Ezechiël 2
Gehouden
*zondagavond 23 augustus 1998 in Beekbergen
*zondagmorgen 30 augustus 1998 op Ameland
Bijbellezing: Ezechiël 2: 1 – 3: 3; Openb. 10: 8 – 11
Ik ben gek op bramen. Niet alleen om ze te eten, als sap of jam, maar vooral ook om ze te plukken. Op je eentje ergens in de vrije natuur. Laarzen aan, oude kleren, soms een regen-cape, want als ik een uurtje vrij heb gaat het, net als de I.V.N.-wandelingen, onder alle weersomstandigheden door. Heerlijk!
Een haas of een konijn, ineens op de loop. Het geluid van een fazant, soms klinkend als een echo. Een paar nieuwsgierige koeien die erbij staan en naar je kijken, stomverbaasd wat je hier toch zoekt en doet. Ja, zo heeft iedereen z’n eigenaardigheid, misschien wel afwijking. ’t Is natuurlijk niet allemaal zo aardig en prettig. Wat denk je van de doornen en de distels, de brandnetels? En de sloot, die soms dieper is dan de lengte van jouw laars? En de wespen, die toevallig net op de bramen zitten die jij wilt plukken? Zij hanteren niet het harmonie-, maar het conflictmodel. ‘k Heb een paar fikse steken opgelopen. En niet te vergeten: die zwiepende takken, tegen je gezicht aan. ‘k Zal er verder niet over klagen, want ik doe dit wonderlijke werkje uit vrije wil. Niemand, die zegt dat het moet…
Een andere man, Ezechiël, was ook aan het werk, te midden van netels en doornen en schorpioenen, beestjes zeker zo akelig als wespen. Niet als bramenplukker, maar als profeet. Bij zo’n woord, profeet, denken wij veelal aan een exotisch, zeer alternatief figuur, die in onze dagen aangetrokken zou worden door de programmamakers van ‘het zwarte gat’ bij Veronica of een andere, sensationele serie.
De Bijbel is niet een braderie-boek, en helemaal niet een borrelen bron voor mensen die de magie, het mysterieuze zoeken. Een profeet is iemand die namens God een woordje spreekt. Niet omdat-ie dat zelf zo leuk en aardig vindt, niet als een veredelde vorm van vrijetijdsbesteding. De mensen staan doorgaans niet te applaudisseren. Ze lijken, vandaar dat voorbeeld van de bramen-zoeker, op distels, doornen en schorpioenen. Want het Woord van God, bij monde van de profeet, stoort hen in het rommeltje, het struikgewas, de jungle van hun leven. Hoe werkt dat nou met zo’n profeet? Het wordt in dit Bijbelboek in geuren en kleuren verteld.
Ezechiël was een visionair mens, zouden wij zeggen. Z’n boodschap is doorspekt met beelden, symbolen, visioenen. Niet een gortdroge letterknecht, maar een bruisende woordkunstenaar.
Even een portretje, een lijstje van zijn tijd. De zoon van een priester. Toentertijd behorend tot – ik hou niet van dat woord – de bovenlaag van de bevolking. Met andere leidinggevende kringen uit Jeruzalem weggevoerd naar Babel, het gebied van de Eufraat en de Tigris, waar nu Irak ligt. Die deportatie vond plaats ongeveer in 597 voor Christus. Tien jaar later werd Jeruzalem, en het hart daarvan, de tempel, verwoest en gingen nog veel meer mensen op transport naar Babel. Mensen zijn altijd de dupe van macht, want macht – deftig gezegd – corrumpeert, maakt alles en allen kapot.
Toen Ezechiël zo’n jaar of 5 in Babel was, met die eerste stroom, kreeg hij een visioen. Hij was bij een rivier, de Kebar, zij-arm van de Eufraat. Toen, zo begint zijn boek, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. U moet dat eerste hoofdstuk eens lezen. Niet als de uitdraai van een computer, maar met het oog, het hart van een dichter. Een moeilijk, maar majestueus stuk.
Ezechiël, wiens naam betekent ‘God is mijn kracht’, schouwt – dat is het woord: niet kijken, niet zien, maar schouwen – Ezechiël schouwt de hemelse heerlijkheid, en in het midden, als de zon, de troon van God. Zo overweldigend, dat hij niet op de been kan blijven. Hij valt ter aarde.
En dan wordt hij, daarmee begint het tweede hoofdstuk, geroepen. Aangesproken met die typerende term, die bijna honderd keer in het boek voor komt: mensenkind. Aardmannetje, zandhaasje, uit de klei getrokken kruimeltje: ‘Sta op uw voeten, opdat Ik met u spreke; zodra Hij tot mij sprak, kwam de geest in mij en deed mij op mijn voeten staan, en ik hoorde Hem, die tot mij sprak’. Wat een dramatische spanning! Als je dat niet meevoelt, moet je wel van gewapend beton zijn.
Waar gaat dat gesprek over? Ezechiël moet zijn volksgenoten de wacht-aan-zeggen. Dat is niet het leukste werkje. Mensen horen natuurlijk liever dat ze een prijs in de toto hebben gewonnen dan dat ze er een puinhoop van gemaakt hebben. Dan zetten ze al hun stekels op: doornen, distels, schorpioenen. Het volk Israël klunst en klooit maar wat aan. Thuis, in het moederland, en nu ook hier, in Babel. Het vraagt telkens: God, waar bent U? Maar ze horen de vraag niet, die God aan hen stelt: menslief, waar ben jij eigenlijk?
Je kunt heel diepzinnig praten over Gods-verduistering, maar ben jij zelf zo’n lichtgevend figuur? Hoe zit het met de mens-verduistering? In Rostock, met al die neo-nazi’s, in Serajewo, dat een slagveld blijft, maar ook heel dichtbij? Waar bent U? Dat is een zinnige vraag, maar ’t kan ook een afleidingsmanoeuvre, een vluchtpoging zijn: waar ben jij?Ezechiël moet namens God gaan spreken. Wat-ie zeggen moet, komt straks. Eerst nog iets over de ontvangst. Buitengewoon ontmoedigend. ’t Gaat over het gezicht, dat stug is: man, waar heb je ’t over, waar maak je jou zo druk over? ’t Gaat over het hart, dat verstokt is: aan mijn lijf geen polonaise. ’t Gaat over de blik, waarmee de een de ander kan weg-kijken, soms zelfs dood-kijken. Herkent u dat? Vanuit het huisbezoek? Vanuit de catechese? Vanuit het evangelisatiewerk?
Je kunt natuurlijk op de populaire toer gaan, allerlei leuke, ik vind leuterverhalen ophangen, je kunt je in duizend bochten wringen om te laten zien dat je ook als gelovige met je tijd meegaat, maar zo wordt het Evangelie uitverkocht voor spotprijzen en de opheffing van de zaak staat voor de deur.
Maar jij, Ezechiël, spreek mijn woorden tot hen. Tot twee keer toe lezen we: ‘of ze het horen, dan wel nalaten, want ze zijn een weerspannig geslacht’. Betekent dit, dat Ezechiël als een postbode een vrachtje woorden door de bus schuift, en verder moet je je er maar mee redden? Houdt-ie een wereldvreemd verhaal, waarvan je zou moeten zeggen: Ik hoor je wel, maar ik versta je niet? Gaat-ie soms pamfletten uitdelen met vlammende letters: Straks vergaat de wereld, en waar zult u dan zijn?
Het wat en hoe van de boodschap wordt op een beeldende wijze duidelijk gemaakt. ‘Toen zag ik en zie: een hand, naar mij toe, met daarin een boekrol’. Wonderlijk visioen! Die rol, niet alleen van binnen beschreven, zoals de gewoonte was, maar hier ook van buiten, staat vol klaagliederen, gezucht en gejammer. Een boekrol, een handvol pijn, teleurstelling, woede, verdriet. Dat moet gezegd worden, in deze situatie. Hoe dan?
‘Mensenkind, eet wat ge hier voor u ziet; laat uw buik deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er uw binnenste mee’. Wat zit daar achter? Waarom zo? Als ik een poging mag wagen…Het Woord van God is niet van jou. Het borrelt niet in jou omhoog. Je kunt allerlei mooie verhalen en diepzinnige theorieën bedenken; je kunt honderd keer zeggen: ik vind; of: ik voel; of: ik voel niet. Dat is niet niks, maar je kunt, je mag het niet gelijk stellen met het Woord, het Verhaal van God. Dat is levensgevaarlijk. Daar zijn al heel wat koppen mee gesneld en kerken door gescheurd. Het gevaar van de vereenzelviging. Dat je een is-gelijk-teken zet tussen jouw gedachten en die van God, tussen jouw voorkeur, vermoedens, ook jouw kerkelijke en politieke kleur, en die van God. Het Woord van God komt als voedsel tot je. Van buiten. Elke dag opnieuw. Het moet door jezelf heen. Net als het eten, dat in je lichaam opgenomen wordt; het gaat door alles heen: je hoofd, je hart, je handen, je gevoel, je wil, tot in kleinste cellen en haarvaten toe.
In Rijssen, in, zoals dat heet, de zwarte-kousen-kerk noemen ze dat bevinding. Je kunt van deze mensen, als je dat per se wilt, een heleboel kwaad zeggen; je kunt ze belachelijk maken vanwege dat gemeier over televisie en zo, maar je kunt in dit opzicht heel wat van ze leren. Het Woord van God is niet als reglementenbundel, niet als een wetboek, niet als een stel statuten. Dat alles blijft zo afstandelijk, zo formeel, zo buitenkanterig. Het wil als voedsel door je heen gaan. Zei Jezus daarom in het Evangelie: ‘Ik ben het brood des levens?’ En zoveel andere, wonderlijke woorden: ‘Mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank?’ En denk eens aan het Heilig Avondmaal!
