Esther 1- 1- 8
Gehouden op
*zondagmorgen 14 januari 2007 in Beekbergen
*zondagmorgen 14 november 2010 in Welsum
Bijbellezing Esther 1- 1- 8; 15-17, 22; Johannes 1 24 – 28
Het gebeurde op 1 december 1955. Een tot dusver onbekende vrouw, Rosa Parks, werkzaam in een warenhuis in Montgomery, een stad in de staat Alabama, in Amerika, nam de bus naar huis. Ze ging op de eerste zitplaats achter het voor blanken bestemde gedeelte zitten.
Het was spitsuur. De bus liep vol. Blanke passagiers konden niet meer zitten. Dus, zo waren de regels, moesten negers hun plaats afstaan voor dat betere soort mensen. De chauffeur zei: ‘Negers opstaan, eventueel de bus verlaten.’
Mevrouw Rosa Parks bleef zitten, stond niet op. Ze werd gearresteerd, maar dat werkte als een lont in het kruitvat. De negers organiseerden, onder leiding van ds. Martin Luther King, een boycot tegen de busmaatschappij, gingen lopen voor de goede zaak van gelijke burgerrechten. Het werkte als een lopend vuur door de staat Alabama en door heel Amerika.
Alom werd gezongen door de negers: ‘We shall overcome’, we zullen overwinnen! In 2006 overleed deze moedige vrouw, die niet opstond in die bus en die daardoor anderen leerde om op te staan en het onrecht niet te nemen. Het is nog maar goed vijftig jaar geleden, maar wat kan moed, overtuiging, geloof de wereld veranderen.
Vanmorgen gaat het over een vrouw, Vasthi genaamd, die ook de moed had om ‘nee!’ te zeggen. Die hele wereld van sterren en strepen, van glitter en glans, van seks en drank viel in duigen. De HERE God had er de hand in. Niet met groot vertoon, niet met bombast en bombarie, maar in het verborgene. Zo werkt Hij nog steeds en daarom lezen we het Bijbelboek Esther.
Te midden van de grootste verwarring is de God van Israël, de Vader van Jezus Christus, op een verborgen wijze heilzaam, bevrijdend nabij. In het Latijn, eeuwenlang de internationale taal zoals Engels nu, kun je dit alles kort en bondig weergeven: ‘Sub confusione hominum et providentia Dei’’. Dat is: In de verwarring van de mensen, maar tegelijk: onder het voorzienig bestel van God.
We gaan van die bus in Montgomery, waarin Roza niet opstond, naar het hof van Ahasveros, ook wel bekend als Xerxes I, koning van het Perzische wereldrijk, waar Vasthi niet wilde verschijnen. Al die generaals met sterren en strepen zijn door die ene vrouw in rep en roer. Ze stonden totaal voor gek en dat namen ze natuurlijk niet.
Ahasveros was aan het bewind in het Perzische wereldrijk, dat zich uitstrekte van India tot Abessinië, het huidige Ethiopië, van 486 tot 465 voor Christus. Aan het begin waren er nog allerlei woelingen en opstanden, die hij met harde hand neersloeg. Toen dat voorbij was, moest erop gedronken worden, en niet zo zuinig.
In het besef van zijn onbeperkte macht organiseerde de koning een half jaar lang, honderd tachtig dagen, festiviteiten voor de provincies, 127 in getal. Glitter, glans, luister, lawaai. Het kon niet op. Het slot, het galafeest werd in de burcht Susan gevierd, maar liefst zeven dagen. Ik zie dat voor me. Al die mensen, volgevreten, met een stuk in hun kraag, lallend en hakkelend. Als klap op de vuurpijl – als het hart van de koning vrolijk is van de wijn – wordt een spetterende show bedacht. Koningin Vasthi moet opdraven. Maar … ze weigert. Kennelijk een vrouw van karakter. Ze laat zich niet als schoonheidskoningin voor een stel dronken broers te grabbel gooien. Ze is geen stuk vee, dat zich laat bekijken, eventueel betasten en beknijpen.
En dan de reactie van al die mannen in gala, met ridderorden, militaire onderscheidingen en wat al niet. Ze zijn doodsbenauwd. Voor een opstand die neergeslagen moet worden, draaien ze hun hand niet om, maar deze ene vrouw is hun te sterk. Als u dit laat geworden, koning, dan wordt het een repeterende breuk in het hele rijk. Alle vrouwen zullen dit voorbeeld volgen, en meer rechten opeisen dan het aanrecht. Dan kunnen wij, mannen, hik snik, wel inpakken!
De koninklijke waardigheid moet haar ontnomen worden en naar een ander gaan, beter dan zij (vs. 19). Ook het slot is zo doodernstig dat het lachwekkend is. Brieven naar alle delen van het rijk, met stempels van het koninklijk huis, dat ‘iedere man de baas zou zijn in zijn eigen huis’. Ik zie dat weer voor me, in de huizen van India tot in Abessynië. Triomfantelijk haalt manlief de brief te voorschijn. ‘Nou moet je eens even luisteren, vrouw, dan hoor je het ook eens van een ander, en niet van de eerste de beste, van de koning himself. Ik ben hier de baas! Is dat eens voorgoed duidelijk? Nu kun je weer verder gaan met je werk!’
Rosa stond niet op! Vasthi verscheen niet! En nu de hamvraag, want dit verhaal heeft alles met de HERE God te maken: waar is Hij, in al dit dolle, dwaze gedoe? Hij is present, alom, ook in deze geschiedenis, maar op een verborgen wijze. Ik zeg dit niet om van de nood een deugd te maken, want Zijn verborgenheid raakt het hart van de Zaak. De Naam van de Hoog-Heilige, de Eeuwig-Trouwe, in het Hebreeuws: de vier heilige letters JHWH, vertaald met HERE, komt in dit boekje niet voor. Als ergens een heilige tekst, de Bijbel in het Hebreeuws, ten toon gesteld wordt, dan is het altijd deze boekrol van Esther, vanwege het ontbreken van de heilige Naam. Die Naam is te heilig om in de etalage te liggen als een soort kijk en grijp voor Jan en Jannie Publiek. De enige plaats waar naar Hem verwezen wordt, aanduidende wijs, is in vierde hoofdstuk. Op een uiterst kritiek moment, waarop het leven, het overleven van de Joden in het geding is, zegt Mordechai tegen Esther: ‘Als jij in deze tijd blijft zwijgen, en de zaak niet aanhangig maakt bij de koning, dan zal er voor de Joden wel van andere zijde redding dagen en uitkomst’ (vs. 14).
De HERE is op een verborgen wijze aanwezig, niet met tamtam en fanfare. Het gebeurt – weer die indrukwekkende Latijnse woorden – ‘sub confusione hominum et providentie Dei’, in de verwarring van de mensen, maar onder het voorzienig bestel van de HERE! Dat blijkt uit het vervolg, waarover in een volgende preek meer.
Ik maak een grote stap, eerst naar het Evangelie, daarna naar deze zondag 14 januari, in Beekbergen. Al doende blijf ik toch in de lichtkring van Hem, die in de verwarring van de mensen, aanwezig is en de regie in handen houdt. In het Evangelie naar Johannes klinken de woorden van nog een Johannes: Johannes de Doper: ‘Midden onder u staat Hij, van wie u niet weet’(1: 26). De omstanders hadden het, Hem niet in de gaten. In alle verborgenheid ging Hij Zijn weg: ‘Het Lam van God dat de zonde der wereld wegneemt’ (1: 29). Johannes de Doper kon niet meer doen, wilde ook niet meer zijn dan iemand die naar Hem verwees. Ik denk aan het wereldberoemde schilderij van Matthias Grunewald, tijdgenoot en geestverwant van Maarten Luther. Hij schilderde een drieluik, een middenstuk met twee zijpanelen, nog altijd te zien in de kerk van Isenheim, in Duitsland. In het midden de gekruisigde Christus. Het hart van de Zaak, die de HERE God met ons, mensen, heeft. Op het ene zijpaneel: Johannes de Doper, in zijn ene hand de Bijbel, met zijn andere hand wijst hij naar het midden, de gekruisigde Christus. Die wijsvinger van Johannes is opvallend groot. Grunewald heeft duidelijk willen maken: alles wat Johannes kan en wil doen, is alleen maar heenwijzen naar Jezus Christus. De mensen in de tijd van Johannes hadden dat niet zomaar in de gaten. Achteraf, na alle tijd, viel het kwartje en beseften zij dat en hoe de HERE God, in alle verborgenheid, in hun midden was. Deze Ene heeft hun leven getekend en ze kwamen nooit meer los van Hem.
Nog eens die regel: in de verwarring van de mensen, maar onder het voorzienig bestel van God. Zoals gezegd, ik maak nog een stap naar onze gemeente, naar deze zondag, 14 januari. Ik kom regelmatig in de Gerrit Rood kamer in Het Hoogepad, waar ook de kerkrentmeesters hun bureau hebben, bijgestaan door een aantal trouwe vrijwilligers. Ik hoor en zie wat er allemaal nodig is om een kerkelijke gemeente als de onze in stand te houden. Je moet bijkans overal verstand van hebben en de weg weten. Alleen het onderhoud van de gebouwen vereist al zoveel deskundigheid, volharding, geduld. En dan de voorbereiding en de uitvoering van de actie Kerkbalans, de ledenadministratie, de omgang met gebruikers van Het Hooggepad en zoveel dingen meer. Als er niet aan gedacht en voor gewerkt wordt, gaan er dingen mis. Als het wel gebeurt, dan heeft bijna niemand in de gaten hoeveel werk ermee gemoeid is. Waar is God in dit alles? Hij is op een verborgen wijze aanwezig. Ook in de verwarring van de mensen. Deze arbeid van de kerkrentmeesters is niet minder belangrijk dan het werk dat Atie Vrij zoveel jaren heeft gedaan als ouderling. Op haar fietsje vanuit Ugchelen, door weer en wind, naar mensen toe in Oosterhuizen en in Lieren. Wat zullen zij en wij haar missen! In dat werk lijkt de HERE God dichterbij dan in dat van de kerkrentmeesters, maar we hebben elkaar broodnodig. Het bidden met een stervende, het gesprek met iemand wiens leven op de kop staat door ziekte of andere zorgen, is net zo belangrijk, net zo geestelijk, verbonden met de Heilige Geest, als de zorg voor een dak dat niet lekt, een orgel dat zuiver van toon is, een kerkelijk centrum dat zakelijk beheerd wordt. Op al deze wegen is de HERE God ons nabij, hoezeer ook verborgen. Hij neemt ons, mensen, in Zijn dienst. In vertrouwen op deze God, die het werk van Zijn handen nooit loslaat, nemen we afscheid van Atie Vrij, ouderling bij de gratie Gods, en gaan Jan Bijkerk, Jan Bloodshoofd, Hans Mulder, samen met Gerrit Muller, verder.
Zo helpen we elkaar en houden we elkaars hand vast. Met al onze gaven en mogelijkheden worden we ingeschakeld in de dienst van God, die ervoor zorgt dat Zijn plannen doorgaan. Het is een vreugde om bij Hem te horen en ook bij elkaar, kleinen en groten, ouderlingen, diakenen, dienaars van het goddelijke Woord, mensen van de tuinploeg, van het verjaardagsfonds, van de Roemenië-commissie, van het jeugdwerk, allemaal in dienst genomen door de HERE God die het werk van Zijn handen, gebruik makend van onze handen, nooit loslaat.
