2 Samuel 6
Gehouden
*zondagavond 29 september 2002 in de GROTE KERK in Apeldoorn
Bijbellezing: O.T. 2 Samuel 6:11-14; N.T. Mattheüs 24:1-14
Het wordt kouder! Ik zie daar plaatjes bij. Ook gezichten. Om met dat laatste, een gezicht, even verder te gaan: het is warm in het ziekenhuis, maar zij heeft het steenkoud. Ze is onlangs geopereerd: een nieuwe knie omdat de oude vrijwel versleten was, met alle pijn van dien. De dokters, de zusters, de broeders, de fysiotherapeut, ze zijn allemaal tevreden over haar herstel, maar de kou trekt haar door de botten. Ze krijgt een kruik, een extra deken, ze doet een dik vest aan, maar de warmte van binnenuit blijft weg. Het is het verhaal van mijn schoonmoeder die mij zeer lief is. Ik denk, ik weet wel zeker, dat heel veel mensen zich in haar herkennen, ook al zijn ze, zoals dat heet, kerngezond.
Het wordt kouder! Ik zie daar ook een plaatje bij. Gewoon omdat de herfst is gekomen en gaandeweg sterker wordt. Het wordt killer, misschien ook wel grimmiger buiten en je zoekt de warmte steeds meer binnen. Mijn vriend Jacob Noordmans schreef ooit in de Leeuwarder Courant: ‘Herfst is de tijd van de voltooiing, vervulling, oogst en dus feest. Het is echter tegelijk de tijd van afscheid, afsterven en daarom treurnis. De weilanden lopen leeg, de vogels vluchten weg, de natuur verstilt, het hart wordt kil. Over de aarde trekt een nevel van heimwee naar de zoveelste vervlogen zomer. Het is het seizoen van weemoed en melancholie waarin gedichten en depressies worden geboren.’
Het wordt kouder! Het geldt niet alleen mijn schoonmoeder. Ook niet alleen een jaargetijde. Zo’n opname in het ziekenhuis en de herfst of de winter zijn van voorbijgaande aard. Het is echter de vraag of, waar en hoe je echt warm wordt en warm blijft. Het is sowieso koud en kil in de samenleving. De grimmigheid slaat toe. De warmtebronnen raken op of zijn zeldzaam geworden. Misschien zijn ze al verdwenen. Je kunt allerlei hulpmiddelen inzetten, maar als de kou eenmaal in je botten zit, is er geen houden meer aan.
In het heilig Evangelie staat die wonderlijke regel: ‘Omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen.’ Jezus zegt dat die kou typerend is voor de eindtijd, de laatste periode voor Zijn komst in heerlijkheid. De wetsverachting, de mentaliteit, van ieder die zichzelf tot wet is.
Er komt een tegenbeweging. De nieuwe regering wil een debat, een gesprek over normen en waarden om de verkilling, de verloedering tegen te gaan. Het is goed, broodnodig zelfs, om daaraan mee te doen, je daarvoor in te zetten, in alle geledingen van de samenleving. Dat zal niet eenvoudig zijn. Het enige antwoord op die verkilling, zo lezen we in het Evangelie, is de volharding. Direct na die regel ‘Omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen’ lezen we: ‘Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden.’
Het wordt kouder! Nog eens de vraag: zul je, zal het ooit echt warm worden en blijven? Waar en hoe dan? Ik weet eigenlijk maar één plek, één manier: in de lichtkring van de levende God, in de warmtegloed van Zijn aanwezigheid. Zo’n antwoord kun je natuurlijk van een dominee in de beslotenheid van een kerk verwachten. Ik zeg het niet omdat ik hiermee mijn brood verdien, maar omdat ik dáár en zó het Brood van het Leven, Jezus Christus, sprekend God, gevonden en ontvangen heb. Dat zal ik naar eer en geweten nader uitleggen. Ik doe dit aan de hand van het bijbelverhaal uit 2 Samuël 6.