Het Woord van God opeten, je toe-eigenen. Dan heb je ook iets te zeggen. In de kerk, thuis, in de catechese, in de binnenkamer en in de Tweede Kamer. In bevindelijke kringen wordt dan gevraagd: ‘Hebt u daar deel aan? Herkent u dat van binnen uit?’ Ik vind dat niet zo gek om zo’n vraag aan elkaar te stellen en aan elkaar als huiswerk mee te geven. Hoeveel tijd besteed je eigenlijk aan dit geestelijk voedsel? Als je daar niks aan doet, dan moet je niet kletsen, ook niet kletsen in de kerk, want aan praters gaat de wereld onder.
Ik wil nog twee dingen zeggen. In de eerste plaats: als je zo de boodschap uitdraagt en probeert over te dragen, is dan succes verzekerd? Ik denk weer aan die uitdrukkingen, tot twee keer toe: ‘en zij, of ze horen dan wel het nalaten…’.
Koude ogen en kille harten zullen er blijven. Daar kun je intens verdrietig over worden. ’t Is ook een uitdaging om telkens weer op zoek te gaan naar een landingsplaatsje voor het Woord, het Evangelie van God. Met behoud van eerlijkheid en zuiverheid, maar daar hebben we het al over gehad. Wie de clown, de pias uithangt, heeft het Woord allang vermoord. Maar toch…, het verdriet, het hartzeer blijft. Misschien heeft dit wel iets, veel te maken met het kruis-dragen achter Jezus aan.
Nog een ding. Ezechiël moest het oordeel uitspreken, mensen de wacht aanzeggen. Die boekrol, van binnen en van buiten, staat vol klaagliederen, gezucht en gejammer. En toch lezen we: ‘Zij was in mijn mond zoet als honing’. Hoe kan dat toch? Oordeel en honingzoet. Als je een doorn hebt, van het bramenplukken, dan komt de naald eraan te pas. Leuk? Nee, er zijn fijnere dingen, maar ’t moet wel. Als je een verzwering, een gezwel hebt, dan kun je niet om het operatiemes heen. Er zijn leukere dingen, maar ’t moet wel.
Soms is het heilzaam om, plat gezegd, op je donder te krijgen, ook van Gods kant. Vandaar: ‘De boekrol was in mijn mond zoet als honing’. Misschien zoeken we te vaak en te vlot, ook in de Bijbel, de stukjes die ons liggen, ons aanspreken, precies zeggen wat we graag willen horen. Dan worden we alleen maar bevestigd in onze vooroordelen. Dan kom je nooit verder, ook niet op de weg van het geloof. ‘Als een tekst u niet ligt, moet u zelf anders gaan liggen’. Dan kun je honing vinden waar je ’t niet verwacht had.
Een volgende keer verder met deze wonderlijke man, deze profeet die in ons midden was, Ezechiël.
=== === ===
Ezechiël 3
Gehouden
*zondagmorgen 13 september 1992 in Hellendoorn;
*zondagavond 30 augustus 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Ezechiël. 3: 3 – 19; Lucas 12: 35 – 37A
In dit Bijbelgedeelte klinken geluiden door, woorden op, die mij, op het eerste gehoor niet zo liggen. ’t Is heel goed om dat eerlijk te zeggen, vooral omdat u, naar ik veronderstel, een soortgelijke ervaring hebt. Als je dat niet eerlijk uitspreekt, dan blijft het een stoorzender, een schurend geluid op de achtergrond, waardoor je gehinderd wordt bij het onbevangen luisteren.
Deze verzen – en dat geldt trouwens van de voorgaande en de volgende hoofdstukken, nader bepaald: Ezechiël 1-24 – deze verzen zijn gekleurd door het oordeel, het gericht van God, dat als een donkere wolk boven het volk hangt; het noodweer is trouwens al losgebarsten, want Ezechiël is met een groot aantal volksgenoten op transport gesteld naar Babel en woont daar noodgedwongen al enkele jaren.
Oordeel, gericht. Dat ligt ons niet zo. We denken aan donderpreken, aan hel en verdoemenis, aan ongenadig de waarheid zeggen. En wachter-zijn, dat doet ons denken aan een soort super-spion, een geestelijke bemoeial, die anderen de les, de wet leest, op de wijze van slikken of stikken.
Maar al het water van de Regge – een stuk schoner dan een jaar of wat geleden – wist niet uit dat deze woorden diep in het spraakgebruik van de Bijbel verankerd zijn. Een hooggeleerde broeder zei omstreeks de eeuwwisseling: ‘Als een tekst u niet ligt, moet u zelf anders gaan liggen’. Het is een oefening in ootmoed, in eenvoud en bescheidenheid, en daar wordt je nooit minder van. Probeer al jouw indianenverhalen nu eens even te vergeten, althans tussen haakjes te zetten, en lees, luister wat de ANDER, God, jou te zeggen heeft, want ook deze woorden hebben alles met Hem te maken.
Ezechiël – zijn naam betekent zoveel als: ‘God maakt sterk!’- Ezechiël is van hogerhand geroepen tot profeet, tot spreken, preken namens de Hoog-Heilige. En dat als mensenkind – typerende naam in dit Bijbelboek – mensenkind, aardwezentje, zandhaasje, uit de klei getrokken kruimeltje.
Als toonbeeld van zijn roeping moest hij een boekrol, van Godswege hem aangereikt, opeten. Van binnen en van buiten beschreven met klaagliederen. Het Woord van God moet, als brood, door je heen gaan, door alle cellen van je bestaan opgenomen worden. Anders heb je niets te zeggen, dat werkelijk beklijft. En er wordt op deze wereld helaas ook in de kerk, al zo ontzettend veel gekakeld en gekletst.
Over dat eten van die boekrol hebben we het vorige week zondagavond gehad. En nu wordt die roeping nader ingevuld en uitgewerkt.
Een woord, een beeld dat een voorname rol speelt, is: wachter. Heeft u daar een plaatje bij? Denk eens aan een oude stad. Deventer bijvoorbeeld. Op sommige plaatsen kun je de restanten van de stadsmuren nog zien. Poorten erin, die ’s nachts gesloten werden. Vreemd en vooral vijandig volk kwam er niet in. Het poortgebouw was meestal opgetrokken, omhoog-gemetseld tot een wachttoren. Dag en nacht bewaakt. Men beschikte toentertijd niet over allerlei technische hulpmiddelen, die alles en allen in beeld kunnen brengen. In de toren zat een mens op wacht. In het belang van zijn volksgenoten, die ’s nachts rustig konden gaan slapen. Als er onraad dreigde, sloeg de wachter tijdig alarm. Veelal door het blazen op een bazuin, want ook sirenes bestonden er nog niet. Wachter-zijn. Een buiten gewoon verantwoordelijke functie. ’t Was niet zomaar een baantje in de werkverschaffing om de tijd te vullen. Het ging om leven of dood van mensen…
Nu lees ik die regel nog een keer: ‘Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis van Israël aangesteld’. Aangesteld…uit een hele reeks sollicitanten? Nee, tot profeet wordt iemand geroepen, vaak tegen heug en meug, want profeet-zijn is geen lolletje. Met de woorden van een dichter: ‘eenzaam tussen hemel en aarde staat / de mens die de woorden van God verstaat…’.
Wat heeft Ezechiël, als wachter aangesteld door God, te zeggen? Niet z’n eigen woorden. Dat is juist het kenmerk van de valse profetie, dat iemand praat uit de volheid of uit de leegte van z’n eigen gemoed, dat-ie de mensen gaat bespelen als was hij op een verkiezingstournee: hier en daar een kwinkslag met een ingestudeerde adempauze voor het applaus, een verhaal dat de mensen streelt en stijft in hun ijdelheid.
Maar hier lezen we: ‘Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen’. Een profeet is spreekbuis, met behoud van z’n karakter, z’n sterke en zwakke kanten, want God gebruikt geen robots! Een profeet is spreekbuis van de Eeuwige.
‘Uit Mijn mond horen…’. Die uitdrukking en dergelijke woorden, zoals: ‘toen sprak de HERE tot mij’, lezen we heel vaak in profetische geschriften. Hoe ging dat in z’n werk? Dat mag je toch wel vragen? Niet als een wijsneus, maar als een waarheidszoeker. Ik weet niet precies hoe dat gegaan is, vast niet zoals wij met elkaar spreken, want er is en blijft afstand tussen Hem, de Hoog-Heilige, en ons, stervelingen. Ik stel het mij ongeveer zo voor. Zoals water door een spons wordt opgenomen, lucht in je longen, licht in het donker, zo kan God een mens vervullen. Wij zeggen weleens: het werd me ingegeven, de woorden stroomden zomaar over m’n lippen, en ik begrijp zelf niet hoe het kan en kwam…
Het is een riskant terrein, want een mens zit psychisch heel wonderlijk in elkaar. Waar is de grens tussen ingeving van God en intuïtie, inspraak, inval van jezelf? Om het wat deftig te zeggen: waar de vloedlijn tussen psychologie en theologie? Ik weet het niet, want niemand kan God en evenmin een mensenkind doorgronden.
Maar toch… het wonder kan gebeuren dat mensen een spreekbuis worden van God, een instrument in Zijn hand, waardoor Zijn boodschap, Zijn liefdeslied weerklinkt. Een liefdeslied? Ook als het oordeel, het gericht de boventoon voert? Jazeker! Ezechiël moet zijn volksgenoten waarschuwen. Niet om ze te pesten, maar omdat hun manier van leven geen leven mag heten. Ze leiden een verloren bestaan, en dat is doodzonde.
Wie dan niet waarschuwt, geen alarm slaat, is medeschuldig aan de verloedering van de wereld, de uitholling van het bestaan. Dat wordt dan ook gezegd in het vervolg: ‘Als gij niet waarschuwt om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen, ten einde hem in het leven te behouden, dan zal Ik van zijn bloed u rekenschap vragen’.