Hem zij de glorie, en wij leven in Zijn glorie, een leven en een dood lang, en nog verder…
=== === ===
Esther 1: 1- 22
Gehouden op
*zondagmorgen 2 oktober 1994 in Hellendoorn
*zondagavond 2 oktober 1994 in Zwolle
Het boek Esther wordt in de synagoge gelezen op het Poerimfeest. Nu vallen er twee woorden die een sleutel zijn om dit wonderlijke, maar wonderschone boekje beter te verstaan. Indertijd is er nogal wat spanning en strijd geweest of deze stem nu wel of niet past in het koor van de kanon, de reeks van gezaghebbende boeken, de Heilige Schrift, waardoor God tot ons, mensen, spreken wil om Zijn heil bekend te maken. Het staat erin en daar mogen we diep dankbaar voor zijn.
Terug naar die sleutelwoorden: Esther en Poerimfeest. De naam Esther is van van Perzische oorsprong. De betekenis is niet helemaal duidelijk. Sommigen zeggen: Esther komt van het Perzische woord ‘Isjitar’, dat wil zeggen liefelijke jongvrouw. Daarmee spoort de Hebreeuwse benaming Hadassa, dat is mirtetak. Zo’n tak draagt witte bloemen, gebruikt voor bruidsversiering. Het ziekenhuis in Jeruzalem, vermaard in de wijde omgeving van het Midden-Oosten om de enorme kennis en kundigheid, vermaard over de hele wereld vanwege de ramen van Chagall in de kapel, de kleine synagoge van dat huis, draagt dezelfde naam: het Hadassa-ziekenhuis. Esther oftewel Hadassa lieflijk, bloemrijk, een bloem van een meisje. Anderen leiden de naam Esther af van een woord dat ‘verborgen’ betekent.
Hoe dit ook zij, dit element van de verborgenheid is een sleutel om het boek te openen en het interieur helder te zien. Temidden van de grootste verwarring is de God van Israël, de Vader van Jezus Christus, op een verborgen wijze heilzaam, bevrijdend nabij. In het latijn kun je dit alles kort en bondig weergeven: ‘sub confusione hominum et providentie Dei’, onder de verwarring van mensen en het voorzienig bestel van God.
De Naam van de Eeuwige, in het Hebreeuws de vier heilige letters JHWH, vertaald met HERE, komt in boekje niet voor. Als ergens een heilige tekst ten toon wordt gesteld, dan is het altijd deze boekrol van Esther, vanwege het ontbreken van de heilige Naam. De enige plaats waarin naar Hem verwezen wordt, aanduidendwijs, is in het vierde hoofdstuk. Op een uiterst kritiek moment, waarop het leven van de Joden in het geding is, zegt Mordechai tegen Esther: ‘Als jij in deze tijd blijft zwijgen, en de zaak niet aanhangig maakt bij de koning, dan zal er voor de Joden wel van andere zijde redding dagen en uitkomst…’. De Eeuwig-Trouwe is op een verborgen wijze aanwezig.
Het andere sleutelwoord: Poerimfeest. Een soort carnaval, maar godsdienstig geladen. Maskers, verkleedpartijen, dwaze grappen en grollen. Er mag, bij uitzondering, gedronken worden totdat men het verschil niet meer weet tussen ‘vervloekt is Hamas’, en ‘gezegend is Mordechai’. Poerim komt van het Perzische woordje – dit verhaal speelt immers in de tijd van het Perzische wereldrijk – poerim en dat komt van lot. Door toedoen van Haman, handlanger van de duivel, wordt het lot over en van de Joden beslist. Ten dode, want door de eeuwen heen is dit demonische lied nooit verstomd: dood aan de Jood. Maar de verborgen God is, door bemiddeling van Mordechai en Esther, heilzaam present. Niet het lot is God. En als je dan toch dat twijfelachtige woordje lot wilt gebruiken, dan op deze wijze: God is ons lot. Met de woorden van een lied: ‘In Jezus is mijn zalig lot verborgen bij mijn God, Hij is mijn lust, ook als mijn stof eens rust…’.
Esther – verborgen. Poerim – lot. Die sleutelwoorden – sleutel is trouwens ook een term uit de muziek; denk maar aan vioolsleutel of bassleuten – die sleutelwoorden komen straks terug als we de stem van dit boek horen in samenhang, in samenklank met de hele kanon, het koor van de Heilige Schrift, zowel Oude als Nieuwe Testament.
Het verhaal verplaatst ons naar het hof van Ahasveros, ook wel bekend als Xerxes I, de koning van het Perzische wereldrijk, zich uitstrekkend van Indië tot Abessinië. Hij regeerde van 486 tot 465 voor Christus. Toen hij aan het bewind kwam, waren er allerlei woelingen, opstandige bewegingen van allerlei mensen, met harde hand neergeslagen. Daar moest op gedronken worden, en niet zo’n beetje. In het besef van zijn onbeperkte macht organiseerde de koning feest, een half jaar lang, honderd tachtig dagen, voor de provincies, 127 in getal, waarover hij de scepter zwaaide. Glitter, glans, goud, luister, lawaai…Het kan niet op. Er is geen grens. Ahasverus en de zijnen zijn letterlijk en figuurlijk dronken van macht.
Als je dit allemaal leest, deze opsomming van heerlijkheden, dan hoor je tussen de regels door de vraag opklinken: is dit het koningschap, waarin het koning-zijn van Israëls God, de Koning van de kosmos, weerspiegeld wordt? Is dit de macht, waarin de trekken van de Almachtige zichtbaar worden?
Wie heel aandachtig en zorgvuldig leest, hoort de muziek van Psalm 2: ‘Waarom scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de HERE en zijn gezalfde…. Die in de hemel zetelt lacht, de HERE spot met hen. Dan spreekt Hij tot hen Zijn toorn en verschrikt hen in Zijn gramschap: Ik heb immers mijn Koning over Sion, Mijn heilige berg.’
De gedachten vermenigvuldigen zich als we de woorden van die dronkenmansbende horen, met het oog op die eigenzinnige koningin Vasthi: ‘Dat de koning haar waardigheid zal schenken aan een andere, beter dan zij’. Waar hebben we zoiets eerder gehoord? Toen het koningschap overging van Saul op David: ‘Ik, de HERE, zal het koningschap van U afscheuren en het geven aan een ander, David, en ten laatste aan de Zoon van David!’
Deze vorm van macht, hoe verschrikkelijk en angstaanjagend ook, is ten dode gedoemd. Maar in die tussentijd kunnen er afgrijselijke dingen gebeuren. Er worden altijd zondebokken gezocht en gevonden. Waar de macht onbegrensd wordt geacht, zich niet laat bepalen en gezeggen door de Almachtige, daar worden mensen het slachtoffer, de Joden voorop. Dat hebben we de eeuwen door gezien. Vooral in onze eeuw, toen de handen omhoog gingen voor de ‘Führer’: ‘Heil Hitler!’, en dus – dat voegt de duivel altijd samen – de Joden werden ‘ausradiert’ in de operatie ‘Endlosung’.
Hoe voos, vermolmd deze macht in wezen is, blijkt uit de opstelling van Vasthi en de reactie van de mannen daarop. Ze is een vrouw van karakter. Ze weigert zich als schoonheidskoningin voor een stel dronken broers te grabbel te laten gooien. Ze is geen stuk vee, dat zich laat bekijken, eventueel betasten en beknijpen. En dan de reactie Van al die mannen in gala, met ridderorden en wat al niet. Ze zijn doodsbenauwd. Als u dit laat geworden, koning, dan heeft het een sneeuwbaleffect, dan wordt het een repeterende breuk in het hele rijk. Alle vrouwen in het rijk zullen dit voorbeeld navolgen, meer rechten opeisen dan het aanrecht, en dan kunnen wij, mannen, wel inpakken.
Wonderlijk om ook hierover te mediteren. Niet deze vrouw, de koninkrijken van deze wereld; de koning en zijn trawanten doen het zelf. Zij zaaien door hun manier van denken en doen dood en verderf. Zonder dat ze het zelf beseffen spreken ze de waarheid: de waardigheid van koningin overdragen aan een ander, beter dan zij. Wat is beter in dit verband? Ze bedoelden: dansend naar onze pijpen, zich voegend naar ons patroon. In de verwarring van de mensen tekent God Zijn patroon. Esther wordt koningin! Is zij beter dan Vasthi? Goed – beter – best! Goed betekent in de Heilige Schrift altijd: goed met het oog op het verbond. En God zag dat het goed was…; op de zesde dag zelfs: zeer goed! Is het nu vergezocht, ongerijmd, om in die rij van Vasthi, die weinig of niets wist van het verbond, van Esther, die er van huis uit mee vertrouwd was, maar moeite had om ervoor uit te komen, de gestalte van Maria te zien, bovenmate begenadigd onder de vrouwen, met haar revolutionaire lofzang: ‘Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft Zich Israël, Zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan Zijn barmhartigheid – gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen – voor Abraham en Zijn nageslacht in eeuwigheid’.
Nog een keer die sleutelwoorden, opklinkend in dit kleine boekje, in samenhang, samenklank met het hele Boek, de Bijbel. Die symfonie klonk al telkens door, maar nu dan bij wijze van een finale. Esther – jonge vrouw, bruid. ‘Zie de maagd zal zwanger worden en een Zoon baren, en men zal Mem noemen Immanuël, God-met-ons. Esther – verborgen. ‘Van de andere zijde zal redding dagen, uitkomst komen’. Op een verborgen wijze. Niet met vliegende vaandels, niet met slaande trom. Integendeel. Ik denk aan een woord van Luther, weer in dat kernachtige Latijn, dat bijkans onvertaalbaar is: God openbaart zich vaak ‘sub contrario’, onder de schijn van het tegendeel. Hij neemt ons lot ter hand. Met de woorden van – opnieuw – Psalm 2: ‘Mijn Zoon zijt Gij, Ik heb u heden verwekt’. Te midden van alle koningrijk, alle koningen, keizers en schuttemajoors, van deze wereld, sticht Hij Zijn Koninkrijk. Een Koning verschijnt, die op de lach – en de spotspieren van de mensen werkt. Hij wordt uitgedost als een clown. Hij wordt gehangen tussen twee misdadigers. Boven Zijn hoofd wordt een bordje geslagen, in verschillende talen beschreven met de woorden: ‘Jezus, de Koning van God’.
In deze verborgenheid openbaart God Zijn weergaloze liefde, Zijn eindeloze trouw. Dat element van de verborgenheid zal blijven, totdat de Dag, de dag van Christus’ wederkomst daar is. In het boek Esther wordt het lot gewend, maar desondanks vloeit er veel bloed van Joden. En wat te denken van de diepe duisternis van Auschwitz en de verborgenheid van God? Daar lijden wij aan, daar lijden we onder. Ook en vooral als kerk dienen we schuld te belijden, omdat de kerk in de loop der eeuwen het gezicht, de mentaliteit van Haman heeft vertoond. Maar het enige licht is te vinden in de verborgenheid, de duisternis van het kruis. Daarom zeggen, zingen we met de woorden van de oudste christenen: ‘Ave crux, spes unica!’ Wij groeten u, kruis, gij enige hoop. Nog anders gezegd: ‘Via crucis, via lucis’, de weg van het kruis, is de weg van het licht.
=== === ===
Esther 2: 19 – 38
Gehouden op
*zondagmorgen 21 januari 2007 in Beekbergen
Bijbellezing: 8; Esther 2: 19 – 38 en 1 Corinthe 2: 6: 9
Ik lees de krant van maandagmorgen, 15 januari: ‘Een vete tussen twee vriendengroepen op de Veluwe is mogelijk de aanleiding voor het auto-ongeluk waarbij drie jongens de dood vonden’. Ik staar naar de foto: bomen, die zich van geen kwaad bewust zijn, wrakstukken van een auto, op de voorgrond een schoen. Ik lees nog een regel over dit drama: ‘De ruzie had te maken met een meisje dat van de ene naar de andere vriendengroep was ‘overgelopen’’.
