ik Zelf medegaan om u gerust te stellen?’ Letterlijk staat er: moet Mijn aangezicht meegaan?’ Waarom aangezicht? Het is een Bijbels woord, dat overal opklinkt. Om een voorbeeld te noemen: de zegen aan het eind van de dienst: ‘De Here doe Zijn aangezicht over U lichten en zij u genadig, de Here verheffe Zijn aangezicht over U en geve U vrede’.
Aangezicht is de plaats waar het innerlijk, het wezen het meest tot uitdrukking komt. Moet Mijn aangezicht met u meegaan? Het is een geworstel met woorden, maar dat betekent zoveel als: moet Ik zo duidelijk present zijn, dat het weliswaar niet te fotograferen, niet vast te leggen is, maar wel voor iedereen te merken, als een warme bron die door je verkleumde botten heentrekt?!
En Mozes zei: ‘indien Gijzelf, indien Uw aangezicht niet meegaat, doe ons vanhier niet optrekken’.
Mag je meer vragen, meer verwachten op het geloof? Mozes doet het wel. Het is heel menselijk, heel erg herkenbaar. We zouden graag iets willen zien, iets van God Zelf. In de wirwar van ons leven, in de heksenketel van deze wereld, zouden we, hoe dan ook, oog in oog met God willen staan.
Misschien speelt een stukje nieuwsgierigheid mee. ’t Is de vraag of dat altijd verkeerd is. Soms wel, als je je in zaken wilt mengen, die je totaal niet aangaan. Dan ben je alleen maar een storende factor, een blok aan het been van de ander en van jezelf. Soms is nieuwsgierigheid ook heel goed en gezond. Als mensen niet nieuwsgierig waren, dan zou de wetenschap, om maar een voorbeeld te noemen, geen stap verder komen. Je hebt altijd mensen nodig, die over de rand, over de grens been durven kijken. Misschien speelt in zo’n vraag als deze van Mozes, om de heerlijkheid van God te mogen zien, ook een stuk hunkering mee, om tot volkomen zekerheid te komen: ik heb het, ik heb Hem niet alleen met m’n eigen oren gehoord, maar ook met m’n eigen ogen gezien. Nu is alles zo helder als kristal, zo licht als de dag.
‘Doe Mij toch Uw heerlijkheid zien!’ Hef me even op in Uw eigen omgeving, laat me even zien, zonder iets er tussen, wie U bent! Het is een vragen over de grens. Het past een sterfelijk mens niet. Het zou te veel, zelfs dodelijk voor hem zijn: ‘Gij zult Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven’. Maar de Here God gaat wel in op de vraag van Mozes. Hij krijgt een antwoord dat op zijn menselijke maat is gesneden. Wonderlijke woorden: ‘Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en uitroepen wat Mijn Naam ten diepste betekent’. En even verder: ‘Ik zet jou, Mozes, in een rotsholte en zal je met Mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan; dan zal Ik Mijn hand wegnemen en je zult Mij van achteren zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden’. Het lijkt op dat andere verhaal, onvergetelijk, van Elia: na een aardbeving, na een stormvlaag, na een vuurzee, het suizen van een zachte koelte, zwanger van Gods nabijheid. En hier: van achteren zien! Als Hij voorbijgegaan is zie je alleen maar een spoor, waar Hij was.
Huub Oosterhuis heeft dat op indrukwekkende wijze verwoord in een lied, Gezang 491, het voorlaatste in onze bundel. ’t Is moeilijk te zingen, daarom lees ik de woorden: ‘Gij zijt voorbijgegaan, / een steekvlam in de nacht. / De vonken van uw naam / zijn ogen in ons hart. / In flarden hangt uw woord / om onze wereld heen, / wij leven in U voort, / wij zijn met U bekleed’. Je moet die woorden wegen en overwegen, om dichter bij het hart, Gods hart te komen.
‘Van achteren zien!’ Zo was het bij Mozes, de man Gods, die een innige verstandhouding met God had: ze spraken met elkaar, zoals een vriend spreekt met zijn vriend. Er blijft een verborgenheid! Je kunt niet zeggen, zolang je nog onderweg bent naar het beloofde land, dat alles, zelfs God je glas helder is. Mozes, Elia ….en Jezus dan, in wie de wet – samengevat in Mozes – en de profeten – samengevat in Elia – en Jezus dan (in wie de wet en de profeten vervuld zijn)? Schrijft Johannes, de evangelist, dan niet: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de enig geborene des Vaders, vol van genade en waarheid?’
Maar ook hier geldt: van achteren. De evangeliën zijn achteraf geschreven, in het licht van Pasen. Pas toen herkenden de discipelen de sporen, de trekken van God in deze verachte en verworpen Jezus. De Geest van God moest eraan te pas komen, om tot deze erkenning en herkenning te komen.
Ten slotte, lieve gemeente, een vraag, waarmee we voortdurend in deze prediking bezig zijn geweest: wat betekent dit voor ons, gelovigen bij de gratie Gods, anno 1993?
Ons hele bestaan hangt aan het wonder, dat we genade hebben gevonden in Gods ogen en dat Hij ons bij name kent. Daar staat of valt alles mee. In deze vrolijke wetenschap gaan we verder, ook als de weg een woestijn is. Het aangezicht van God gaat mee. Over ons bouwvallige bestaan is en wordt Zijn Naam uitgeroepen. We zien Hem niet. Ten hoogste van achteren, als een steekvlam in de nacht, als het golfspoor van een schip. Er is en blijft een verborgenheid. Niet om ons te plagen, maar om ons te beschermen. Eens, wanneer alles is voleindigd, zullen we Hem zien gelijk Hij is. Maar tot dan hebben we genoeg aan Zijn Woord en aan Zijn Geest, die ons aan dat Woord bindt. Nog eens met de woorden van Huub Oosterhuis:

‘Gij zijt voorbijgegaan, een vreemd bekend gezicht,
een stuk van ons bestaan, een vriend, een spoor van licht,
Uw licht is in mijn bloed, mijn lichaam is uw dag,
ik hoop U tegemoet, zolang ik leven mag’. 

Amen.

===   ===   ===

Exodus 34: 29
Gehouden op:
*Zondag 29 augustus 1993, 19.00 uur te Hellendoorn
Bijbellezing: Exodus 34: 29 – 35; 2 Corinthiërs 3: 12 – 18; Johannes 12
: 34-36
*Zondag 6 augustus 1995, 19.00 uur te Beekbergen.
Bijbellezing: Exodus 34: 29 – 35; 2 Corinthiërs 3: 12 – 18.

Uitstraling. ’t Is een nieuw woord. Een jaar of tien, twintig geleden, hoorde je het niet of nauwelijks. Toen hadden we het wel over aardstralen die een bijzondere uitwerking hadden, maar niet over uitstraling. Het hoort nu bijna bij ons overlevingspakket. Als je geen uitstraling hebt, dan ben eigenlijk niks en niemand. dan tel je eigenlijk niet mee. Het is een subtiele vorm van discriminatie. Als we dat woord horen schrikken we ons rot. Daar doen wij niet aan mee! Dat doen ze in Zuid-Afrika, en in Amerika, en – ja, ook wel dichterbij – in Duitsland, maar wij niet. Maar hoe moet je het dan noemen dat iemand die geen uitstraling heeft, wordt uitgerangeerd?
Uitstraling, wat is dat eigenlijk? Sommige mensen hebben iets, zegt men. Wat dan? Ja, iets heel bijzonders. Een soort magnetische werking, een soort warmtebron naar anderen toe. Kun je ’t kopen? Nee. Kun je ’t leren? Als ’t een aangeleerd maniertje is, dan val je vroeg of laat door de mand.
’t Is een gave, zeggen we. Is ’t fijn om zo’n uitstraling te hebben? Ja, men is er gek op. Maar ’t is ook heel riskant. Mensen met een uitstraling kunnen anderen ook meesterlijk manipuleren, en dan weet je niet in welke goot of put je terechtkomt.
Mozes had blijkbaar een uitstraling: toen hij van de berg afdaalde, wist hij niet dat de huid van zijn gelaat straalde. ’t Zal toen ook heel uitzonderlijk zijn geweest, want dit werkwoord, met ‘stralen’ vertaald, komt alleen maar op deze plaats in de Bijbel voor. Het werkwoord lijkt veel op een ander woord, dat ‘hoorn’ betekent. Vandaar dat Mozes op oude platen weleens afgebeeld wordt met ‘hoorntjes’. Maar een oude, gouden regel in de Bijbelwetenschap, vooral in de vertaalarbeid, is deze: de moeilijkste lezing is de meest waarschijnlijke.
De huid van Mozes’ gelaat straalde. Had Mozes dan iets? Ja, ik denk dat hij het charisma van een leider had. Met zo’n stelletje ongeregeld door de woestijn. Al dat gezeur. Daar zou je na twee of drie dagen al niet goed van worden, laat staan in zo’n tijd van veertig jaar.
Maar ’t gaat hier niet over het charisma van een leider. ’t Gaat hier over het stralen van zijn gezicht. Zo sterk, dat hij een doek, een sluier voor zijn gezicht moet doen, zodra hij met het volk spreekt en die weer afgaat als hij met God in gesprek is.
Wonderlijk! Je zou het andersom verwachten: in de lichtglans van God een superzonnebril op en in de omgang met je eigen volkje open en bloot. Wat zit daar nou achter, achter deze uitstraling? Er zit eigenlijk weinig of niets van Mozes zelf achter. Dat is een groot verschil met ons gepraat en onze praktijken van nu.
Wij zeggen: ‘Die man of vrouw heeft iets, al is het dan ook een gave, hoe dan ook.’ Maar hier staat: ‘De huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had’. Daar valt het accent op: op de woorden, die gesproken werden. Daarom ook vertelt Mozes later aan volk niet wat hij gezien, maar wat hij gehoord heeft.
Wat heeft Mozes dan gehoord? Waarover praatten zij, die twee daar op de berg? Over de Tien Woorden, de Tien Geboden en alles wat daarvan uitgaat en uitstraalt. Is dat zo’n verlichtende ervaring? Zo’n stel verboden-toegang-bordjes, bij elkaar gezet! Loop je daar zo warm voor, dat het een uitstraling geeft?