De meest liefdeloze vraag, uiting van een onmenselijke levenshouding is: ben ik mijns broeders, mijns zusters hoeder? Dat is de diepste achtergrond van de oordeels -, de gerichtswoorden in de Heilige Schrift: bekering ten leven!
Elders lezen we in het boek Ezechiël, in hoofdstuk 33 vers 11: ‘Zo waar Ik leef, luidt het Woord des HEREN, Ik heb geen behagen van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis van Israël?’
Luther heeft ooit gezegd: ‘De grootste misdaad op aarde is, dat je je medemens het Woord van de levende God onthoudt’. Wat een enorme verantwoordelijkheid voor u en voor mij, als gelovigen-bij-de-gratie-Gods, en voor ons samen als gemeente van Christus, staande en gaande in deze wereld, anno Domini, in het jaar van onze Heer 1992! Daarover straks meer!
Wat doet Ezechiël? En wordt de boodschap echt gehoord? Wat de profeet zelf betreft: hij is ontdaan, zoals hij zegt, ‘door de beroering van mijn geest, met de hand des HEREN zwaar op mij’. En even verder: ‘Ik bleef zeven dagen’ – het getal van de volheid! – ‘onder hen, mijn volksgenoten, verbijsterd’. Zeven dagen. Dat doet denken aan de vrienden van Job: ‘Ze zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak een woord, want zij zagen dat zijn smart, zeer groot was!’
Ook het Woord, namens God gesproken, heeft tijd nodig, om vrucht te zetten, een periode van groei en ontwikkeling, net als bij de geboorte van een mensenkind. Ander beeld: zoals een foto ontwikkeld wordt in een donkere kamer, zo moet Ezechiël een rijpingsproces, een tijd van zuivering ondergaan, voordat hij het Woord van God laat zien en horen.
Vindt het gehoor? Het is beschamend voor Israël: ‘Indien Ik u tot de volkeren, die een andere taal spreken, zou zenden, zij zouden naar u luisteren; maar het huis van Israël zal naar u niet willen luisteren, omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want het gehele huis van Israël heeft een hard voorhoofd en een stug hart’.
Iets dergelijks lezen we in het heilig Evangelie, als Jezus zegt tot de steden in Israël: ‘Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda!’ Want indien in Tyrus en Sidon – spreekwoordelijk bekend vanwege hun trots en venijn – ‘die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben’ (Mattheus 11: 21). Of, nog een gouden regel in het Evangelie: ‘De hoeren en de tollenaars gaan u voor in het Koninkrijk van God’ (Mattheus 21: 31).
Woorden van Ezechiël, de profeet, daterend uit ongeveer 592 voor Christus. Wat betekenen ze hier en nu, in 1992? We zijn immers in de kerk niet op zoek naar fossielen uit een grijze oudheid, hoe boeiend dat ook moge zijn. We zijn, om een gelijkenis van Jezus aan te halen, op zoek naar een kostbare schat in de akker van Gods Woord, waardoor ons verfomfaaide leven nieuwe glans en gloed krijgt.
Wij zijn Ezechiël niet. Zulke visionaire ervaringen heb ik nooit gehad en u, wellicht, evenmin. Maar als gelovigen en als gemeente van Christus hebben wij, in het spoor van het drievoudige ambt van Christus, wel een koninklijke, priesterlijke en profetische roeping. Ook ons is een wachtersfunctie toevertrouwd. Dat heeft niets te maken met geestelijke gluurderij of bemoeizucht. Het heeft alles van doen met zorg om de kwaliteit van ons bestaan, zorg om een menswaardig leven en een leefbare maatschappij. Wij hebben geen directe ingevingen op de wijze van: Zo spreekt de HERE! Wel zijn we geroepen om de Woorden van God, gebundeld in de Heilige Schrift, aan elkaar door te geven: troostend, bemoedigend, maar ook waarschuwend als we onze eigen gang gaan en geen andere bron of norm aanvaarden dan ons eigen ik.
Een wachters-functie. Als ambtsdragers op huisbezoek. Als catecheten en voortrekkers met jongeren. Als dienaar van het Woord. In allerlei kringen en verbanden, waar mensen hun leven leiden. Broodnodig is te leven bij de Bron, het Woord van God. Waar zou je anders je inspiratie vandaan halen? Het kan ook nooit zonder gebed. Waken en bidden worden in de Schrift veelal in een adem genoemd. Jezus zegt: ‘Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking valt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak’.
We moeten telkens opnieuw tot de orde geroepen worden van Gods heilzame bedoelingen, verwoord in de Heilige Schrift. We komen nooit verder dan de status van een leerling, maar dat is ook genoeg. Meer wordt van ons niet gevraagd.
=== === ===
Ezechiël 8
Gehouden
Zondagavond 13 september 1992 in Hellendoorn
Bijbellezing: Ezechiël 8; 1 Petr. 4: 17 – 19
Hier in Hellendoorn is het zogenaamde ‘Goapad’. Een wandeling door het dorp, gemarkeerd door tegels met voetstappen. ‘k Heb de folder meegenomen, verkrijgbaar bij de V.V.V., gehuisvest in het Bakkerij – en IJsmuseum. Aan de hand van deze folder en het ‘goapad’ volgend kom je bij allerlei bezienswaardigheden in ons dorp: de Geuren, de Voordam, het Oude Kerkhof, de Molen, de Valkhof, het Noaberhuus, en nog veel meer.
’t Is de moeite waard om die dorpswandeling, ongeveer twee-en-een-halve kilometer lang, eens te maken, ook als u hier al jarenlang woont. Heel veel mensen, van ver weg en van dichtbij, hebben er al plezier aan beleefd.
Waarom ik dit vertel? In Ezechiël 8 is sprake van een stadswandeling, door Jeruzalem. Er is geen folder bij, maar als je goed leest, zie je de plaatjes, de afbeeldingen, voor ogen. Ezechiël is een visionair mens, die beeldend schrijft. Wat hier geboekstaafd is, is ook de vrucht van een visionaire ervaring, want de profeet is lichamelijk, lijfelijk, in Babel, als balling, samen met een groot aantal volksgenoten.
Van die stadswandeling, samen met de Eeuwige, is hij niet vrolijker geworden. Wat hij zag, waren gruwelijke dingen.
Uit wandelen met God. Een dichter schreef: ‘en ik wandelde / en sprak met de Heer, / Hij sprak en ik hoorde, / ik sprak en Hij hoorde, / en ik wandelde en sprak met de Heer’.
Henoch kwam niet meer terug, omdat God hem thuishaalde: ‘Ach, Henoch, we zijn nu al zo ver, laten we gelijk maar naar huis gaan…’ Maar Ezechiël kwam wel terug. Wat hij gezien had, moest hij aan de mensen vertellen: een verhaal om huns levens wil.
Laten we eens proberen mee te lopen. Ezechiël zit thuis, voor zover je in ballingschap ooit thuis kunt zijn. De datum wordt nauwkeurig aangegeven: in het zesde jaar – na de deportatie uit Jeruzalem -, in de zesde maand, op de vijfde dag…
Terugrekenend zijn we dan in het jaar 592 voor Christus. Een mooi poosje geleden, maar het zou kunnen zijn dat de Boodschap deze afstand in tijd en plaats overbrugt. In het perspectief van de eeuwigheid, beter nog: van de Eeuwige, is de schijnbare kloof maar een subtiel streepje. De oudsten van Juda, de voorgangers, de voortrekkers van het volk zitten bij hem. Ze bespreken het nieuws van de dag. ’t Zal wel niet zo’n vrolijk gesprek zijn geweest. Een soortgelijke afmosfeer als die in de vluchtelingen van Bosnië-Herzogewina, van Somalië, van Thailand en helaas is dit rijtje met nog veel meer uit te breiden.
En dan gebeurt er iets heel bijzonders: ‘De hand dan de HERE HERE viel op mij’. Hoe moet je dat verder omschrijven? Het is stotteren en stamelen om een geheim. Een overweldigende tegenwoordigheid van de Eeuwige zelf!
Heeft u dat ooit meegemaakt? Het besef dat God haast handtastelijk nabij is! Misschien tijdens een dienst, zoals deze. Daar bidden we toch om en daar werken we toch voor? Dan mag je toch ook iets verwachten?
Ezechiël schouwt de contouren van een gedaante, gehuld in een zee van licht. Hij wordt opgeheven en in de geest verplaatst naar Jeruzalem, de heilige stad, met daarin als hart, als kloppend centrum de tempel.
Een stem: ‘Mensen, richt uw blik naar het Noorden’, wellicht een van de poorten, met een uitvalweg naar het Noorden, richting Babel. En Hij zei tot mij: ‘Mensenkind, ziet ge wat ze doen?’
Die vraag keert telkens terug, als een refrein, tijdens die vreemde stadswandeling. Zie je dat? Een afgodsbeeld, daar waar mensen in- en uitgaan. Met andere woorden: het openbare leven wordt beheerst door andere goden, hoe ze dan ook mogen heten. Goden die de vruchtbaarheid, de welvaart garanderen, goden die het eigen bloed en de eigen bodem verheerlijken; goden die je in slaap sussen met een fluwelen handschoen: Ach kom, niemand is volmaakt! En: Al te goed is buurmans gek. En: Zaken zijn zaken!
Als je zo’n afgodsbeeld zo vertaalt – en dat mag, dat moet toch? – dan komt het angstig dichtbij. Welke goden beheersen ons openbare leven? Nee, niet zichtbaar af- en uitgebeeld, want we zijn geen heidenen, geen primitievelingen, maar toch…
Ik denk dat ons christelijke, althans door het christelijk geloof gestempelde Nederland, ook ons dorp Hellendoorn, heel wat afgodsbeelden telt.