Waarom die strijd tussen ‘wij’ en ‘zij’, een strijd op leven en dood? Miljoenen mensen zijn en worden door deze waanzin de dood in gejaagd. ‘Wij’ van Ajax en ‘zij’ van Feyenoord. ‘Wij’ de blanken en ‘zij’ de zwarten. ‘Wij’ van de Islam en ‘zij’ die dat geloof niet delen. ‘Wij’ van het Arische ras – ras is overigens een term uit de veeteelt! – , van het ‘Herrenvolk’ en ‘zij’, de Joden. Dat speelde en spookte ook in de tijd van de Perzen, van Esther, Mordechai, Haman en Ahasveros. We hebben sindsdien nog niets geleerd, tenzij we geraakt worden door het heilig Evangelie en ons grondig bekeren tot de levende God, die ons allen het leven gunt, gratis, uit genade, om Christus’ wil.
Het boek Esther wordt in de synagoge, in de kring van de Joden, gelezen op het Poerimfeest, dat dit jaar valt op zondag 4 maart. Poerim is het meervoud van ‘Poer’, dat lot betekent. Het lot wordt geworpen door Haman en zijn trawanten: dobbelen met de maanden, tot de maand Adar uit de bus komt, en dan nog met de dagen, tot de dertiende dag van die maand boven komt.
Het Poerimfeest heeft iets weg van carnaval, met maskers, verkleedpartijen, grappen en grollen, waarbij je, bij uitzondering, zoveel mag drinken dat je het verschil niet meer weet tussen de uitspraak ‘vervloekt is Haman’ en ‘gezegend is Mordechai’. Nou, dan ben je ver heen, behoorlijk, beter nog: onbehoorlijk teut.
Esther, of de Hebreeuwse naam Hadassa – de naam van een wereldberoemd ziekenhuis in Jeruzalem – komt van een woord, veronderstelt men, dat ‘bloem van een meisje’ betekent. Hadassa hangt samen met mirtetak, waar witte bloesen op komt, gebruikt bij een bruidsjapon. Volgens anderen heeft het van oorsprong Perzische woord Esther ook te maken met verborgen, iets van incognito. Daarin hoor ik muziek: ook de HERE God is verborgen aanwezig, incognito, daar en toen, ook hier en nu.
Esther is incognito. Afgezien van Mordechai en een paar ingewijden, weet niemand wie ze werkelijk is, bij welke God ze hoort. Ook Mordechai is incognito. Zijn naam is verbonden met de Perzische god Mardoek. Op een dag komen ze aan het licht, staan ze in het licht van God, de Levende.
Het wordt langzaam maar zeker openbaar. Veelzeggend is de inzet van hoofdstuk 3: ‘Na deze gebeurtenissen…’. Mordechai heeft een aanslag op het leven van koning Ahasveros verijdeld. Het wordt geboekstaafd in de kronieken, de jaarboeken, in tegenwoordigheid van de koning, en vervolgens wordt het… vergeten.
Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman, de zoon van Hammedatha, groot en verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren. Een soort Rijkskanselier, net als Adolf Hitler. Ieder moest knielen voor Haman als hij voorbijging, en roepen: ‘Heil Haman!’.
We slaan een paar sleutelwoorden over en dat is slecht. Niet de Jood Mordechai, maar Haman, de afstammeling van Agag, wordt hemelhoog verheven. Agag was de koning van Amalek, de aartsvijand van Israël. Toen het volk Israël op weg was naar het beloofde land, viel Amalek onder leiding van Agag lafhartig de achterhoede van Israël aan, waar de vrouwen, de kinderen, de ouden van dagen zich bevonden. Sindsdien staat Amalek voor allen die het volk en zo mogelijk ook de God van Israël wil ‘ausradieren’, met wortel en tak uitroeien. Door het hele Oude Testament siddert de schrik, de schofterij van Amalek en zijn koning Agag.
Nu gaat een licht op, ook en vooral in de duistere geschiedenis van Saul, de eerste koning. Hij kreeg van Hogerhand de opdracht om Amalek met de ban te slaan. Ik weet daar geen weg mee, maar ik lees wat er staat, in 1 Samuel 15. Saul spaarde Agag en het beste van het kleinvee, al wat waardevol was. Dan lezen we: ‘Toen kwam het Woord des HEREN tot Samuel: het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning hen aangesteld, want Hij heeft zich van Mij afgekeerd en niet naar Mij geluisterd’. Dat was het begin van het einde van het koningschap van Saul. Het werd aan David overgedragen en tenslotte, na een lange lijdensgeschiedenis, aan de Zoon van David, Jezus Christus.
Wonderlijk hoe de dingen gaan. Mordechai, zo lezen we in hoofdstuk 2, de zoon van Jaïr, de zoon van Simei, de zoon van Kis, een Benjaminiet. Uit het geslacht van Saul dus, die Agag ten onrecht spaarde. En nu staat een nakomeling van Agag, Haman, weer tegenover een nakomeling van Saul. Ik noem weer die regel, vorige week ook genoemd: ‘Sub confusione hominum er providentie Dei’, in de verwarring der mensen, maar toch onder het voorzienig bestel van God.
Haman laat zich als een god aanbidden, maar Mordechai weigert te knielen. Hij knielt alleen voor God. Als de zaak zo op scherp komt te staan: wel of niet knielen voor de Jodenhater, de antisemiet Haman, dan legt Mordechai zijn incognito af. En weer hoor ik de muziek die alom in het Woord van God weerklinkt. In bepaalde omstandigheden mag een Jood een kleiner gebod overtreden om een groter gebod te vervullen. Bijvoorbeeld: het gebod om de sabbat te heiligen wijkt voor de plicht om het leven van mens of van een dier te redden. Vandaar ook die vraag van de wetgeleerde: Meester, wat is het grootste gebod in de wet, dat altijd van kracht blijft? De heiliging van de Naam gaat boven alles. Dat blijft staan, zelfs als jij daardoor en daarvoor moet vallen.
Het lot wordt geworpen in de maand Nisan. Dat is de maand waarin het Pascha wordt gevierd, ter gedachtenis van de bevrijding uit Egypte. Tijdens de voorbereiding van deze hoogtijdag wordt de onheilstijding in het hele rijk verspreid. Hoe hebben de Joden dat Pascha daar en toen gevierd? En hoe hebben ze het gevierd onder de rook van de gasovens in Auschwitz? Met de aloude woorden bij het ongezuurde brood, zonder gist dus: ‘ Dit is het brood der ellende dat onze voorouders in Egypte hebben gegeten’. En bij de beker der verlossing, omdat de HERE ons met sterke hand uit Egypte heeft bevrijd’. En aan het eind de vreugdegroet, met hunkering en heimwee: Leroj hasjanah bijeruschalaim!’, volgend jaar in Jeruzalem!
Hoe ging dat in de tijd van Haman, in de tijd van Hitler? Het grijpt me te veel aan om er verder over na te denken, laat staan er iets over te zeggen.
We praten alom over beleving van het geloof. Daar is, modieus gezegd, niks mis mee, maar ik denk zo vaak: Stel je voor dat wij in zo’n situatie zouden komen, wat blijft er dan over van onze ‘Hallelujahs’ en ‘ Prijs de Heer’? Ik merk zo vaak dat de pijn, het verdriet, de radeloosheid, de rauwheid van het bestaan naar de achtergrond wordt geschoven, niet of nauwelijks meetelt. Als die nachtzijde dan toch opspeelt, raken heel veel mensen in een geloofscrisis: hoe kan God dit en hoe kan God dat? Ze zijn altijd mooi weer gelovigen geweest en nu komen ze zichzelf tegen.
Poerim! Dobbelstenen, lot! Het lot wordt geworpen en wijst een maand, een dag aan: Adar, de dertiende! Haman krijgt de vrije hand. Hij weet de koning zo te bewerken dat hij alles gedaan krijgt: ‘Er is een volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn wetten verschillen van die van alle volken, maar de wetten van de koning volbrengt het niet, zodat het de koning niet betaamt dat volk met rust te laten’ (vs. 8).
Dan slaat langzaam maar zeker het lot, het noodlot toe. Er is – weet u nog?; het boek van ds. Dirk Tromp! – een verbond tegen het lot, maar dat betekent niet dat de nacht voorbij is. Een wet van Meden en Perzen kan niet worden herroepen. Waarom kan dat niet? Ik ken de antwoorden wel: dan raak jij je gezag kwijt!; dan word je door de oppositie vergeleken met een weerhaan op de toren! Maar als je tot de ontdekking komt dat een beslissing noodlottig is, harstikke fout zogezegd, moet je dan de gevangene zijn van je eigen systeem? Spijt betuigen, schuld bekennen, word je daar minder van? En weer de hamvraag: waar is God in dit alles? Daarmee verbonden: waar was God in Auschwitz?; en: waar is Hij nu? Ja, ik weet dat je ook de vraag moet blijven stellen: waar was, waar is de mens?; waar ben jij?; waar ben ik? En toch: waar is God in dit alles? Verbond tegen het lot! Betekent dat dit het noodlot krachtdadig om zeep geholpen wordt? Had de HERE God niet een wissel kunnen leggen op dit spoor van de dood? Hij had er toch ook wel voor kunnen zorgen dat Haman een hartstilstand kreeg en dat ook de koning, hoe dan ook, werd uitgeschakeld? Vragen, vragen, meer dan we aan kunnen.
Hoe verder? Het lot gaat schijnbaar ongestoord zijn gang. Maar Mordechai was zekerder van de trouw van God dan van de doem van het lot. Dat ene regeltje uit het volgende hoofdstuk, 4, helpt verder. ‘Van andere zijde redding, uitkomst!’ Misschien heb jij, Esther, juist met het oog op deze tijd de Koninklijke waardigheid ontvangen. Wie denkt niet aan die Ene, die ook het Pascha vierde met Zijn discipelen en daarbij de gedenkwaardige woorden sprak: ‘Neemt, eet, dit is Mijn lichaam voor u…’, en: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed!’ Jezus Christus, Middelaar tussen God en mensen, met het oog daarop de Koninklijke waardigheid ontvangen! Niet ten koste van anderen, maar ten gunste van allen, en daarom een weg van lijden en dood. ‘Van andere zijde redding, uitkomst’. De apostel schrijft: ‘wat geen oor heeft gehoord, geen oog heeft gezien en in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bereid voor degenen die Hem liefhebben’ (1 Cor. 2: 9). Zijn verbond breekt het lot, behoudt mensen in het leven, zelfs door de dood heen.
=== === ===
Esther 3 en 4
Gehouden op
*zondag 9 okt. 1994 in Hellendoorn
Bijbellezing: Esther 3: 1- 7, 4: 10 – 17
Een paar dingen vooraf. Als geheugensteuntje bij de hoofdstukken 1 en 2, die vorige week aan de orde kwamen. Als u vandaag zomaar in het boek, het derde en vierde hoofdstuk valt… een eerste hulp en handreiking bij het lezen en verstaan.
Het boek Esther wordt in de synagoge gelezen op het Poerimfeest, een soort carnaval, met maskers, verkleedpartijen, grappen en grollen, waarbij je, bij uitzondering, zoveel mag drinken dat je het verschil niet meer weet tussen ‘vervloekt is Haman’ en ‘gezegend is Mordechai’. Dan ben je ver heen, behoorlijk, zo u wilt: onbehoorlijk teut.
Esther en Poerimfeest. Twee sleutelwoorden om de muziek van dit wonderlijke boekje beter te verstaan, ook in samenhang, in samenklank met de hele Bijbel. Esther, of de Hebreeuwse vertaling Hadassa, komt van een woord dat ‘bloem van een meisje’ betekent. Hadassa is verweven met mirtetak, waar witte bloesem op komt, gebruikt bij de bruidsversiering. Volgens anderen heeft het – van oorsprong Perzische – woordje Esther ook te maken met verborgen, iets van incognito, zoals de koningin ergens heel bescheiden, zonder allerlei toeters en bellen, op bezoek kan zijn. Niemand heeft echt in de gaten wie ze is, wie ze is, wie ze vertegenwoordigt. Bloem van een meisje, schone jongvrouw, of ook: verborgen, incognito. Een sleutelwoord om de muziek te verstaan.