Onze eerste reactie wordt ingegeven door het feit dat we de inhoud van die oude woorden hebben afgetapt en ze met ons eigen goedje, ons eigen brouwsel gevuld hebben. Die Tien Woorden hebben te maken met de wereld, zoals God die wil, waarin niet meer de macht de lakens uitdeelt, maar de liefde; waarin mensen elkaar en de wereld niet meer ruïneren, maar elkaar de hand reiken en zo de zwaksten, ook de planten, de dieren en de dingen, de hand boven het hoofd houden. Om het in een paar trefwoorden, met behulp van dierennamen, samen te vatten: het is de wereld van het lam en die staat tegenover de wereld van de stier. De stier als symbool van welvaart, voorspoed, vruchtbaarheid, macht ten koste van anderen, en niet te veel zeuren over moeilijke vragen en softe zaken als: zin en zegen, recht en slecht, God en gebod, schuld en lijden, verzoening en vergeving. ’t Is goed dat je dat ’s zondags doet in de kerk, maar op maandagmorgen gelden andere wetten.
In het Nieuwe-Tijds-denken, in het Engels New Age, wordt gezegd dat het astrologische tijdperk van de vissen verschuift naar het teken van Aquarius, de waterman.
Het zijn maar rimpelingen, denk ik, in vergelijking met deze twee werelden: die van de stier, die een hardnekkig leven leidt, tot op de huidige dag, en die van het Lam.
Nu begrijp ik een beetje beter waarom Mozes iets voor zijn gezicht deed zodra hij met z’n volkje in gesprek was: de wereld van de stier kan de wereld van het Lam niet verdragen. Dat is een verschil als tussen nacht en dag. Vandaar dat de mensen met hun ogen staan te knipperen.
De apostel Paulus heeft dit onvergetelijke verhaal opgenomen en verwerkt in zijn brief aan de Corinthiërs, in Griekenland. Ik begrijp daar niet alles van, maar dat is voor mij geen schrik, geen schok meer. Ik ga steeds minder begrijpen, hoe meer ik mij de dingen verdiep, en toch voel ik me steeds dichter bij het hart van alle geheimen, God.
Wat Paulus, naar mijn besef, bedoelt te zeggen, is dit: Een heeft met glans getoond dat de wereld van het Lam sterker is dan die van de stier, Jezus Christus. Als je weet hebt van Hem, gaan die oude woorden, ook dit verhaal van Mozes, des te meer spreken. Dan wordt de sluier als het ware weggenomen en horen we, verstaan we van a tot z.
Paulus heeft ongetwijfeld gelijk, want hij kan het weten. Hij is in zijn opleiding door al die woorden en boeken heen gekropen en toen greep de Heer zelf hem in de kraag en blies de Geest hem aan. Maar wat wij later met die woorden van Paulus hebben gedaan, door schrik ik me wezenloos van. Wat we ervan gebrouwen hebben is onder meer te zien, in steen gebeeldhouwd, aan de kathedraal van Straatsburg: een stralende, triomferende gestalte, met een geopend boek – symbool van de kerk! – en een gebogen, geblinddoekte gestalte, ook met een boek – symbool van het joodse volk! Bescheidenheid is ook maar alles, denk ik dan. Leven en ademen wij als kerk zo onverdeeld in de wereld van het Lam en haaks op de wereld van de stier? Waartoe die hoogmoed leidt, heeft Hitler Duitsland zien, en dit vergif is nog lang niet verdwenen. Het steekt opnieuw de kop op, want het is uitermate resistent.
Wat zul je dan als gemeente van Christus, anno 1995, op weg naar het jaar 2000? Niet zulke grote woorden in je mond nemen. Want je komt jezelf na verloop van tijd tegen, en van die ontmoeting word je echt niet vrolijker. Wel de grote woorden in je opnemen, ermee worstelen, om ze te vertalen naar je eigen leven, en in groter verband, naar de samenleving toe. Niet met allerlei bombarie, niet met slaande trom, maar gewoon, omdat je er diep van overtuigd bent dat deze woorden werkelijk waar zijn en dus wezenlijk waarde hebben. Dan kan het wonder gebeuren dat je een uitstraling hebt. Niet vanwege iets van of in jezelf, maar vanwege de Woorden van God, die in je leven aanslaan. Mij dunkt, dat bedoelde Jezus, toen Hij zei: ‘Gelooft in het licht, zolang ge het licht hebt, opdat ge kinderen van het licht moogt zijn’. Amen.