Wat gebeurt er dan met God, met Enige, de Eeuwige? Ja, er gebeurt ook ontzettend veel met de mensen, maar God wordt – met een oud, Bijbels woord – naijverig. Een woord dat hier valt en dat ons vooral bekend kan zijn uit de aanhef van de Tien Geboden: ‘Gij zult u voor al die godengestalten niet buigen, noch hen dienen, want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God’.
Jaloers uit liefde, dat is het! Als je echt van iemand houdt, dan kun je het niet verdragen dat die ander aan de zwier gaat en blindelings naar de afgrond danst. Als je dan niet in beweging komt, dan heb je geen hart. Onverschilligheid is misschien wel het grootste kwaad dat ons leven, onze samenleving bedreigt. Als alles je worst is, dan wordt er ook worst van je gemaakt. Al lezend en luisterend versta je des te beter dat zo’n boodschap van oordeel en gericht juist een teken van liefde is. De oude professor Gunning schreef ergens: ‘De toorn van God is de uiterste spits van de vlam Zijner liefde…’.
Er is nog meer te zien op dit ‘goapad’ door Jeruzalem. Nog een wonderlijke ervaring. Daar sta je dubbel van te kijken. Ezechiël komt, aan de hand van de Eeuwige, bij de tempel. Ze gaan niet door de hoofding
ng naar binnen. Ze nemen als het ware een sluiproute. Eigenlijk moet je zeggen, hoe ongerijmd dat ook moge klinken: de profeet is op het inbrekerspad. Achter wat brokkelige stenen is een geheime deur. ’t Lijkt wel een spannend jongensboek: twee vrienden die een geheime ingang ontdekken; het begin van een onderaardse gang of een schuilplaats voor onderduikers. Ezechiël komt via die deur in een van de vertrekken van de tempel: ‘Hij zei tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven’.
Muren vol met dierfiguren. Niet als versiering, maar teken van afgoderij. Het gaat om afbeeldingen die zijn overgekomen, overgenomen uit de Egyptische godenwereld: slangen, krokodillen, katten, kevers.
Misschien gaat er ook een politiek motief achter schuil. In die kritieke jaren, de wereldmacht Babel als een stoomwals in aantocht, heeft Israël steun gezocht bij Egypte, en een hele godsdienstige inventaris werd overgenomen, en blijkbaar driftig gebruikt.
Er zijn nog meer gruwelijke bezienswaardigheden. Bij een hoek van het tempelcomplex zitten vrouwen, klagend en huilend vanwege de god Tammuz. Dat was een god van de vruchtbaarheid. Men stelde zich voor – een geloof dat wijd en zijd verspreid was! – dat deze god, Tammuz, in de zomerperiode, als het land verschroeid werd door de brandende zon, in de onderwereld verbleef, om in de regentijd terug te keren en het land fris en groen te maken.
Het wenen van de vrouwen is nodig voor het ritueel van de afdaling in het dodenrijk, en werkt uiteindelijk mee aan zijn terugkeer naar de aarde. En weer die vraag: ‘Hebt ge dat gezien, mensenkind?’
Elders in de tempel staan mensen – met hun rug naar het heilige der heiligen! – ‘om de zon te aanbidden’. Ook een oeroud ritueel. Geen wonder! De zon, bron van licht en dus van leven, sprak en spreekt tot de verbeelding. Met allerlei namen aangeduid: Helios, Apollo…, en in Egypte: Ra of Re. ‘Hebt ge dat gezien mensenkind?’
Dat geheime deurtje, daar moeten we het nog eens over hebben. ‘k Heb aan het begin gezegd: het lijkt allemaal ver en vreemd, maar het zou kunnen zijn dat de Boodschap de afstand in tijd en plaats overbrugt. Zitten er ook geen geheime deurtjes in onze kerk? Of komt zoiets bij ons niet voor? Stukjes van het geheel, waar andere regels, andere normen worden gehanteerd dan die van het Woord van God. Als iemand, zoals Ezechiël, via zo’n geheim deurtje zou binnenkomen of zou inbreken, en ons het Woord van God als een spiegel zou voorhouden, wat zou er dan met onze kerk gebeuren?; met ons kerkenwerk?; onze omgang met elkaar; onze betrokkenheid op het heilige der heiligen, waar het geheimenis van de verzoening is voltrokken en wordt gevierd? Zou het de toets, de heilzame kritiek van het hoge, heilige Woord kunnen doorstaan? Ik weet het niet, maar ik ben er eigenlijk wel bang voor. We hebben geen dierfiguren ter verering aan de wand, we buigen ons niet voor de zon, maar is dat een garantie dat we alleen maar hangen aan het Woord van God?
En dan die geheime deurtjes van je eigen hart. Daar zijn, zegt de medische wetenschap, twee kamers in. Ik wil niet eigenwijs zijn, maar ik veronderstel dat er meer vertrekken te vinden zijn, als je heel goed zoekt. Ook vertrekken waar een bordje voor hangt: Verboden toegang! Of: Privé! Of: Niet storen s.v.p.! Of: Hoogspanning, levensgevaarlijk!
Achter die deurtjes staan kleine altaren, waar we onze offers brengen, in de bedrieglijke veronderstelling dat we er zelf beter van worden. Ons hart herbergt heel wat huisgoden. Ieder moet maar eens bij zichzelf te rade gaan. U zou vast niet willen dat iedereen door dat geheime deurtje binnenkwam. Maar het is heilzaam om zover te komen dat we er vrede mee hebben dat het Woord, de beloften van God wel binnenkomen.
‘Verenig mijn hart om Uw Naam te vrezen’, lezen we ergens in de Psalmen. Dan worden we pas werkelijk mens als we deze eenvoud leren en leven.
Het ‘Goapad’ in Hellendoorn. Een stadswandeling in Jeruzalem. Wat een verschil. Maar toch, ondanks alles, is er een diepgaande overeenkomst. Het heeft allebei te maken met een stukje recreatie, herschepping. Alleen in het licht van Gods heilig Woord is er ruimte, vrede, hoop om te leven. Daar word je een ander mens van allen in dit licht van God. Dat licht is sterker dan al het donker, sterker zelfs dan het donker van de dood.
=== === ===
Ezechiël 9
Gehouden
*zondagmorgen 20 september in Hellendoorn
Bijbellezing: Ezechiël 9; Openbaring 7: 1 – 3
Ik vind dit een huiveringwekkend hoofdstuk. Als je het zorgvuldig leest, krijg je een beklemd gevoel. Allerlei beelden, plaatjes bij de woorden, worden opgeroepen, en vooral gezichten van ouderen en kinderen, die je bijkans in ademnood, in elk geval in verwarring brengen.
De verbijsterde vraag van de profeet is zo herkenbaar: ‘Ach, HERE HERE, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen?’ In de oorspronkelijke taal, het Hebreeuws, is de ontzetting nog duidelijker te horen. Geen vloeiende, lopende zin, maar korte, afgemeten woorden – in de muziek heet dat staccato – : ‘Een verderver Gij?’
Is dat ook een trek in het gelaat, een lijn in het wezen van God? Ik had dit hoofdstuk natuurlijk best over kunnen slaan. Op onze luistertocht door het boek van Ezechiël, gaan we niet stap voor stap, hoofdstuk voor hoofdstuk, maar meer sprongsgewijs te werk. Wat dat betreft had het best gekund: een mooie, aansprekende tekst opzoeken. Vooral vanaf hoofdstuk 25, in de heilsprofetieën kun je ze te kust en te keur vinden. Het zou kunnen zijn dat ons Godsbeeld evenals ons mensbeeld erg eenzijdig is: zo lieftallig, zo soft en bleek, dat het nergens meer op slaat; museumstukken, te mooi om waar te zijn; je kunt er niet mee uit de voeten in de weerbarstige werkelijkheid, die leven heet.
Een van mijn leermeesters, professor A. A. van Ruler, in 1970 overleden, schreef ooit een artikel ‘God en de chaos’. Hij zegt daarin: Ook God zelf chaotiseert somtijds de dingen. Lief kan ook een karikatuur, een vertekend beeld van liefde zijn. Hebben we misschien een te lieve God, en vinden we elkaar misschien te lief?
’t Is goed om zo’n beklemmend hoofdstuk, dat je niet zo ligt, dubbel ernstig te nemen. ‘k Heb die gouden regel al vaker genoemd: ‘Als een tekst u niet ligt, moet u zelf anders gaan liggen’. In dit hoofdstuk klinken ten minste drie akkoorden op. Ik zal de preek dan ook, naar oude gewoonte, in drie punten verdelen.
Een zwaar en overheersend akkoord is dat van het oordeel. Zes mannen, met knotsen gewapend, trekken door de stad en laten een spoor van dood en verderf achter. Het zijn geen beroepsboeven. Ze handelen in opdracht van God, de Hoog-Heilige. Dat ligt ons niet. Dat – met een woord van Van Ruler – dat chaotiseert ons Godsbeeld. We lopen helemaal vast, vooral als we de vreselijke woorden lezen: ‘Ontziet niet en hebt geen deernis. Grijs aards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen’ (vers 6). Je hebt de neiging om te denken, te zeggen: de tekst is hier wellicht beschadigd, met een vakterm: de tekst is op deze plek corrupt; vandaar die valse toon…
Maar ’t is niet waar. ’t Staat er duidelijk, en nou niet sjoemelen met de heilige tekst. Opvallend is overigens – wie het leest erop – dat ze beginnen bij het heiligdom. Wonderlijk! ‘k Heb niet zoveel verstand van krijgstactieken, maar dit weet iedereen: een vijand van-buiten-af begint bij de muren, dringt daarna verder door naar binnen om ten slotte het heiligdom te veroveren. Maar hier gaat het andersom. Het oordeel begint, zoals we ook lezen in de eerste Petrus-brief, het oordeel begint bij het huis van God. Dat is een schokkende ontdekking. In de loop van de eeuwen is er zo vaak gesproken en geschreven over de kerk als bolwerk van behoud, gelijkend op de ark van Noach, omgeven door de chaos, de wereld die in het boze ligt. Abraham Kuyper heeft zelfs een heel theologisch bouwwerk opgetrokken op de leer van de antithese, de absolute tegenstelling tussen de wedergeborenen en, wat hij noemde, de paganisten, de heidenen.