Het andere sleutelwoord is Poerim. Het betekent zoveel als lot. Dat woord valt in het derde hoofdstuk. We komen er straks op terug, maar om alert te zijn, zeg ik nu al kort en bondig wat er op het spel staat: hoe zit dat met het lot? Is dat gelijk aan God? Of mag, moet je zeggen: nee, niet het lot is God, maar God is ons lot!? Straks klinkt ook hier de muziek! Dat kan ik u nu al voorspellen en verzekeren.
We volgen gehoorzaam en gespannen de tekst, als Alice in wonderland. Aan het slot van hoofdstuk 2 wordt verteld dat een aanslag op het leven van de koning, Ahasveros, ternauwernood verijdeld wordt, door toedoen van Mordechai. Het wordt geboekstaafd in de kronieken, in tegenwoordigheid van de koning, en vervolgens wordt het…vergeten.
Ook Mordechai is incognito. Hij is een Jood, een Hebreeër, een man van de andere kant, die een naam heeft aangenomen, samenhangend met de Perzische oppergod Mardoek. Als de zaak op scherp komt te staan: wel of niet knielen voor de Jodenhater, de antisemiet Haman, dan legt Mordechai zijn incognito af. Dat is in overeenstemming met de muziek van Gods geboden. In bepaalde omstandigheden mag een Jood een kleiner gebod overtreden om een groter te vervullen. Bijvoorbeeld: het sabbatsgebod vervalt als het leven van een mens of van een dier gered kan worden. Vandaar ook die vraag van de wetgeleerde: ‘Meester, wat is het grootste gebod in de wet, dat altijd van kracht blijft? Mordechai wist dat het eerste gebod nooit voor iets anders kan wijken: ‘Ik ben de HERE, Uw God, die U uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heb; Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’. Dat bleef staan, zelfs als jij daardoor moest vallen, martelaar worden. De heiliging van de Naam gaat boven alles!
Terug naar die overgang van hoofdstuk 2 naar 3. Mordechai wordt vergeten. Wat er dan volgt is, om in de termen, de toonaard van de muziek te blijven, een anti-climax, plat gezegd: een ontzettende afknapper! Hoor nou eens hoe het verder gaat: ‘Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman (…) groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren’.
Niet de Jood Mordechai, maar Haman, de Agagiet, de afstammeling van Agag. ’t Is net of het orkest alleen maar valse tonen gaat spelen. In plaats van een fijnzinnige vioolsolo gaat iemand met z’n nagels langs het schoolbord: een afgrijselijk geluid, waarbij je koude rillingen krijgt.
Haman van… Agag. Dat staat er niet zomaar. Agag was de koning van Amalek, de aartsvijand van Israël. Toen het volk Israël op weg was naar het beloofde land, viel Amalek lafhartig de achterhoede van Isaël aan, waar de vrouwen, de kinderen, de ouden van dagen zich bevonden. Sindsdien staat Amalek voor alles wat het volk en de God van Israël van de aardbodem wil wegvagen. Amalek toen riep herzelfde op als de S.S. of de Gestapo in onze eeuw. Agag, de koning, hetzelfde als Hitler, de Führer.
Door het hele Oude Testament siddert de schrik, de schofterij van Amalek en zijn koning Agag. Ineens gaat ons een licht op, ook en vooral in de duistere geschiedenis van Saul, de zoon van Kis, uit het geslacht van Benjamin. Toen hij koning was geworden, kreeg hij van Hogerhand bevel om het volk Amalek met de koning Agag, met de ban te slaan, uit te roeien zogezegd. Maar Saul spaarde Agag en het beste van het kleinvee, kortom al wat waardevol was, zo lezen we in 1 Samuel 15. En dan lezen we: ‘Toen kwam het woord des HEREN tot Samuel: Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangevoerd’. Dat was het begin van het einde van het koningschap van Saul. Het werd aan David overgedragen en ten slotte aan… de Zoon van David, Jezus Christus.
Een duistere geschiedenis, vooral dat: met de ban slaan. Is er dan geen verzoening, geen vergeving? Ik weet daar geen weg mee. Ik moet denken aan een opmerking van Simon Wiesenthal, ontkomen aan de hel van de concentratiekampen, en sindsdien – uit naam van de doden – onvermoeibaar op zoek naar oorlogsmisdadigers. Hij schrijft ergens: ‘Na de oorlog kwamen er dan ook onmiddellijk priesters, filantropen en filosofen naar voren die de wereld opriepen, de nazi’s te vergeven. De meesten van hen waren kamergeleerden die een klap in hun eigen gezicht nooit zouden vergeven, maar wie het geen enkele moeite kostte uit naam van miljoenen onschuldig vermoorde mensen vergiffenis te schenken’.
Ik lees nog eens die eerste verzen van hoofdstuk 3, volgend op de redding van de koning door Mordechai: ‘Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman (…..) groot, verhief hem in aanzien…’.
Haman laat zich als een god aanbidden: ‘Heil Haman’. Maar Mordechai weigert te knielen, want hij knielde alleen voor God. Haman wordt des duivels. Zo gaat het met alle macht die zich niet laat bepalen en begrenzen door de Almachtige. Mordechai moet zijn incognito opgeven. ‘Hij is een Jood’ wordt gezegd. Zoals die ene is, zo zijn ze allemaal. Er is maar één oplossing van het Jodenvraagstuk, en dat is de ‘Endlosung’: dood aan de Jood! Wonderlijk overigens, wie het leest lette erop, dat van Mordechai wordt vermeld – in het tweede hoofdstuk – Mordechai, de zoon van Jaïr, de zoon van Simeï, de zoon van Kis, een Benjaminiet. Uit het geslacht van Saul dus, die Agag ten onrechte spaarde. En nu staat een nakomeling van Agag, Haman, weer tegenover een nakomeling van Saul. Dat kan niet toevallig zijn!
In de eerste maand, de maand Nisan, wordt in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot – geworpen: op die dag van die maand zal het gebeuren, de operatie ‘Endlosung’. Nauwkeurig lezen: in de maand Nisan, dat is de maand waarin het Pascha, ter gedachtenis aan de bevrijding uit Egypte, wordt gevierd. Tijdens de voorbereiding wordt de onheilstijding in het rijk verspreid.
Hoe hebben de Joden dit Pascha daar en toen gevierd? En hoe hebben ze het gevierd onder de rook van de gasovens van Auschwitz? Met de aloude woorden bij het ongezuurde brood: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders in Egypte hebben gegeten’. Met de aloude woorden bij de beker met wijn: ‘De beker der verlossing, omdat de HERE ons met sterke hand uit Egypte heeft bevrijd’. En aan het eind de vreugdegroet: ‘Lerosj hasjanah bijeruschalaim!, het volgend jaar in Jeruzalem! Wat hebben de Joden erbij gedacht, in de tijd van Haman, in de tijd van Hitler? Het grijpt me te veel aan om er verder over na te denken, laat staan er iets over te zeggen….
Poerim – lot. Het lot is gevallen. Een wet van Meden en Perzen, die niet herroepen kan worden. Heeft het lot het laatste woord? Met andere woorden: is het lot gelijk aan God? Er zijn miljoenen mensen die daarop ‘ja’ zeggen, ook binnen de kerk. ‘Je moet je schikken in het onvermijdelijke.’ Of: ‘Het wordt je niet door mensen aangedaan’. Het beste is dan om te berusten, de stormen over je heen te laten gaan, zoals koeien in de wei tijdens een hagelbui. Berusting in het lot…?
Dirk Tromp, jaren geleden predikant in Lemele, schreef een boek, dat hij noemde ‘Verbond tegen het lot’. De God van Israël, de Vader van Jezus Christus sluit met mensen een verbond tegen het lot. Niet het lot is God. En als je dan toch dat blibberige, twijfelachtige woordje lot wilt gebruiken, dan op deze wijze, bijvoorbeeld van het lied: ‘In Jezus is mijn zalig lot verborgen bij mijn God; Hij is mijn lust! Ook als mijn stof eens rust!’
Iets soortgelijks gebeurt hier, beschreven aan het eind van hoofdstuk 4. Ook Esther legt haar incognito af. In de voorgaande hoofdstukken wordt een paar maal gezegd: op advies van Mordechai had Esther haar volk en haar afkomst niet bekend gemaakt. Maar nu, in deze dramatische situatie, moet ze het zeggen, omdat ze als advocaat van haar volk moet pleiten bij de koning. Esther aarzelt. Het is tegen de etiquette om op eigen initiatief belet te vragen bij de koning. Als de koning een slechte bui had, of zomaar een boze inval kreeg, dan hoefde hij maar met z’n vingers te knippen om haar af te voeren, eventueel af te laten maken.
Maar dan laat Mordechai weten: ‘Beeld je niet in dat jij alleen van al de Joden ontkomen zult, omdat jij in het palies van de koning bent. Als jij in deze tijd blijft zwijgen, dan zal er voor de Joden wel van andere zijde redding en uitkomst opdagen (…) en wie weet, of je niet juist met het oog op deze tijd de koninklijke waardigheid verkregen hebt’.
Denk nog eens aan een van de sleutelwoorden die ik aan het begin noemde: verborgen, incognito. Dit is de enige plaats in dit kleine boekje, waar God ter sprake komt, maar heel voorzichtig, aanduidenderwijs. Ook God is op een verborgen wijze present, in deze wirwar, deze heksenketel van de geschiedenis. Mordechai weet van Hem, van Zijn verbond tegen het lot. ‘Van andere zijde redding, uitkomst’. Wat heeft Mordechai daarbij gedacht? Ik weet het niet en hoef het niet te wetem. In geen geval een hemels vuurwerk, geen vliegende vaandels en slaande trom. Maar Mordechai was zekerder van de trouw van God dan van de doem van het lot. Misschien helpt dat andere zinnetje ons verder: ‘Met het oog op deze tijd de Koninklijke waardIgheid ontvangen’. Niet om in gala te verschijnen, maar om in te staan voor je volk, op leven of dood. ‘Van andere zijde redding, uitkomst’.
Wie denkt niet aan die Ene, die ook het Pascha vierde met Zijn discipelen en daarbij de gedenkwaardige woorden sprak: ‘Neemt, eet, dit is Mijn lichaam voor U….’; en: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed…’. Jezus Christus, Middelaar tussen God en mensen, met het oog daarop de Koninklijke waardigheid ontvangen. Niet ten koste van anderen, maar ten gunste van allen, en daarom een weg van lijden en dood. ‘Van andere zijde redding en uitkomst’. De apostel schrijft: ‘Wat geen oor heeft gehoord, wat geen oog heeft gezien en in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bereid voor degenen die Hem liefhebben’. Zijn verbond breekt het lot, behoudt mensen in het leven, zelfs door de dood heen.
=== === ===
Esther 5
Gehouden op
*zondagmorgen 4 febuari 2007 in Beekbergen
Bijbellezing: Esther 5: 1 – 3 (Woorden van de inzetting Heilig Avondmaal)
Drie dingen. Een folder, een boek en -in het midden, het hart- nog een boek, de Heilige Schrift. Op de wijze van een drieluik in de schilderkunst: twee zijpanelen en het belangrijkste deel, het middenstuk. Samen vormt het een geheel.
De folder in verband met het werelddiaconaat: over vrouwen in een verscheurd land: Congo, ook wel Zaïre genoemd. Geknecht, verkracht, verstoten, niet of nauwelijks in tel.
Het andere zijpaneel: een boek van de Belgische schrijfster Lieve Joris, ‘Het uur van de rebellen’. Over de strijd in Congo, Zaire, maar sinds 1997 weer weer Congo geheten. Afgrijselijk wat daar gaande was en nog steeds gaande is. Vrouwen vooruit. Het uur van de rebellen.