In die oude geschiedenis gaat het over de ark des Heren. De ark, dat was een soort kist. Helemaal niet zo groot. Ruim een meter lang en nog geen meter breed en hoog. Daarin lagen de twee stenen tafelen, beschreven met de Tien Woorden, de Tien Geboden, spelregels van het verbond tussen God en Zijn volkje. Daarboven lag het verzoendeksel, teken van onze ontrouw, teken van Gods trouw, want ‘ook als wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet’ (2 Tim. 2:13). Als je goed kijkt, zie je op dat verzoendeksel twee engelengestalten, die schijnbaar een troon dragen. Maar de plaats waar je de troon zou verwachten, is leeg: geen beeld, geen gedaante, een heilig niets! De eeuwige, drie-enige God is immers aanwezig door Zijn Woord en Zijn Geest. Je kunt geen beeld van Hem maken, omdat Hij Zichzelf in Zijn Woord heeft uitgebeeld, aan Abraham, Isaak, Jakob, Mozes en zoveel anderen, en ten slotte in Jezus Christus, Zijn diepste Woord, sprekend Hemzelf. Met andere woorden: de ark is teken en zegel van Zijn heilige, heilzame nabijheid.
Die ark wordt binnengehaald in de stad Jeruzalem. De koning, David, gaat – om zo te zeggen – helemaal uit zijn dak. Hij danst en zingt rondom de ark. Niet in vol ornaat, gesteld dat dit zou kunnen, maar in een linnen lijfrok. Dat wil zeggen: de sobere kledij die een priester draagt als hij zijn dienstwerk verricht ten overstaan van God.
Fedde Schurer, een van oorsprong Friese dichter, heeft die intocht van de ark, die dansende koning verwoord in een prachtig lied. Daarin staan onder meer deze woorden: ‘Hij vat zijn buurvrouw bij de hand, / hier is geen rang meer en geen stand, / want hoog en laag en arm en rijk, / zijn allemaal bij God gelijk…’
Er zijn natuurlijk mensen die niet mee kunnen gaan: zieken, bejaarden, gehandicapten… Er zijn er ook die niet mee willen gaan. Één wordt met name genoemd: Michal, de koningin. Uit de hoogte, uit de verte van het paleis ziet zij het schouwspel aan. Zij vindt het te gek voor woorden. Ze ziet haar man, de koning, dansen en zingen in zijn kloffie. Kijk hem lachen met de keukenmeid, de kroegbaas, de kapper en het koksmaatje. We lezen wat ze voelde en dacht: ‘… en zij verachtte hem in haar hart’ (vers 16). Michal stelt zichzelf buiten spel, buiten de lichtkring en de warmte van Gods nabijheid. Fedde Schurer heeft dat zo indrukwekkend verwoord: ‘De optocht is al weer op reis, maar ’t wordt zo koud hier in ’t paleis.’ En dan een regel die ik toch even in het Fries laat klinken: ‘De kjeld lûkt har troch ’t bloed’. Dat is: ‘De kou trekt door haar bloed heen.’ Ze is en blijft koud tot op het bot. Met haar kan en wil de levende God niet verder. Daarom eindigt dit hoofdstuk, 2 Samuel 6, met deze woorden: ‘Michal nu, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot de dag van haar dood toe.’
Het wordt kouder! De ark is verdwenen, spoorloos. Maar de levende God heeft Zijn eigen sporen verder getrokken. De grote Zoon van David, Jezus Christus, de Messias, werd geboren uit de verbintenis van David en Bathseba. Uit echtbreuk en overspel geboren, jazeker! Een getekende Koning. Hij stelde zich op een lijn met de hoeren, de tollenaars en de zondaren. Zo is de optocht rondom de ark op reis gegaan, met deze Zoon van David in het midden. Rondom Hem merkwaardige feestgangers: mensen met een luchtje, met rafels in hun levensjas, bedelaars bij de gratie Gods. Die optocht is de eeuwen en de landen doorgegaan, tot op de dag van vandaag. De kring om deze Ene, teken en zegel van Gods nabijheid, heet ‘kerk’. Hier staat het Woord in het midden. Hier wil de Geest waaien. Aangenomen dat die kerk van niets, van niemand anders wil weten dan van deze drie-enige God. Alleen deze optocht, in alle eenvoud en oprechtheid, zonder toeters en bellen, heeft toekomst. Daarbuiten is het ijskoud. Alleen deze God, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, de Vader van Jezus de Christus, is de bron van alle warmte en licht. Daarom werken we, daarom bidden we, ook zingenderwijs: ‘Leid vriend’lijk Licht, mij als een trouwe wacht…’
=== === ===