Er is best een antithese – daarover straks meer, bij het volgende akkoord -, maar het is uiterst riskant, heel glad ijs. Het kweekt zomaar een valse gerustheid, een hoogmoed, die onherroepelijk voor de val komt. Als gelovigen vallen we niet buiten schot, maar staan we vooraan in het oordeel.
Waarom die zes mannen, met die dodelijke wapens, vanuit het hart, het heiligdom naar de omtrek van de stad? Ik kan het oordeel van God nooit volkomen helder in kaart brengen, want ik ben een mensenkind en Hij is de Eeuwige, maar zoveel is wel duidelijk: het is geen gril van een despoot, geen waanzinnige tic van een tiran. Het is een reactie op de rommel, de rotzooi, die mensen van de schepping maken. Daarover is in de voorgaande hoofdstukken uitvoerig gesproken. Zelfs het heiligdom is een kermis van goden geworden. En hier lezen we, in vers 9, dat het land vol bloedschuld is en de stad vol van rechtsverkrachting. Het is een chaos op alle terreinen van het leven: Godsverachting in de tempel en rechtsverkrachting in de stad en op het land.
Ik begrijp nu een beetje beter dat God soms de dingen moet ‘chaotiseren’ om ze recht te zetten. Met de woorden van een andere hoogleraar, die zeer omstreden is, professor H. M. Kuitert: ‘Het kan niet zo zijn dat de beul eeuwig voordeel heeft op z’n slachtoffers.’ Er moet, hoe en waar dan ook, een vereffening zijn; het kwaad moet gestraft worden, anders ontvalt je alle moed om ertegen te vechten. Een vraag die mij blijft steken, en die je God mag voorleggen, ook in het laatste oordeel, is deze: zullen ook de goeden onder de kwaden lijden? Toegespitst naar deze tekst: wat hebben die kinderen, die jongens en die meisjes, voor kwaad gedaan? En als ze met een geweer lopen, zoals die kinderen in Somalië, in Iran, in Laos en Cambodja, zijn ze dan zelf aansprakelijk?
Bij de opstanding der doden en het laatste oordeel zal er veel gezongen worden, maar ik denk dat de Eeuwige ook ruim de tijd neemt om over deze en dergelijke dingen te praten, totdat ze volkomen helder zijn.
Een tweede punt, een volgend akkoord dat duidelijk opklinkt: er is niet alleen oordeel, maar ook behoud. Die zes mannen zijn niet de enigen, en ook niet de eersten. Vooraan gaat een gestalte, die in linnen gekleed is en een schrijfkoker aan zijn zijde draagt. In linnen gekleed: dat doet denken aan een priester. Hij gaat voorop, om een kras op het voorhoofd van mensen te zetten. In het Hebreeuws staat: om een mensen te ‘be-taw-en’, en de ‘taw’ is de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. Die ‘taw’ werd aangeduid met een kruisje.
Wonderlijke ontdekking! Een mens, die de gestalte heeft van een priester, en mensen een kruisteken heeft. Hij gaat voorop. En wie het kruisteken heeft ontvangen, die wordt overgeslagen door die zes andere mannen, met andere woorden: die is vrij van het oordeel! Getekend om niet ten onder te gaan! Ik denk aan het boek Exodus: bloed aan de dorpel van de deur. De verderfengel ging daaraan voorbij! Ik denk aan het laatste Bijbelboek, de Openbaring aan Johannes: ‘Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben’ (Openbaring 7: 3).
Ik denk aan het artikel van mijn vriend en collega Gijsbert Bomer uit Rheden. Hij schreef over ‘Kruisje’ zo’n mooi stuk, dat ook gebruikt is als handreiking ten dienste van het groot-huisbezoek. Dat kruisje is een gebaar, een geloof, dat je zonder woorden met elkaar deelt. Je drukt ermee uit dat je om elkaar geeft en dat je gelooft, dat de Eeuwige om je geeft.
Terug naar Ezechiël: zijn deze mensen, die dat teken ontvangen van die man, in linnen gekleed, beter dan de anderen? Is het een vorm van discriminatie, waarbij de een wit voetje haalt en houdt ten koste van de ander? Geen sprake van! Het zijn mensen die geen vrede hebben met alles wat er in de tempel, de stad, het land gebeurt. Het zijn de dwarsliggers, die tegen de stroom in blijven roeien. Hun stem wordt misschien niet gehoord, maar ze nemen het niet dat de samenleving verloedert en God, de Hoog-Heilige, als een soort houten Klaas wordt beschouwd. Het zijn, met de woorden die we hier lezen, de mensen die zuchten en kermen om al de gruwelen die er bedreven worden. Zij behoren tot het gezelschap, door Jezus zalig gesproken: ‘Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden; zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen; zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil; verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen’.
Het derde punt, het laatste akkoord, is dat van de voorbede: ‘Ik wierp mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zei: Ach HERE, HERE, een verderver Gij?’ Blijft er nu niets meer van Uw volk over? De dienst van de voorbede! Doorgaans staat de profeet aan Gods kant, tegenover het volk. Maar nu staat hij naast het schuldige volk, tegenover God. Hij ziet niet meer dat de getekenden dwars door het oordeel heen gespaard blijven. Hij heeft het beangstigende gevoel dat hij helemaal alleen is overgebleven, terwijl de laatste rest van het volk weggevaagd wordt.
Er zijn tijden, kritieke momenten, waarin de voorbede de enige dienst is, die de kerk nog aan de wereld kan bewijzen. Geen grote acties, geen grote woorden, geen luid getimmer aan de weg. Alleen maar de priesterlijke dienst van de voorbede, een weg die altijd open staat.
Ik denk aan Abraham die het opneemt voor de steden Sodom en Gomorra: ‘Ach, HERE, als er nu eens vijftig rechtvaardigen zijn, of veertig, of dertig, of twintig, of tien…!’ Ik denk aan Mozes, met het oog op de dodendans rondom het gouden kalf: ‘Vergeef toch hun zonde, en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt…’. Streep mij maar door, als zij maar blijven staan! Ik denk aan Amos, de profeet, op wiens voorbede de Eeuwige reageert met berouw over Zijn voorgenomen plannen: ‘Dit berouwde de HERE; het zal niet geschieden, zei de HERE’. Men leze Amos 7.
Ik denk vooral aan die Ene, profeet, priester en koning ineen, Jezus de Christus, die in het hogepriesterlijk gebed voor de Zijnen intrad: ‘Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze’. In Johannes 17 is het uitvoerig beschreven. Zelfs in het uur van Zijn dood bad hij: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’.
Die ene man, in linnen gekleed, een schrijfkoker aan zijn zijde, rondgaande met het kruisteken, lijkt op Hem die Zichzelf opofferde aan een kruis. De oudste christenen zeiden, zongen: ‘Ave crux, spes unica!’ Wij groeten u kruis, gij enige hoop.
Oordeel, behoud en voorbede. Een huiveringwekkend hoofdstuk, maar wie de ootmoed, de eenvoud opbrengt om te luisteren, hoort hierin de symfonie van de Schrift, de herkenningsmelodie van het heilig Evangelie. Met de woorden van de Friese dichter, Fedde Schurer:
‘Ik bin oan ‘e ein fan mijn hmaen latyn,
Der is gjin treast yn blommen, sinne of wyn.
Der is bihald foar earme minskesielen
Yn Kristus’ krus – en al ito are is skyn.
Ik ben aan ’t eind van mijn humaan latijn
er is geen troost in bloemen, zon of wijn
er is behoud voor arme mensenzielen
in Christus’ kruis, en al het andere is schijn’.
=== === ===
Ezechiël 16
Gehouden
*zondagmorgen 4 oktober 1992 in Hellendoorn
*zondagavond 11 oktober 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Ezechiël 16: 1 – 15; Efeze 2: 8 – 10
Van huis uit heet hij Hendrik. Heel gewoon. Een oer-Hollandse naam, net als Jan, Bart, Gijs, Marietje. Hendrik laat zich trouwens door zijn vrienden en zakenrelaties Henry noemen, want Hendrik klinkt – naar zijn besef en volgens zijn vrouw Jane, die vroeger Jannie heette- Hendrik klinkt zo knullig, zo plat.
Henry, alias Hendrik, beweegt zich, zoals dat heet, in de gegoede kringen. Overigens komt hij uit een gezin, waar ze het niet breed hadden. Z’n vader was medewerker in een fabriek. Vroeger heette dat arbeider. Z’n moeder ging naast haar gezin uit werken, om Hendrik te laten studeren. Ze hebben er zogezegd krom voor gelegen.
Als Hendrik jarig is, nodigt hij zijn ouders en naaste familie uit op een bepaalde avond, z’n vrienden en andere relaties een paar dagen laten. Zogenaamd omdat de hele club samen te druk zou zijn, maar de werkelijkheid is dat Henry, alias Hendrik, zich, net als Jane, alias Jannie, schaamt voor z’n kom-af. Z’n ouders praten plat en zijn verder ook wat ouderwets; z’n vader weet haast niet hoe hij een wijnglas moet vasthouden en z’n moeder kan de hoog-culturele gesprekken van de andere dames, behangen met goud, niet zo goed volgen. Eerlijk gezegd: Hendrik schaamt zich rot voor het milieu, waaruit hij voortgekomen is.
Het is het verhaal van een mens, hoog in de bol, niet gehinderd door enige vorm van bescheidenheid. U kent deze Henry – en Jane-figuren wellicht uit uw eigen omgeving. Of, misschien was het een spiegelverhaal, waarin u uzelf herkende. Zo zou je ook het verhaal kunnen vertellen over een hele verzameling van mensen: een groep, een stad, een stand, zelfs een heel volk.