In het midden het boek der boeken, opengeslagen bij het boek Esther, hoofdstuk 5. Een regeltje, waarmee dit hoofdstuk begint: ‘Op de derde dag nu hulde Ester zich in een koninklijk gewaad en ging staan in de binnenste voorhof…’. Ook een situatie van angst, nood, en op handen zijnd geweld.
‘Ging staan…!’ Waar doet je dat aan denken? Hetzelfde woord als: opstaan! Dat is een kernwoord in de Bijbel. De HERE doet opstaan uit nood en dood. Omdat Jezus Christus is opgestaan uit de doden, daarom kunnen we geen vrede hebben met de dood. Met de woorden van een dichter, Geert Boogaard: ‘De levende God / vindt de dood / onuitstaanbaar / en straks moet / het hoogste woord / eruit: / Sta op!’
En nog iets: Op de derde dag! We gaan spoorzoeken in de Bijbel. Genesis 22: Abraham en Isaäc op die barre tocht naar de berg Moria…; ‘Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte’.
Hosea 6, in een verwarde, verbijsterende tijd: ‘Komt, laat ons wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd en zal ons helen; Hij heeft geslagen en zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derde dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor Zijn aangezicht’.
Johannes 2: ‘En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea…’. En dan, op de Paasmorgen, op de derde vanaf Goede Vrijdag, gaan vrouwen naar het graf, maar Hij, die ze zoeken, is opgestaan uit de doden. Daarom belijdt de kerk, de eeuwen door, totdat Hij wederkomt: ‘ten derden dage opgestaan uit de doden, opgevaren ten hemel, zittende aan de rechterhand des Vaders, vanwaar, van deze andere zijde, Hij komen zal…’.
Wat een boekje, Esther! Wat een boek, de Bijbel! Je hoeft alleen maar te lezen en te luisteren. Dan spatten de vonken van de Geest op, als een lamp voor je voet, een licht op je pad.
Op de wijze van een drieluik… Hoe is dit hart, dit Bijbelwoord, verbonden met ‘vrouwen vooruit’ en ‘Het uur van de rebellen’? De kerk is tot dienst geroepen, wereldwijd, vanwege Hem die niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen. De kerk is ook geroepen om de waarheid te laten gelden, om te weten wat er gaande is, opdat er effectief geholpen kan worden. Anders zou het kunnen lijken op ‘dweilen met de kraan open’.
In deze verbondenheid, wereldwijd, vieren we het Heilig Avondmaal. Al doende verkondigen wij de dood van die Ene, Jezus Christus, totdat Hij komt. Dan wordt het verzoeningsmaal aangericht, waarnaar we hier en nu uitzien, en daarom leven we als koningskinderen, die ook een plek inruimen voor anderen, juist voor allen die niet of nauwelijks in tel zijn.
Hem zij de glorie, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest!
=== === ===
Esther 6
Gehouden op
*zondagavond 4 februari 2007 in Beekbergen
Bijbellezing: Esther 6: 1 – 5 (Woorden van de inzetting Heilig Avondmaal )
Vier mensen, hoofdrolspelers in dit drama, kunnen de slaap niet vatten: Ahasverus, Haman, Mordechai en Esther. Ik ga de rij langs, van achter naar voren. Aan Esther is twee keer gevraagd: ‘Wat is uw verzoek? Uw wens wordt ingewilligd, al was het de helft van mijn koninkrijk.’ De eerste keer wordt het ingeleid met de woorden die vanmorgen aan de orde kwamen: ‘Op de derde dag (!) ging Esther staan in de binnenste voorhof van het paleis’. Ze vraagt dan, als haar permissie gegeven is, om een maaltijd te houden, gedrieën, samen met de koning en met Haman. Het verzoek mondt uit in die maaltijd, waarbij de koning opnieuw zegt: ‘Esther, vraag wat je maar wilt…’ Hij beseft dat het niet zomaar een avondje uit eten is. Esther nodigt hen beiden voor de volgende avond opnieuw uit. In die nacht kan ze – het wordt niet vermeld, maar het kan haast niet anders – niet slapen. Vanwege de intense spanning. Leven en dood staan op het spel. Mordechai kan ook niet slapen. In een apokrief boek wordt verteld dat Mordechai die avond naar het leerhuis, de synagoge, ging en daar luisterde naar de kinderen, die de teksten van die dag uit het hoofd leerden. ‘Tot de ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn. Ik zal u dragen en redden’ (Jesaja 46: 4). ‘Beraamt een plan, maar het wordt verbroken; spreekt een woord, maar het zal niet tot stand komen, want God is met ons’ (Jesaja 8: 10). En: ‘Vrees niet voor plotselinge schrik, noch voor het dreigend geweld van de bozen, want de HERE zal aan uw staan’ (Spreuken 3: 25). En later, zo wordt verder verteld in dit geschrift, niet in de Bijbel opgenomen, bracht hij de nacht biddend door, onder meer met deze woorden: ‘Gij weet alle dingen en hebt gezien, dat het niet uit trotsheid of hovaardij was, dat ik de hoogmoedige Haman niet heb willen aanbidden. (…) Ik heb het gedaan uit vrees, opdat ik de eer, die mijn God toebehoort niet aan een mens zou geven en ik niemand anders zou aanbidden dan Mijn God. En nu, Gij Koning en God van Abraham, ontferm U over Uw volk, want onze vijanden willen ons verdelgen (….) Veracht dat kleine groepje niet, dat Ge uit Egypte verlost hebt. Verhoor Mijn gebed en wees Uw volk genadig, en verander ons treuren, onze tranen in vreugde, opdat wij leven en Uw Naam prijzen en laat de mond dergenen die U loven, niet verstommen’.
Esther, Mordechai… Ook Haman kan die nacht niet slapen. Nou heeft hij alles wat z’n boze hart begeert: sterren en strepen, medailles, tot twee keer toe uitgenodigd aan de koninklijke tafel, maar die ene Jood in de poort van het paleis vergalt al z’n vreugde. Hij haalt z’n gram, gooit het thuis in de groep. En zoals altijd bij een dictator gebeurt: de hele clan om hem heen roept dat het schande is, en: dood aan de Jood! De applausmachine draait op volle toeren. Er wordt een idee geboren en terstond uitgevoerd: een paal van vijftig el, 20 tot 25 meter hoog, waaraan de Jood Mordechai moet hangen.
In alle vroegte vliegt Haman naar het koninklijk paleis om even het koninklijk fiat te vragen. Haman loopt te drentelen totdat de koning wakker wordt, ook na een vrijwel slapeloze nacht. Hij laat zich de kronieken van zijn koningschap voorlezen, als een soort zelfbevrediging: veldslag daar en toen, victorie van hier tot ginder, maar wat hoort mijn oor…? Een aanslag verijdeld door ene Mordechai! In diezelfde nacht wordt nog een plan geboren. Niet ‘made in hell’, zoals dat van Haman, maar ‘made in heaven’, gemaakt in de hemel. Ook dat moet zo gauw mogelijk worden uitgevoerd. Haman staat toevallig (?) al te trappelen van ongeduld. De koning vraagt: ‘Wat zal men de man doen, die…?’ Haman ziet het al voor zich, wie anders komt in aanmerking voor dit koninklijk eerbetoon dan hij? En dan de woorden, die als een mokerslag neerkomen: ‘Doe zo aan de Jood Mordechai…’ (6: 10). Zo gingen die twee tezamen, door de straten van de stad. Haman loopt voor paal, en de man die aan de paal moest hangen, wordt hulde bewezen.
Het is om je dood… of levend te lachen! Waar lijkt dit op? Het wordt, ondanks alles, helder in het licht, onder de belichting van Pasen. Is dit niet het geheim van de opstanding dat de macht van de Boze, de Satan, de aanklager aan de zegekar van de koning der Joden wordt gebonden? Denk eens aan de woorden van de apostel Paulus: ‘Hij heeft de overheden en de machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd’ (Kol. 3: 15). Denk eens aan het Paaslied, dat de Herrnhutters in Zeist op de Paasmorgen te midden van de graven zingen: ‘Hij was in ’t graf gedreven, de vijand juicht en lacht, geen nood, het duurt maar even, want Hij verrijst met macht, en in de morgen luid roept Hij de zege uit en zwaait in ’t veld vooraan, de overwinningvaan’ (Gez. 214). Of dat andere Paaslied over de derde dag, de dag van het opstaan: ‘Sta op, Hij gaat al voor ons uit, de schoot van ’t graf ontkomen. De morgen is vol nieuw geluid, – werpt af uw boze dromen…’ (Gez. 210).
Ten slotte, zusters en broeders, nog drie opmerkingen, ter overweging aangeboden en, zoals alles, vrucht van zorgvuldig luisteren. In de eerste plaats: de Naam van God, de HERE, komt in dit boek, in deze hoofdstukken niet ter sprake. Het zijn allemaal mensen die dingen bedenken, doen, zeggen. Waar is God in dit alles? Hij wordt nergens genoemd, maar toch is Hij overal present. De plannen van Haman zijn – ik zei het al – ‘made in hell’. Maar deze demonie, deze duivelse bedoeling wordt doorkruist door de plannen, ‘made in heaven’, zonder dat er vuur of bliksem aan te pas komt. Integendeel. De HERE God weeft Zijn patroon door de draden van de mensen, zelfs door de draden van de duivel heen. Het is schokkend, maar ook en vooral een bron van troost en kracht. De tweede opmerking is deze: de clan rondom Haman doet ongewild en onbewust een profetische uitspraak. Als Haman na die optocht door de stad als een geslagen hond thuis komt en zijn verhaal doet, reageren de vrienden, zijn adviseurs en zijn Zeres op deze wijze: ‘Indien Mordechai, voor wie u begonnen bent te vallen, uit het zaad der Joden is, dan zult u niets tegen hem vermogen; integendeel, u zult voor hem geheel ten val komen’ (6: 13).
Ik denk aan een Psalmwoord: ‘Hoe geducht Zijn Uw werken, o HERE; vanwege Uw machtige grootheid brengen Uw vijanden U veinzend hulde. De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U, zij psalmzinge Uw Naam’ (66: 3-4).
Het heil is uit de Joden en dat blijft gelden, ondanks alles en door alles heen. Haman, en in zijn spoor Hitler, kunnen de HERE God wel dwarsbomen, maar Zijn plannen en praktijken gaan door. Hij laat het werk van Zijn handen nooit in de steek.
De derde en laatste opmerking is deze: de macht van de Boze is ontwapend en te kijk gezet, maar niet vernietigd. In het boek Esther gebeuren nadien nog verschrikkelijke dingen. Het Koninkrijk van God komt niet direct op aarde. De weg daarheen is moeizaam en lang, met alle risico’s van dien. Na Pasen waart de dood nog rond, met zoveel pijn en verdriet. Maar het zijn de stuiptrekkingen van een macht, die geen toekomst heeft, ten dode gedoemd is. Met de woorden van de apostel Paulus: ‘…Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood (….) en ten slotte zal God zijn alles in allen’ (1 Kor. 15: 27 – 28). In die gegronde verwachting vieren wij het Heilig Avondmaal, zoals we vandaag gedaan hebben, totdat Hij komt. Maranatha!
=== === ===
Esther 7
Gehouden op:
*zondagmorgen 23 oktober 1994 in Hellendoorn
*zondagmorgen 21 november 2010 in Welsum
Bijbellezing: Esther 7: 1 – 7; 8: 15, 17
Twee mensen in het nauw, in ademnood, met een verschillende afloop. En een volk in de ruimte, dat opnieuw adem schept. Een drieslag, een drieluik dus, in de hoop dat we deze beide hoofdstukken, Esther 7 en 8, helder in beeld krijgen. Daar gaan we, al luisterend.