’t Is niet zo lang geleden en niet zo ver bij ons vandaan dat een heel volk zich liet opzwepen tot de vaste overtuiging supermens, ‘Ubermensch’ te zijn en andere mensen, Joden, zigeuners, homoseksuelen, golden als parasieten, schandvlekken voor het ‘Arische’ ras. Dergelijke geluiden hoor je trouwens nog steeds, bedekt of openlijk, in milde of moorddadige vorm. Er zijn altijd en overal mensen die zich sociaal, godsdienstig, politiek superieur, verheven voelen boven de anderen.
Als je dat gevoel op de spits drijft, dan timmer je die ander in elkaar, of je maakt hem af. Die ander is geen menselijk wezen meer, maar een gevaar, een kwaad, dat uitgeroeid mag en moet worden.
In dit hoofdstuk van Ezechiël lezen we het verhaal van een volk, Israël, van een stad in het bijzonder, Jeruzalem. Het wordt heel beeldend, aanschouwelijk verteld. Op de wijze van een vondeling, zo wordt de stad, met de tempel in het midden en al die mensen er om heen, aan haar kom-af herinnerd. Niet om te pesten, niet om elkaar af te kraken, maar om de mensen wakker te schudden uit de roes, de slaap van de dood.
Want zo leven, aan de zwier met allerlei goden en machten, die hun bestaan beheersen, dat is geen leven. Ze verbeelden zich heel wat. Ze hebben een karikatuur gemaakt van het kostbare woord verkiezing. Dat is een kernwoord in de Bijbel. Abraham is uitverkoren, en in zijn spoor het volk Israël en nog later de gemeente van Christus, waartoe u en ik mogen behoren. Dat woordje uitverkiezing heeft helaas een spoor van vernieling getrokken in de geschiedenis. Daarom is het goed, zelfs een kwestie van leven of dood, om herinnerd te worden aan het begin.
Hoor nog eens wat de profeet zegt. Het gaat niet alleen over anderen maar ook over onszelf. Bij het lezen van de Bijbel dien je altijd de Latijnse spreuk in gedachten te houden: ‘Tua res agitur’. Jouw eigen zaak staat op het spel, is in het geding.
‘Zo spreekt de HERE HERE tot Jeruzalem: je bent naar afkomst en geboorte uit het land der Kanaänieten; je vader was een Amoriet en je moeder een Hethitische’. Amorieten en Hethieten behoorden tot de oervolken van het land Kanaän, op wie de Israëlieten diep neerkeken.
En dan gaat het zo verder: toen je geboren werd, waren er geen liefdevolle handen die de dingen deden, noodzakelijk voor je kwetsbare leventje: de navelstreng doorsnijden, een teiltje met water halen, en een handjevol zout als desinfecterend middel, windsels om warm te worden en te blijven. Geen oog zag met ontferming op je neer om uit mededogen een van deze dingen aan jou te doen, maar je werd weggeworpen – ja, dat staat er: weggeworpen als een stukje vuilnis – op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan je leven, toen je geboren was.
Wat een intens trieste woorden! En toch gaan mensen nog steeds zo met mensen om. In, zoals dat heet, rechtse kringen wordt direct en veelal uitsluitend gewezen op de abortuspraktijken. Dat is terecht, want het ongeboren leven is beschermwaardig, tenzij er nog hogere belangen op het spel staan. Maar wat gebeurt er met het geboren leven, met name dat van kinderen? Noordmans schrijft in de Leeuwarder Courant: ‘Nog nooit hebben zo veel kinderen de aarde bevolkt als nu, nog nooit hebben er zoveel kinderen zonder vreugde, hoop en toekomst geleefd. Talloze kleinen worden verwaarloosd, verlaten, misbruikt, mishandeld, verhandeld, verminkt en vermoord. Zij worden afgericht op misdaad en geweld in een groeiend leger van kindersoldaten, kinderslaven en kinderprostituees. (..) De cijfers over het lijden en sterven van zo veel onschuldige kinderen zijn onduldbaar. Meer dan 150 miljoen kinderen zijn ondervoed. Honderd miljoen krijgen geen enkel onderwijs. Dertig miljoen leven thuis- en dakloos op straat. Dagelijks sterven er 40.000 door honger en gebrek, geruisloos en zonder protest. Als er elke dag zoveel zeehondjes zouden omkomen, zou er wereldwijd actie worden gevoerd’. Jacob Noordmans. Wegwerpmensen.
Kun je er wat aan doen? Je kunt niet op de wijze van Atlas de wereld op je schouders torsen, maar je wordt in elk geval wakker en waakzaam als je beseft waar je zelf vandaan komt en waarom jij mag leven. Dat zet je in elk geval aan het denken, en dat denken kan overgaan in danken en daar word je een ander mens van. Lees, hoor eens wat hier verder staat.
Toen kwam Ik, met een hoofdletter, God dus, ‘voorbij jou en Ik zag je trappelen in het bloed van uw geboorte en Ik zei tot jou, in je bloed: leef, ja, Ik zei tot jou, in je bloed, leef!’
Wegwerpmensen, maar door God opgeraapt en bestemd, verkoren om te leven. Waarom? Omdat God er beter van werd? Nou nee, dat kun je niet zeggen. Het vervolg van de levensgeschiedenis tussen God en de mensen heeft veel meer weg van een drama, een tragedie, dan van een blijspel. Opgeraapt ten leven, waarom? De Bijbel reikt weer zo’n kostbaar woordje aan, dat helaas in onze handen en monden toegetakeld, verfomfaaid is: genade!
Verkiezing en genade zijn hol en bol, twee kanten van hetzelfde geheim. Genade betekent: niet om het een of ander, maar alleen omdat Hij, God, Hij is. De Bijbel staat er vol van. Het Oude Testament, als het gaat om de verkiezing van Israël. Waarom niet de Grieken of de Chinezen of de Egyptenaren, met hun eeuwenoude cultuur? Waarom dat onooglijke volkje, in dat kleine landje aan de Middellandse Zee? In het boek Deuteronomium wordt het geheim, het liefdeslied zo verwoord: ‘Niet omdat jullie talrijker waren dan enig ander volk heeft de HERE Zich aan jullie verbonden en jullie uitverkoren; veeleer zijn jullie het kleinste van alle volken. Maar, omdat de HERE jullie liefhad en de eed hield, die Hij jullie vaderen gezworen had, daarom….’.
Deze genadige verkiezing, zo je wilt: deze verkiezende genade is ook de grondtoon van het Nieuwe Testament. Omdat Ik je liefheb, en de belichaming van deze liefde is de HERE Jezus Christus, sprekend God, Zichzelf wegcijferend ter wille van de mensen.
Paulus heeft die grondtoon in allerlei variaties bezongen in zijn brieven. Toen er na verloop van tijd allerlei bijgeluiden optraden, heeft de kerkvader Augustinus die grondtoon opnieuw tot klinken gebracht, en nog veel later die merkwaardige man Maarten Luther, reformator bij uitstek. Als onze kerken straks zullen heten ‘Verenigde Reformatorische Kerk in Nederland’, dan klinkt deze kostbare grondtoon duidelijk mee. Anders is het niet de moeite woord om kerk te zijn, op weg naar het jaar 2000.
Wat betekent dat, lieve mensen? Als ik zeg: lieve mensen, dan ga ik niet op de dierbare tour, maar dan bedoel ik dat we bemind worden uit genade, om Christus’ wil. Het is niet lood om oud ijzer of we al dan niet in deze God van Israël, de Vader van Jezus Christus, wel of niet geloven. Ik vind de toenemende onkerkelijkheid lang niet zo onschuldig als velen ons willen aanpraten. Als de genade van God niet meer de grondtoon van ons leven is, dan gaan we dansen op andere muziek. Met andere woorden: als we deze God laten schieten, dan schieten we elkaar, als het op de spits gedreven wordt, dood. Wie van genade leeft gaat op een bepaalde manier met zichzelf, met de ander en met de ANDER – met hoofdletters – om. Hoe dan?
Hendrik blijft gewoon Hendrik, zonder zich in allerlei bochten te wringen. En als iemand uit z’n society-club zijn vader of moeder te min vindt, dan zegt hij kalm, maar heel beslist: ‘Move’. Wegwezen! Of iets soortgelijks.
Ik kan het ook duidelijker maken met een gedicht en een verhaal. Het gedicht is van de verzetsman Henk van Randwijk. Het gaat over een man met een bedenkelijk verleden. Zeven keer in de bajes gezeten. Ten slotte tussen twee bumpers bekneld, dood. Bij zijn graf heeft een van zijn vrienden gezegd, dat z’n makker altijd Jezus beminde, en nu tot in eeuwigheid vrij was. En dan eindigt het gedicht met:
‘En niemand kan zeggen: dit is een leugen,
want niemand van ons heeft naast hem gestaan
en het hemelrijk is voor hen die niet deugen
en voor zondaars is Christus doodgegaan.
En zo gij die man hebt veracht in dit leven,
vreest niet als ge hem hierboven ontmoet.
Want de dief en de burger zijn er om ’t even:
twee zwarten gereinigd, door hetzelfde bloed’.
Het verhaal is van rabbijn die aan zijn leerlingen vroeg: ‘Wanneer kun je bepalen of de nacht ten einde is en de dag begonnen?’ De ene leerling zei: ‘Als je een hond van een schaap kunt onderscheiden’. De andere zei: ‘Als je in de verte een dadelboom en een vijgenboom kunt onderscheiden’. ‘Nee’, zei de rabbijn, ‘als je in het gezicht van een mens kunt kijken en daarin je zuster of broeder ziet’.