Haman in het nauw, in ademnood, met dodelijke afloop: hij stikt, sterft aan de paal, voor Mordechai metershoog opgericht. Aan tafel wordt hij eindelijk ontmaskerd. Hij moet al z’n vermommingen afleggen en zijn eigenlijke gezicht is dat van de duivel, de macht van de Boze, de vorst van de duisternis.
Over de duivel kun je diepzinnig filosoferen of hooghartig glimlachen, maar wie ooit oog in oog heeft gestaan met de demonie van het kwaad zal het woordje duivel niet willen -want: niet kunnen- missen.
Esther pleit voor zichzelf én voor haar volk in een adem. Zonder haar volk wil, kan zij niet leven. Herkent u deze gemeenschap, op leven en dood? Het is de uiterste konsekwentie van wat we lezen bij de apostel: als één lid lijdt, lijden alle leden, en van wat we zeggen of zingen in de Apostolische Geloofsbelijdenis: Ik geloof de gemeenschap der heiligen, dat zijn: de behouden zondaren.
Vandaar die woorden, dat pleidooi van Esther: wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om ons te verdelgen, te doden en uit te roeien. Waar hebben we zulke woorden, een duivelse drie-eenheid: verdelgen, doden, uitroeien, eerder gehoord? Niet zo lang geleden, in ons hoog ontwikkelde, super beschaafde, door eeuwen christendom gestempelde West-Europa.
Toen sprak koning Ahasveros: ‘Wie is hij en waar is hij, wiens hart er vol van is om zo iets te doen?’ En het weerwoord van Esther, het hoge woord dat eruit moet: ‘Een verdrukker, een vijand, Haman, die booswicht daar’.
Ik hoop dat u het plaatje, dit tafereel ziet bij de woorden. De koning – over hem straks meer – gaat de tuin in. Haman blijft staan en knielt straks half over het rustbed van Esther heen om het behoud van zijn leven af te smeken. Een man in het nauw, in ademnood, met dodelijke afloop, gehangen aan een paal.
Onze eerste, misschien ook wel enige reactie is: boontje om z’n loontje!; eigen schuld, dikke bult! Misschien halen we er ook een Bijbeltekst bij: oog om oog, tand om tand!
Is dat verkeerd? Ik denk van niet, maar er moeten wel een paar kanttekeningen bij, die ons onrustig maken en onrustig houden. Dat ‘oog om oog’, ‘tand om tand’, ‘hand om hand’, ‘voet om voet’, ‘leven om leven’ staat in Deuteromium 19, in een bepaald verband, passend bij deze situatie. Het gaat om mensen die met opzet en ten onrechte anderen beschuldigen, en dat ten koste van alles, desnoods ten koste van die ander, volhouden. Maar wordt die aartsleugenaar, die gif spuiter ontmaskerd, dan zal hij de straf krijgen die hij de ander had toegedacht.
Er is nog een kanttekening, waar ik geen weg mee weet. Het kruis van Christus is hoger dan de paal van Haman. De verzoening heeft een langere adem dan de vergelding. Daar ben ik heilig van overtuigd. Betekent dat dan, om een paar extreme voorbeelden te noemen om de zaak op scherp te zetten, betekent dat dan dat de beul en de slachtoffers. Adolf Hitler en Anne Frank, Jozef Mengele – de kamparts van Auschwitz – en Johannes Post – de verzetsman uit Drente – uiteindelijk in hetzelfde koor zullen zingen, aan dezelfde tafel zullen zitten? Hier zwijgt deze spreker stil, want hij weet het niet…
Ahasveros in het nauw, in ademnood, maar hij komt op adem in de tuin van het paleis. In de tuin… Er dringen zich gedachten bij mij op, die ik geen duidelijke plaats weet te geven, en toch raak ik ze niet kwijt. Als in de Heilige Schrift een tuin ter sprake komt, dan moet je heel attent, alert zijn, want er gebeuren ongehoord belangrijke dingen. De hof van Eden, helemaal aan het begin: het drama van de zondeval. Ja, ik weet het: die oereschiedenis is meer een lied, op dit punt: een klaagzang, dan een feitelijk verslag, maar die tuin staat er niet zo maar. En dan, midden in de geschiedenis, het keerpunt zelfs: het bericht van de opstanding van Christus, waar de tuin, de hof, de vermeende hovenier opnieuw genoemd wordt. En als in het laatste Bijbelboek het nieuwe Jeruzalem, de nieuwe hemel en de aarde getekend wordt, dan komen de trekken van een tuin, met palmen en allerlei groen, weer terug. Daarom zingen we in Gezang 300: ‘Als de graven openbreken, / en de mensenstroom vangt aan / om de loftrompet te steken / en uw hofstad in te gaan…’.
Nogmaals: ik weet niet hoe en waar al die verbindingslijnen lopen, maar dat er een patroon in schuilt en ruist, dat geloof ik vast.
Ahasveros in het nauw, in ademnood. Z’n woede kan hij aan. Haman wordt in en op de plaats van Mordechai gedood. Dan lezen we: ‘Toen bedaarde de gramschap van de koning’ (7: 10). Maar…waar moest hij met z’n liefde heen? Die werd begrensd en zelfs gevangen gehouden door de wet die uitgevaardigd was, en waarvan men alom in het rijk al werk maakte. Een wet van Meden en Perzen kon niet herroepen worden. Dat zou een tijdbom, een staaf dynamiet zijn onder de troon. Z’n geloofwaardigheid werd dan te grabbel gegooid. Moest hij dan Esther, z’n geliefde – het woordje genegenheid wordt ettelijke keren gebruikt – en haar volk domweg laten afslachten?
In Griekenland zou men zo’n verscheurd mens uitbeelden in een tragedie. Dit is typische stof voor een onsterfelijke tragedie, zoals er vele in Griekenland geschreven zijn, met name door Aeschylos, Sophocles en Euripides: een sterveling, verscheurd door tegengestelde plichten, die allemaal even sterk en even werkelijk zijn. Ik vermoed dat dit gebeuren in een Griekse tragedie zo zou aflopen: Ahasveros doodt eigenhandig Mordechai en Esther, en slaat daarna de hand aan zichzelf. Dan valt het doek, terwijl het koor het tragische lot van de stervelingen bezingt, en de toeschouwers gaan zwijgend en aangeslagen naar huis. In de Bijbel staan wel veel trieste verhalen, maar geen tragedies: niet het lot is god, maar God is ons lot!
Ahasveros vindt een weg, komt op adem: opnieuw gaat er een koninklijke order, een bevelschrift door het hele rijk: de Joden mogen zich gereed maken en zich, als het beslissende uur daar is, gereed houden om zich daadwerkelijk te verzetten, te vechten voor hun leven.
Wat betekent dat nu voor ons, gemeente van Christus, verbonden met Israël? Lees en leg ik nu te veel in de tekst als ik zoekend en tastend zeg: tussen Pasen, Hemelvaart en de komst van Christus in heerlijkheid, zijn we geroepen om de Boze, de macht van de duisternis, in welke vermomming hij dan ook optreedt te weerstaan, desnoods met geweld, teneinde nog meer dood en verderf te voorkomen. Weerbaarheid, vechten, niet alleen tegen anderen, maar ook tegen jezelf.
Ik weet dat dit een gebied is, bezaaid met voetangels, klemmen en wat al niet… Ik weet ook dat mensen altijd de neiging hebben om Gods zaak met hun eigen zaakjes te vermengen, of zelfs te verwisselen, maar toch: geroepen tot verzet. Als ergens de bijstand, de verlichting van de Heilige Geest nodig is, dan hier…! De Heilige Geest, die in alle waarheid leidt.
Tja, over de Heilige Geest gesproken. Dat is niet toevallig. Hij ligt in de teksten gevouwen, waait, ademt door de teksten heen. Ik probeer dat uit leggen. De voorgaande hoofdstukken, vooral 5 en 6, komen pas scherp in beeld onder de belichting, in het licht van Pasen. Op de derde dag ging Esther staan….Wie goed luistert, hoort daarin de Paasklokken luiden.
En dan: Haman, de schoft, aan de zegekar van Mordechai, de Jood, terijl hij tegen heug en meug moet roepen: hulde aan deze man! De Paasklokken klinken hier, zo mogelijk, nog luider. Dit is toch het geheim van Pasen, van de opstanding: dat de macht van de Boze aan de zegekar van de Koning der Joden wordt gebonden?!
De apostel Paulus schrijft: ‘Hij, Jezus Christus, heeft de overheden en de machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd’ (Coloss. 3: 15). En dan lezen we hier, aan het slot van hoofdstuk 8: ‘En velen uit de volken van het land werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen!’ Wonderlijk om daarover te mediteren. Gaandeweg kom je uit bij het Pinksterfeest: de volkeren, zich voegend bij het volk Israël.
Bij dat eerste bevel: ‘Dan en dan, in de maand Adar, valt het doek voor de Joden” – de ‘Endlosung’ zogezegd – probeerde iedereen zo veel en zo ver mogelijk buiten schot te blijven: Nee, hoor, ik heb geen druppel Joods bloed! Ik denk aan de zogenaamde Ariër-paragraaf, uitgevaardigd op 30 september 1940: de ambtenaren dienden een verklaring te tekenen dat zij niet van Joodse bloede waren. Een van de eersten en een van de weinigen die het vergif, de demonie doorzag, was dr. Jan Koopmans, die dit pamflet schreef, dat illegaal verspreid werd: ‘Bijna te laat!’ Met daarin de profetische woorden over de Joodse landgenoten: ‘Ze gaan eruit’- uit overheidsfuncties, uit het onderwijs enz. – ‘ze gaan eruit en ze gaan eraan!’ Ik denk aan de doopbewijzen die vele Arabische landen vroegen – tot voor kort – en nog steeds vragen om handelsovereenkomsten met Nederlandse firma’s en andere bedrijven te te sluiten. Het doopbewijs is dan een teken dat je niets met Israël te maken hebt. Ze zijn bij honderden verstrekt. Slechte theologie overigens: een doopbewijs betekent juist dat je op leven en dood met Israël verweven bent. ‘’t Verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind’. En Psalm 87 dan: ‘God zal hen zelf bevestigen en schragen, / en op zijn rol, waar Hij de volken schrijft, / hen tellen als in Is’rel ingelijfd, / en doen de naam van Sins kind’ren dragen’.
‘Velen van de volken van het land werden Joden, want de schrik voor de Joden…’. De schrik, waarom dat? Omdat het zo’n slim, standvastig, doortastend volk is? Dat is een sympathie die geen lang leven is beschoren, en zomaar kan omslaan in het tegendeel. Er zijn meerdere voorbeelden uit de geschiedenis te noemen. Na de zesdaagse oorlog in 1967, met de Israëlische generaal Moshe Dayan, een zwart lapje voor het ene oog, werd zo’n ooglapje ineens mode, maar toen een poosje later de oliekraan dichtging en dus de heilige koe, de auto, niet meer zo vrijuit kon lopen, toen schreeuwden diezelfde mensen moord en brand.
De schrik voor de Joden is ten diepste de schrik, de huiver voor de God van Israël, die geduchte daden verricht. Meermalen wordt in het Oude Testament gesproken over de schrik des HEREN, dat wil zeggen: de luister van Zijn majesteit (Jes. 2: 10, 19). Als dat vaardig wordt over ons, mensen, dan is de Geest toch aan het werk? Dan worden de volkeren verbonden in en met het huisgezin van Israël. Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië… Allen horen in hun eigen taal de grote werken van God, vooral het werk bij uitstek, het hart van alles en allen: Jezus de Christus, gestorven voor onze zonden, opgestaan uit de doden om ons recht voor God te doen staan. We kunnen er veel beter van zingen. Laten we dat dan maar doen, de daad bij het woord voegend: amen.
=== === ===
Esther 8
Gehouden op
*zondagavond 23 oktober 1994 in Hellendoorn
Bijbellezing: Esther 8: 10 – 17; Handelingen 2: 5 – 17;
Ik heb hier een boekje, indertijd bij De Slegte gekocht, waar je vaak de beste boeken kunt vinden voor een paar centen. Het heet: ‘Van Jodenhoed tot Gele Ster’.
Bij ‘Gele Ster’ denken we direkt aan Adolf Hitler, die de Joden dwong om zo’n herkenningsteken, duidelijk zichtbaar op de kleren, te dragen. Alleen in Denemarken lukte dat niet, omdat de Deense koning Frederik de moed had om te zeggen: als de Joden in mijn land zo’n ster moeten dragen, dan zal ik de eerste zijn die dat gaat doen. Die Gele Ster was geen bedenksel van Hitler. Hij kon zomaar, zonder veel moeite, voortborduren op een traditie die al eeuwen oud is. vrijwel altijd en overal werden de Joden in de Arabische landen, in Afrika en in Europa gedwongen om een teken te dragen, een hoed, een band, een ster of wat dan ook, om zich te onderscheiden van anderen. Stel je voor dat de Joden en de niet-Joden door elkaar heen zouden lopen, laat staan: in elkaar op zouden gaan.
Wat zit daar toch achter: die schrik voor de Joden, en daarmee verbonden: het anti-semitisme beter gezegd: het anti-judaisme? Dat is geen verleden tijd! Vanmorgen heb ik de zogenaamde Ariër-paragraaf genoemd, van 30 september 1940: mensen in overheidsdienst moesten een verklaring tekenen dat ze ras-zuiver waren, zonder een druppel Joods bloed. De meesten tekenden. Ze vonden het weliswaar vervelend, een tikkeltje discriminerend voor de Joden, maar ach, zo’n vaart zou het toch niet lopen. Dr. Jan Koopmans schreef toen een vlammend protest, een brochure, illegaal verspreid, met de veelzeggende titel: ‘Bijna te laat!’, met daarin de profetische woorden: ‘Ze gaan eruit – de Joden – en ze gaan eraan!’
‘k Heb ook het gescharrel met doopbewijzen genoemd. Om handel te kunnen drijven met allerlei Arabische landen, moest je wel een doopbewijs tonen, ten teken dat je geen enkele verwantschap met Israël, het Joodse volk had.
En wat te denken van al die rechts-radicale groepen, die als paddestoelen uit de grond rijzen. ’t Is weer het oude liedje: de Joden als zondebok, die de schuld krijgen van alles, en de bewering dat Auschwitz een leugen is geweest, of althans heel erg aangedikt en overdreven.
Wat zit er toch achter die schrik voor, dat zich afzetten tegen de Joden? Het laatste woord hierover kan niemand zeggen, want het is een onontwarbare kluwen van duivelse makelij. Maar… het heeft ongetwijfeld te maken met ons heidense hart, dat zich verzet tegen de God van Israël. Dat is, naar mijn besef, de diepste drijfveer van en in alles.
Er zijn ook tijden geweest, waarin het Joodse volk een enorme aantrekkingskracht uitoefende op niet-Joden. Niet met opzet, niet vanwege allerlei campagnes om steun te vinden, zieltjes te winnen, maar gewoon, door de presentie van het Joodse volk tussen de volkeren. Ik denk aan de eeuwen rondom het begin van onze jaartelling. In godsdienstig en ethisch opzicht, dus: op het terrein van geloof en leven, was het veelal een verslonzing van de samenleving. Maar dat ene volk, met het geloof in de ene God, met een duidelijke levenspraktijk, dat had een uitstraling. Vandaar dat er om de synagoge, vrijwel overal in het gebied rondom de Middellandse Zee, een kring van belangstellenden, sympathisanten ontstond, in het boek Handelingen aangeduid met ‘Joden-genoten’ en ‘God-vrezenden’.
Beleven we vandaag de dag weer zo’n tijd, althans in Nederland? Er is onder christenen een grote belangstelling voor het Jodendom, voor de Joodse manier van Bijbeluitleg, voor Joodse gewoonten en gebruiken, voor Joodse schrijvers als Pinchas Lapide, David Flusser, Chaim Potok, Isaac Bashevis Singer en vele anderen. Daarover mogen we ons verheugen, al moeten we zeggen dat het bij sommigen alleen wat modieus gebabbel is of bloemen plukken, die je zelf mooi vindt en de rest laat je staan, bestaat eigenlijk niet voor je.
Aan het slot van dit achtste hoofdstuk lezen we de merkwaardige woorden: ‘En velen uit de volken van het land werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen’. Over die term ‘schrik voor de Joden’ moeten we het straks nog hebben. De aanleiding is duidelijk, althans: is duidelijk beschreven in de voorgaande verzen. Het lot is geworpen: de dag voor de pogrom, de overval op de Joden is vastgesteld. Het is een wet van Meden en Perzen, die niet herroepen kan worden.
Wonderlijk is dat, als een volk, een koning zo gevangen zit in de eigen regels. Wetten zijn onmisbaar, een kostbaar patroon, een hoog goed, maar de liefde gaat er boven uit. Je wordt er niet minder van, als je erkent dat je fout bent geweest. Integendeel! Wie zo klein durft te worden, is in werkelijkheid alleen maar groter. De Romeinen hebben voor dit vasthouden aan de wet een regel, die als een gevleugeld woord bekend is gebleven: ‘Fiat iustitie, pereat mundus!’ Dat is: De gerechtigheid geschiede, ook al vergaat de wereld!
XXX die eerste, beide van kracht, volgens welke het de Joden wordt toegestaan om zich te verdedigen! Is dat dan zo bijzonder? Ja, dat is het, want zo is het in de loop van de eeuwen telkens gegaan: machteloos maken, in de hoek drukken en dan meedogenloos toeslaan. Het recht tot weerbaarheid! Grote vreugde en blijdschap onder de Joden, ondanks alles. En dan lezen we die laatste regel, tegen deze achtergrond, in dit verband: ‘En velen uit de volken van het land werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen’.
Vanwaar die aantrekkingskracht? Is dat de sympathie voor het slachtoffer, de onderliggende partij? Is het de verbondenheid, solidariteit met al wat klein maar dapper is? Stof genoeg voor een onderzoek, te verrichten door het NIPO, het bureau van Maurice de Hond of andere enqueteurs en opiniepeilers.
Je komt waarschijnlijk dichter bij een antwoord als je dat woordje schrik eens naspeurt in de Schrift. Ik noem een paar plaatsen.
Exodus 15, het lied van Mozes en het volk na de doortocht door de Schelfzee: ‘Gij, HERE, wie is als Gij onder de goden, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen? Gij strekte Uw hand uit; de aarde verzwolg hen..(…).
2 Kronieken 17: ‘En de schrik des HEREN lag op de koninkrijken der landen rondom Juda, zodat zij met (koning) Josafat geen oorlog voerden’.
Nog een tekst, Jesaja 2: ‘Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikkingen des HEREN en voor de luister zijner majesteit!’
Wat is de luistervrucht van deze teksten? Dat de schrik onder de volkeren voor Israël, voor de Joden, ten diepste gevoed en gevoeld wordt vanwege de grote daden van de God van Israël. Die schrik is dan ook verwant met de vreze des HEREN, waarover in de Bijbel zo vaak gesproken wordt: het respect, het ontzag voor de Hoog-Heilige, de Eeuwig-Trouwe, in Zijn doen en laten ten opzichte van de mensen.
Dat is hier aan de hand, in dit achtste hoofdstuk van Esther. In alle gebeurtenissen, op het eerste gezicht een onontwarbare kluwen, bespeuren de volkeren de leiding, de hand van God. Wonderlijk is dat. De Naam van God – het is al vaker gezegd op deze luistertocht naar Esther – de Naam van God wordt nergens genoemd. Er valt ook geen zee van licht, geen vuur, geen donderslagen bij heldere hemel, van boven. God is schijnbaar afwezig, maar in werkelijkheid is Hij overal present. Dit geheim, niet te fotograferen, niet te bewijzen, maar zo duidelijk als de wind in de bomen, de adem in je lichaam, dit geheim werkt aanstekelijk. Vandaar deze woorden: ‘En velen uit de volken des lands werden Joden, omdat de schrik voor de Joden op hen was gevallen’.
Hoe zullen we dit noemen, zusters en broeders: deze magnetische werking vanuit Israël, deze trek van de volkeren naar Israël toe? Is dit niet een klein Pinksterfeest? Schokkende dingen in en om Jeruzalem: de Koning der Joden, de Heiland der wereld ten dode gedoemd, gehangen aan een kruis. Maar op de derde dag wordt ontzagwekkend duidelijk wie Heer en Meester is. zoals Haman noodgedwongen voor Mordechai uitliep om hem lof toe te zwaaien, zo wordt de dood, de macht van de duisternis, aan ze zegekar van Jezus Christus gebonden. En dan, na verloop van tijd, op de vijftigste dag, beginnen mensen te beseffen wat hier gaande is. de Geest wordt vaardig over hen. Over Parthen, Meden – zou het toevallig zijn dat het voormalige rijk van Ahosveros als eerste genoemd wordt? – Parthen dus en Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië en al die moeilijke namen, waarbij een voorlezer in de Pinksteravonddienst gemakshalve maar zei: ’t zelfde rijtje als vanmorgen… Onder het beslag komen van de God van Israël, de Vader van Jezus Christus, en dus huisgenoten van Israël. Of, met een ander beeld, door Paulus gebruikt: ‘Als een wilde loot geënt op de oude stam en zo deelhebben aan de voedingssappen’.
Daarover mediterend kom ik bij dingen die me, op z’n zachtst gezegd, schrik aanjagen. Het kan overigens geen kwaad om je, in het spoor van de Schrift, in het krachtenveld van de Geest, levend te schrikken. Zou het antisemitisme, de Jodenhaat, niet ten diepste zijn een verzet, zelfs de zonde tegen de Heilige Geest, waarvan Jezus zegt: ‘Alle zonden zullen de mensen vergeven worden, maar de zonde tegen de Heilge Geest is onvergeeflijk!?’ Wat betekent dat voor een kerk die zich, in de loop der eeuwen, meer en meer van Israël heeft vervreemd en zelfs voedsel heeft gegeven aan de Joden-haat? Kan de Heilge Geest in zo’n kerk nog wel wonen en werken? En heeft de kerk ten aanzien van al die rechts-radikale kringen, waarin Hitler weer openlijk bewierookt wordt, niet de profetische roeping deze demonie, dit duivelse gif te ontmaskeren, door het in het licht van het Evangelie te houden?
Er is veel meer aan de hand dan wat agressie van teleurgestelde jongeren en ouderen. Hier spelen, spoken machten van de duisternis. De kerk dient voorop te lopen in het onderkennen en ontmaskeren van deze demonie. Uiteindelijk zal het zo ver komen: dat de volkeren naar Israël zullen vragen, dat Israël en de volkeren vrede zullen vinden, de verzoening zullen vieren, rondom die Ene uit de Joden, die voor allen gekomen is, Jezus Christus. Hij is onze vrede en niemand anders.
=== === ===
Esther 9: 1 – 17
Gehouden op
*zondagmorgen 6 november 1994 in Hellendoorn
Bijbellezing: Esther 9: 1 – 17
Er staan stukken in de Bijbel, met name in het Oude Testament, die we eigenlijk liever overslaan. Ze passen niet in ons patroon. Ze trekken donkere, zwarte strepen door het lichte, schone beeld van God, dat wij uit de Bijbel aflezen. Een God die de vrede, de sjalom wil en niet de strijd, de chaos. Een God die de verzoening, de vergeving wil en niet de vergelding, de wraak. Een God die het heil, het leven wil en niet het onheil, de dood.