=== === ===
Ezechiël 18
Gehouden
*zondagmorgen 18 oktober 1992 in Hellendoorn
*zondagavond 25 oktober 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Ezechiël 18: 25 – 32; 1 Tim. 2: 1 – 6
Eigen schuld, dikke bult! Dat rijmt op elkaar, en ook daarom ligt het veel mensen voor in de mond. Rijmt het ook op de werkelijkheid, waarin we leven? Of is het een krachtdadige versimpeling?
Ik noem een paar voorbeelden. Marietje behoort tot de besten van de klas. Altijd goeie cijfers, maar dan, langzaam maar zeker, zakt ze af. De leraar zegt: ‘Je kunt het best, als je maar wilt. Je bent wat lui geworden en je cijfers zijn er dan ook naar.’ Op een dag ziet de lerares gymnastiek dat Marietje blauwe plekken heeft op haar bovenarm en bovenbeen. Nou ja, gevallen zeker. Maar veertien dagen later heeft ze een opgezwollen gezicht en een blauw, toegeknepen oog. Als je Marietje vraagt: ‘Wat nou?’, dan reageert ze heel vreemd. Iemand heeft een afschuwelijk idee, maar het blijkt waar te zijn: Marietje wordt thuis mishandelt; daardoor kan ze zich niet goed meer concentreren, en dat heeft weer slechte cijfers tot gevolg. Eigen schuld, dikke bult?
Jan heeft driftbuien. Hij weet dan niet meer wat-ie zegt en doet. Een onmogelijk mens, vindt iedereen. Na veel schade en schande blijkt, dat Jan thuis nooit z’n gevoelens, z’n emoties kwijt kan. Daarom stapelt alles zich op. En dan, op een kwaaie dag, barst de bom. Eigen schuld, dikke bult?
Als je hierover nadenkt, kom je op het boeiende, maar o zo moeilijke terrein van: schuld en verantwoordelijkheid. In de rechtspraak tilt men daar zwaar aan. Wat een voorrecht dat we in een rechtsstaat leven, met duidelijk omschreven rechtsregels, met onafhankelijke rechters, advocaten en nog veel meer deskundigen, die niet onder één hoedje spelen met een bepaalde partij of groep of bedrijf.
Ik vrees dat we te weinig voor deze mensen, worstelend met de vragen van schuld en verantwoordelijkheid, dat we te weinig voor deze mensen bidden. En hoe liggen deze vragen op het veld van de theologie? Nee, niet als een studeerkameraangelegenheid, maar heel concreet, heel dichtbij: Wat is, in de omgang met God, in de omgang met elkaar, in de omgang met de dieren, de dingen, alles wat groeit en leeft, wat is dan schuld? Wanneer en hoe ben je aansprakelijk, verantwoordelijk?
Weet u, in heel veel godsdiensten en, wat vlakker aangeduid, in allerlei levensbeschouwingen, komen die woorden schuld en verantwoordelijkheid nauwelijks of niet voor. Er is sprake van het lot, dat mensen overvalt, dat hen, of ze het nu willen of niet, in een bepaalde positie brengt. Ze kunnen er zelf misschien wel iets aan doen, want een mens is geen robot, maar toch zijn de machten, de krachten van het lot veel sterker, geen partij voor een sterfelijk mens. Een ander woord dat dan het leven, het bestaan van mensen typeert, is tragiek. Tragisch is de mens, een speelbal in de handen, op de golven van het lot.
Vooral in Griekenland zijn tragedies geschreven door dichters als Aeschylus, Sofoctes en Euripides, onsterfelijke stukken die nog steeds, wereldwijd, opgevoerd worden. Iets daarvan klinkt door op heel eenvoudige wijze, als we in het telefoonverkeer zeggen: ‘Ik ben verkeerd verbonden’, in plaats van: ‘Ik heb het verkeerde nummer gedraaid.’
In de wereld van de Bijbel spelen die woorden schuld en verantwoordelijkheid een voorname rol. Professor A. A. van Ruler, overleden in 1970, schrijft ergens: ‘Van de schuld heeft, goedbeschouwd, alleen Israël geweten; de rest van de mensheid heeft zichzelf steeds, als het erop aankwam, als tragisch beseft; zo droomde zij de droom van het heidendom. De arbeid die God heeft met de zonde (als schuld), vult de Bijbel en dat weer naar de vele aspecten: wrekend, vergeldend, verzoenend, vergevend, bevrijdend. In zonde en genade is het mens-zijn op een wijze doorgrond, die nergens elders voorkomt’. Van Ruler.
Het begint al in het scheppingsverhaal, met de vraag: Adam, mens, waar ben je? Hij wordt door God ter verantwoording geroepen!
Ja, maar, geldt dan in het spoor van de Bijbel dat rijmpje waarmee we begonnen en waarbij we nogal wat vraagtekens zetten: eigen schuld, dikke bult? Er is toch ook zoiets als erfzonde, hoe moeilijk dat begrip ook moge zijn? Niemand komt toch als een onbeschreven blad op aarde? We zitten samen in hetzelfde, gammele schuitje. De deuken en de barsten, de rafels en de scheuren geven we door aan ons nageslacht. En bovendien, in de Tien Woorden, de Tien Geboden, staat toch: ‘die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht…’. Is dat niet een brokje tragiek?
Het derde en vierde geslacht. In het oude Israël woonde men als regel met drie of vier generaties onder een dak. Een boosaardige vader of moeder trok diepe pijnlijke sporen in het leven van de kinderen, kleinkinderen en zelfs achterkleinkinderen. Je kunt dus erfelijk belast zijn. Dat is een ongehoord zware last, zoals de psychologen en psychiaters vandaag-de-dag kunnen bevestigen, met hun overvolle agenda’s en wachtkamers.
Maar heb je daarmee geëxcuseerd? Het kan ook als een alibi gehanteerd worden, als een stok om de hond te slaan, en jezelf vrij te pleiten. Ik ben nou eenmaal zo. Ik kan het ook niet helpen. M’n jeugd, m’n opvoeding, de maatschappij, kortom: de omstandigheden hebben mij zo gemaakt.
Dit levensgevoel, op een beslissend moment je eigen verantwoordelijkheid weg- en afschuiven, was tot een spreekwoord in Israël geworden: ‘De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn slee, stomp, slap geworden’. Spreekwoorden zijn bijna altijd de vrucht van veel levenswijsheid, maar soms raken ze tot op draad versleten, door het misbruik dat wij ervan maken. Ik de tijd van Ezechiël werd dit spreekwoord gehanteerd om de schuld af te schuiven naar de anderen, het voorgeslacht; de omstandigheden; de schuld werd ook afgeschoven naar de ANDER – met hoofdletters. Daarom wordt er gemompeld en zelfs hardop gezegd: ‘De weg des HEREN is niet recht’.
Maar dan wordt de schuld, de verantwoordelijkheid teruggebogen naar de mensen zelf: ‘Hoort toch, huis van Israël, is mijn weg niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht?’
In welk opzicht dan? Kromme wegen gaan, en dus schuld op je laden. Aan het begin van dit hoofdstuk somt Ezechiël een serie misstappen, zonden, op. U moet deze verzen thuis eens nalezen: op de bergen, de hoogten, een offermaaltijd houden en de open, opslaan naar de afgoden.
Maar het merendeel van de zonden heeft te maken met praktijken die het sociale, economische, politieke terrein betreffen. Dat is heel opvallend. Het zwaartepunt valt op het gewone – nou ja, wat heet gewoon? – het gewone leven.
Hoe zou dat vandaag de dag zijn? Ik weet wel: politiek in de kerk is een riskant avontuur, omdat een sterfelijk mens z’n eigen gedachten en voorkeur zomaar vereenzelvigt met de gedachten, de voorkeur, de keuze van God. Maar het geeft toch te denken, dat Ezechiël vooral de – laten we zeggen – ‘politieke’ zonden noemt, politiek op grote schaal en in kleine kring. Daarom worden de mensen persoonlijk aangesproken.
Het is ongezond en oneerlijk om verstoppertje te spelen en weg te kruipen achter allerlei mensen en dingen. Is het niet een teken, misschien wel de hoogste vorm van menselijke waardigheid, als je de moed hebt om schuld te belijden? Dan ben je werkelijk groot, als je zo klein durft te worden. ‘Mea culpa’, mijn schuld, heet dat in de kerkelijke traditie, en dat is een van de meest troostende, bevrijdende dingen die er zijn.
Van die kant bezien is het verschrikkelijk, een aanslag op de humaniteit, de menselijkheid, wanneer je verminderd of helemaal ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard. Dat verfomfaait, verkreukelt je mens-zijn.
Wat gebeurt er met die beleden schuld? Dat er vergeving geschonken wordt. Daarom eindigt dit hoofdstuk met een regel, die de grondtoon van de Heilige Schrift raakt, de herkenningsmelodie van het Evangelie is: ‘Waarom toch zoudt ge sterven, huis van Israël? Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet, luidt het Woord van de HERE HERE; daarom, bekeert u, op dat gij leeft!’
Nu versta ik die eerder genoemde woorden van Professor Van Ruler ook beter: ‘In zonde en genade is het mens-zijn op een wijze doorgrond, die nergens elders voorkomt’. Ook die woorden uit de Tien Geboden komen een heel stuk dichterbij: het derde en het vierde geslacht, jazeker, maar het wordt gezegd om de genade, de vergeving, de verzoening te onderstrepen: barmhartigheid aan duizenden geslachten van hen die Mij liefhebben.
Ten slotte nog een paar vragen, lieve gemeente. Schuld en verantwoordelijkheid. Hoe ligt dat, met een deftig woord, in de macro-structuren, in werldwijd verband? Ten aanzien van de honger, het geweld, het milieu de overbevolking. Ben ik daar persoonlijk verantwoordelijk voor? Of ligt dat ook en vooral aan de structuren, de patronen van onze samenleving? En hoe kun je structuren tot bekering roepen?