Maar dan lees je al die oorlogsverhalen tijdens de intocht in het beloofde land en ook na die tijd, al die wraakpsalmen en nu zo’n hoofdstuk als Esther 9, met onder meer deze verschrikkelijke woorden: ‘En de Joden richtten onder al hun vijanden met het zwaard een slachting aan en brachten dood en verderf teweeg; zij deden met hun haters naar hun believen.’
Er worden zelfs getallen, aantallen genoemd, waar je duizelig van wordt: in de burcht Susan worden op één dag vijfhonderd man gedood en daarbuiten, in het rijk, vijfenzeventig duizend man; op verzoek van Esther wordt er een extra dag, XXX een soort man sneuvelen en de tien zonen van Haman, de dag tevoren al vermoord, op een paal worden gespietst.
Is dat ook de Bijbel, het Woord van God? In de tweede eeuw was er een ketter, Marcion, aanvankelijk een reder, een scheepsmagnaat, een soort Onassis-figuur dus, die later naar Rome verhuisde en daar een alternatieve kerk stichtte, die een enorme aanhang verkreeg. Mircion hakte de knoop door, heel rigoreus. Het Oude Testament was volgens hem ingegeven door de Joden-God, die ook de Schepper van deze wisselvallige wereld is, waarin goed en kwaad door elkaar heen gemengd zijn. De echte God verscheen pas, toen de Here Jezus Christus op aarde kwam en van Hem, zijn Vader, getuigde. Marcion hield dus maar een heel dun Bijbeltje over, temeer omdat het Nieuwe Testament, naar zijn besef, ook nog gereinigd, gezuiverd moest worden van allerlei ‘Joodse insluipsels’. De kerk heeft Marcion als ketter veroordeeld. Mede daarom staat er zo nadrukkelijk in de Apostolische Geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in God, de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde…’.
Blijft de vraag: wat doe je nou met zo’n hoofdstuk? En: waar, hoe ruist het Evangelie in deze woorden?
Om dichter bij de Zaak, het hart te komen, noem ik de namen van drie mensen, van wie ik veel geleerd heb, alle drie hooggeleerd, professor in de theologie en eenvoudige kinderen van God.
Professor A. A. van Ruler, overleden in 1970. Hij schreef ooit een artikel, dat ik nooit meer kwijtraak. ‘God en de chaos’ staat erboven. Daarin zegt Van Ruler: God gooit de dingen, naar ons besef, weleens hopeloos door elkaar heen. Gedachtig de titel ‘God en de chaos’: God chaotiseert de dingen bij tijd en wijle. Onze patronen en systemen kunnen het karakter krijgen van de torenbouw van Babel. Dan is het, ondanks alles, heilzaam, als de zaak in de war, in de kloop raakt.
De tweede leraar en broeder is prof. A. J.Th. Jonker, overleden in 1928. Van hem is de gouden regel voor de omgang met en uitleg van de Bijbel: ‘Als een tekst u niet ligt, moet u zelf anders gaan liggen’.
De derde voorganger en leermeester is prof. K. H. Miskotte, overleden in 1976. Op hem kom ik straks, aan het eind van deze preek, deze luisteroefening, terug. Met dit alles, met deze allen in gedachten: óp naar de tekst, Esther 9.
Boven het hoofdstuk staat: ‘De wraak der Joden op hun vijanden’. Dat hoort niet bij de heilige tekst. Het is een aantekening van de vertaalgroep, in dienst van het Nederlands Bijbelgenootschap. Daarom staat het ook cursief gedrukt. Het klinkt ontzettend eigenwijs uit de mond van deze dorpsdominee, maar deze aantekening zet ons op het verkeerde been, verstoort het onbevangen luisteren, helpt ons dus van de wal in de sloot.
Er is iets anders aan de hand dan domweg wraak. Tot drie keer toe lezen we: ‘Maar zij staken hun handen niet uit naar de buit’ (vs. 10, 15, 16). Dat kan niet toevallig zijn. De goede verstaander hoort een ander hoofdstuk uit de Bijbel op de achtergrond meeklinken: 1 Samuel 15. Het is vorige week zondag gelezen, en eerder genoemd in verband met Esther 3, waarin Haman thuisgebracht wordt als de Agagiet, afstammeling van Agag, de koning van Amalek, aartsvijand van Israël. In 1 Samuel 15 krijgt Saul, de eerste koning, opdracht om Agag en zijn volk, de gedachtenis van Amalek, uit te roeien. Saul gaat op oorlogspad, maar het leven van Agag en het beste van de buit spaart hij. Daarom wordt hij als koning verworpen. Door de mond van Samuel laat de HERE weten: ‘Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld, want hij heeft zich van Mij afgekeerd en Mijn bevelen niet uitgevoerd’ (vs. 11).
Agag, en in zijn voetspoor Haman, de Agagiet, en de hele kliek om hen heen, staan model voor de vorst der duisternis, de satan, de duivel. Ze zijn niet zomaar nare mensen, harteloze lieden, gewetenloze schurken. Ze zijn Gods vijanden, die geen enkele toekomst hebben, want: Gods vijanden vergaan
Esther en Mordechai staan in het spoor van de Koning, die God zich verkiest, een mens naar Gods hart: David en uiteindelijk de grote Zoon van David, Jezus Christus. U moet er eens op letten met welke woorden Mordechai beschreven wordt in hoofdstuk 9 en vooral in het laatste, kleine hoofdstuk 10. Het boek Esther eindigt met deze woorden: ‘De Jood Mordechai was de eerste na koning Ahasveros; hij was in aanzien bij de Joden en bemind bij de menigte van zijn broeders, want hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot heil van zijn volksgenoten’ (10: 3).
In dat portret ontwaar je de trekken van de Messias, de Koning der Joden, de Heiland der wereld, dan wie de apostel Paulus schrijft: ‘Hij moet als koning heersen, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd heeft en ten slotte zal Hij het koningschap aan de Vader overdragen, opdat God zij alles in allen’.
Op die toekomst zijn deze woorden, Esther 9, gericht. Ze zijn niet zozeer een beschrijving van wat er letterlijk en feitelijk heeft plaatsgevonden in het verleden, daar en toen, als wel een profetische beschrijving van de laatste toekomst, zoals we die ook telkens in het laatste Bijbelboek, de Openbaring aan Johannes, tegenkomen.
Met andere woorden: het Poerimfeest is naar z’n diepste wezen, naar z’n laatste betekenis het feest van de voleinding, het feest van het Koninkrijk Gods, God alles en in allen. Als u mij dus vraagt: is dit echt zo gebeurd, op de wijze van een kranten-verslag, een opname van het televisie-journaal, dan zeg ik: ik denk van niet! Deze conclusie is geen verlegenheidsoplossing om je uit zo’n lastig verhaal te redden, maar is de vrucht van heel zorgvuldig en eerbiedig luisteren naar de woorden, in samenhang en samenklank met het geheel van de Schrift. Ik word daarin bevestigd als ik andere toegangswegen kies en op hetzelfde punt uitkom, dat een enorm vergezicht geeft. Dus nog een keer: óp naar de tekst, langs een andere weg.
In ditzelfde hoofdstuk 9 is, zoals gezegd, drie keer sprake van: zij staken hun handen niet uit naar de buit, en vier keer wordt in dat verband gesproken over: rust, namelijk rust van hun vijanden. Ook dat kan niet toevallig zijn. Het woordje rust, rusten heeft in de Schrift altijd een meerwaarde. Het is verweven met Gods toekomst. Met name in de brief aan de Hebreeën wordt dat opgenomen en uitgewerkt. U moet Hebreeën 4 er eens op nalezen, waarin deze woorden opklinken: ‘Er blijft een sabbatsrust voor het volk van God; want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne; laten wij er dus ernst mee maken om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten vale kome door (ongehoorzaam te zijn)’ (Hebr. 4: 9 – 11). De rustdag is dan ook een oase in de heksenketel van de tijd. Terugwijzend naar de schepping, toen God zei: ‘Zie, alles is zeer goed’, naar de verlossing, toen de Zoon, Jezus Christus vanaf een kruis riep: ‘het is volbracht’, het is goed gemaakt, en heenwijzend naar de voleinding, wanneer het voor ieder zichtbaar en tastbaar zal zijn: ‘Zie, alles is zeer goed’, en alles kan nooit meer stuk. Hoe moet je dat minister Wijers en al die zogenaamd progressieve lieden duidelijk maken, die van die zondagsrust af willen? Het is ongehoord ouderwets en levensgevaarlijk, want als dat element, dat moment van de rust verdwijnt, dan verlies je ook het zicht op Gods toekomst. Dan wordt alles grauw en grijs en ten slotte aardedonker. Dat is een voorsmaak van de hel op aarde. Hoe meer ik erover nadenk, hoe ongeruster ik word.
Ik kies nog een weg om hoofdstuk in het juiste verband, onder de goede belichting te zien. Ahasveros is wellicht dezelfde koning die elders Xerxes of Cyrus wordt genoemd. Van hem is bekend dat hij de Joden welgezind was, en toestemming gaf aan de Joodse ballingen om terug te keren naar het land van de vaderen en van de moeders, en zelfs steun verleende om de tempel te herbouwen. Van diezelfde Cyrus, hoewel een buitenlander en buitenstaander, een heiden, dat is: een niet-Jood, lezen we in Jesaja 45 deze woorden: ‘Zo zegt de HERE tot Zijn gezalfde, tot Cyrus, wiens rechterhand Ik gevat heb…’. Gezalfde, dat is: Messias in het Hebreeuws, Christus in het Grieks…! Dat is haast niet te rijmen met deze geschiedenis, althans niet als als je dit leest als een feitelijk verslag, in plaats van als profetie van Gods toekomst.
En dan nog iets, zusters en broeders. In de voorgaande hoofdstukken kwamen we telkens opnieuw bij het Paasfeest en het Pinksterfeest terecht. Haman voor paal lopend en Mordechai hoog te paard gezeten. Is dat geen profetie van Pasen: de duivel, de macht van dood en verderf gebonden aan de zegekar van Christus?
En dan: ‘Velen uit de volkeren van het land werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen’ (8: 17). Is dat geen profetie van het Pinksterfeest: de volkeren ingelijfd in het huisgezin van Israël, vanwege de schrik, het respect voor Israëls God, die geduchte daden verricht, vooral de daden, vlees en bloed geworden in Jezus Christus? Worden daarom de Parthen en de Meden als eersten genoemd in het rijtje van de volkeren, opgesomd in het Pinksterverhaal, Handelingen 2: Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië…?!
Ten slotte, zusters en broeders, nog een paar opmerkingen. De naam van Prof. K. H. Miskotte is genoemd, honderd jaar geleden in Den Ham geboren. Hij ging voor in de dankdienst bij de bevrijding van Nederland in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, op woensdag 9 mei 1945. De preek ging over Psalm 92, deze verzen: ‘Want zie, Uw vijanden, HERE, want zie Uw vijanden zullen te gronde gaan, verstrooid zullen worden alle boosdoeners’. Hij vatte dat samen in drie woorden: ‘Gods vijanden vergaan’. Het is enorm riskant om onze vijanden te vereenzelvigen met Gods vijanden, maar soms mag, soms moet je dat zeggen. Waar de God van Israël geminacht wordt, waar de joden-haat hoogtij viert, waar schepselen van God vertrapt en vertreden worden, daar zijn Gods vijanden aan het werk. In het boek Esther, en vooral in dit negende hoofdstuk wordt op beeldende wijze, op de manier van een gelijkenis beschreven wat hun toekomst is. Is de zaak dan minder erg? Nee, want het Evangelie is een ernstige zaak. Het laatste oordeel is geen peulenschil. Daarom is dit hoofdstuk troost en tucht ineen. Troost omdat Gods vijanden vergaan, er uiteindelijk rust zal zijn. Tucht om ernst te maken met dit Evangelie, want het is vreselijk om als een onwillige te vallen in de handen van de levende God.