Ik weet er geen sluitend antwoord op, maar onze roeping als gelovige, weet hebbend van zonde en genade, is wel om aan de bel te trekken, elkaar wakker te houden, niet in te slapen. Want ook structuren zijn mensenwerk, en die kunnen we, als we dat willen en daar bewust voor kiezen, veranderen. Dat is een gevecht, en dat gaat door je hart en, niet te vergeten, je portemonnee heen, maar alle belangrijke dingen op deze aarde kosten inspanning, vragen een enorme worsteling.
En dan nog iets, beter gezegd: Iemand, Jezus, de Christus. Kun je als mens de verantwoording voor je eigen leven dragen? Of is deze last te zwaar voor jou? Het Nieuwe Testament zegt: iemand anders, God Zelf, neemt de laatste verantwoordelijkheid op zich. Jij, kleine mens, kunt de last van jouw bestaan, de schuld voor God, niet alleen dragen. Iemand anders gaat in jouw plaats staan. Dat is heel erg, want je wordt van iemand anders afhankelijk. Als ’t er op aankomt, kun je jou eigen boontjes niet doppen. Dat doet die Ene, Jezus Christus, voor jou. Heel erg, maar tegelijkertijd geeft het, Hij, je ruimte, hoop, humor om mens te zijn, verantwoordelijk voor God en verantwoordelijk voor de anderen, de dieren en de dingen. Genade typeert je leven, en dat wonder komt overal naar boven, naar buiten.
=== === ===
Ezechiël 37 (1)
Gehouden
*zondagmorgen 10 juni 1990 in Hellendoorn
*zondagavond 15 november 1998 in Beekbergen
Bijbellezing: Ezechiël 37: 1 – 14; Hand. 2: 17 – 18
Er zijn zwartkijkers en dwarskijkers en pottenkijkers en… misschien zijn er nog wel meer soorten kijkers. Zulke lieden helpen je niet veel verder. Eerder: van de wal in de sloot. Ze hebben geen uitstraling, behalve dan: in het negatieve.
Kijkers dus in soorten. Tref je ooit een ziener? Vreemde vraag! Het woordje ‘ziener’ alleen al klinkt ons vreemd in de oren. Omdat het ouderwets is, maar vooral ook omdat het heen wijst naar een verschijning, een figuur die heel zeldzaam is. Een ziener is iemand die verder kijkt dan z’n neus lang is, die verbanden aanwijst, verbindingslijnen trekt, iemand die de mensen en de dingen in het licht van God zet.
Grote woorden: in het licht van God zetten, doorzichtig maken, maar dat is een ziener eigen. Kijkers in overvloed, kun je trouwens ook missen als kiespijn, maar: zieners, waar tref je die? Ze zijn zo broodnodig, maar bestaan ze eigenlijk nog, hier en nu?
We gaan eerst een eind terug, naar het verleden. Niet om het heden te ontvluchten, maar juist om bepaalde punten en lijnen op het spoor te komen die ons vandaag en straks kunnen helpen.
Ezechiël was een ziener. Ja, hij was een heleboel dingen meer: van huis uit een priester, een man met een haarscherp gevoel voor alles wat in de licht zat, wat stond te gebeuren; een dichterlijke geest, vaardig met de taal; met sprekende beelden en indringende symbolen was hij in gesprek met zijn volks– en lotgenoten.
Ook lotgenoot was hij. Met een deel van zijn volk als balling naar Babel gevoerd en daar ergens gedropt. Tijd: ongeveer 590 voor Christus. Een paar jaar later zou er nog een hele stroom uit de omgeving van Jeruzalem volgen: ook ontheemd, berooid, troosteloos. Ezechiël: priester, man die alles in zich opnam, opzoog, dichter, balling, maar in dit alles: een ziener. Hij zette de mensen en de dingen in het licht van God. Hoe dan?
Lees, luister nog eens wat er staat. ‘De hand van de Eeuwige kwam op mij’. Op de een of andere wijze geraakt, onder stroom gezet door God. En dan gaat hij dingen zien op de wijze van: ik, zie, ik zie, wat jij nog niet ziet, maar het is ook voor jou bestemd.
’Een dal vol dorre doodsbeenderen’. Ezechiël, de ziener, loopt er aan alle kanten omheen. Twee keer lezen we: ‘En zie!’ Ontroerend trekje, waarmee de ernst, het uitzichtsloze van de situatie wordt onderstreept: ‘En zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer door’.
Waarom dit beeld, dit visioen? Het tekent de zonsverduistering, waaronder het volk sjouwt en sjokt, hopeloos, vreugdeloos. Er wordt gezegd, en die woorden neemt de ziener op: ‘Onze beenderen zijn verdord, en onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan’. Is dit nu alleen maar verleden tijd?
Beelden, woorden van vroeger, die nu niet meer opgaan? Een heel volk, lijkend op een dal vol dorre doodsbeenderen? Ik denk aan Polen, aan Roemenië, aan de Joden in Rusland, aan de Joden in Irak en Syrië, over wie zelden of nooit iets naar buiten komt. Ik denk aan de Palestijnse vluchtelingen. Ik denk aan allerlei landen en bevolkingsgroepen in Afrika, gegeseld en gegijzeld door het aidsvirus. Ik weet het: de vergelijking gaat mank, omdat de achtergrond en dus ook de werkelijkheid verschillend is, maar de trekken van zo’n dal met dorre doodsbeenderen zijn toch overal zichtbaar.
Zijn er mensen bij betrokken die niet alleen kijken, naar zichzelf toerekenen, maar die vooral ook zien, omdat de hand van de Eeuwige, hoe dan ook, op hen is gekomen? Zijn er mensen die profeteren, die woorden met gezag spreken?
Het beeld, een dal van dorre doodsbeenderen, gaat ook op voor mensen in hun persoonlijk leven. Uw leven, mijn leven: onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan. Somber? Weet wel dat het een werkelijkheid is voor meer mensen dan u denkt, niet alleen buiten, maar ook binnen de kerk.
Weer die indringende vraag: is er ergens, te midden van al die kijkers, ook een ziener te bekennen? Op wie de hand van al die Eeuwige is gekomen, die daardoor de moed, heeft om te profeteren, om gezaghebbend te spreken?
Ja, over profeteren gesproken! Dit oude verhaal kan ons ook in dit opzicht heel veel leren. Er ontspint zich een tweegesprek, een dialoog, tussen de Eeuwige en Ezechiël, die wordt aangesproken met: mensenkind! Die naam zet ons op onze plaats. We verbeelden ons zoveel en we kunnen ook veel, maar als de diepste dingen van het leven, vooral de schaduwkanten, open en bloot komen te liggen, dan staan we, met al ons goeie of minder goeie of ook slechte gedrag, met een mond vol tanden. We zijn aardwurmpjes, poppetjes van klei, minivlooien in een oneindig, zelfs uitdijend zeggen de geleerden, heelal.
Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? Ik zie in gedachten allerlei gelovigen, allerlei theologen met drs. of dr. of zelfs prof. voor hun naam. Ik zie allerlei kerkleiders al staan en ik hoor ze zeggen: ja, zeker, wis en waarachtig. En ze trekken alle laatjes van hun kennis en alle registers van hun overtuiging open.
Ik vind veel geloofstaal vaak zo parmantig, zo het-naadje-van-de-kous-weterig, en misschien haken ook daarom heel wat mensen af, omdat de woorden niet rijmen op de werkelijkheid van hun verdorde, uitgemergelde leven.
En dan de reactie van deze ziener, dit mensenkind: ‘HERE, HERE, Gij weet het!’ Hij heeft het hart, het lef niet om te zeggen: ‘Kan nooit!’ ‘Bestaat niet!’ Want die vraag komt van de Eeuwige, over wie je niet groot genoeg kunt denken. Maar anderzijds, om nu van harte te zeggen: ‘Zeker! Natuurlijk! Bij U is alles mogelijk!’ – dat is van het goede te veel, daarmee zou hij zichzelf geweld aan doen.
Er gebeurt iets met dit dal van dorre doodsbeenderen. Er ontstaat een geruis, een rumoer van leven; de dorre beenderen krijgen weer iets menselijks: spieren, vlees, huid. Hoe is ’t mogelijk? Door het Woord van de Eeuwige, verwoord, misschien heel hakkelend en stotterend, door dit mensenkind, ziener bij de gratie Gods, Ezechiël. Maar het eigenlijke leven ontstaat als de Geest gaat waaien.
Het lijkt allemaal op een nog ouder verhaal, uit het boek Genesis. De mens werd gevormd uit de aarde, geboetseerd uit een klompje klei. En, lezen we, toen de HERE God de levensadem in zijn neus blies, toen werd de mens tot een levend wezen. Wat hier, in de dagen van Ezechiël, gebeurt is een her-schepping, een re-creatie. Door Woord en Geest. Dat zijn immers de kernwoorden.
In een verhaal, veel later, komen diezelfde woorden weer terug en speelt ook dat woordje ‘zien’ een voorname rol: ‘De wereld is gewonnen, / door Woord en Geest, / zoals het is begonnen met Pinksterfeest / (…)’. En: ‘uw ouden zullen dromen dromen en uw jongeren gezichten zien…’.
Schepping. Genesis, Ballingschap. Ezechiël. Pinksterfeest. Handelingen. Hoe verder, een kleine 2000 jaar later hier of waar u ook woont?
Al die kijkers, maar is er ook een ziener te bekennen? Hoe moet dat nu met al die verfomfaaide, uitgebluste levens?
Als ik stotterend een richting mag aanwijzen, dan deze. Loop er maar eens omheen, net als Ezechiël deed. Neem alles zorgvuldig in je op. Steek in geen geval je hoofd in het zand of je vingers in de oren. De situatie van mensen heeft vaak veel weg van een dal met dorre doodsbeenderen. Een kerk, een theologie, een geloofsbeleving die haar ogen sluit voor de werkelijkheid of die toedekt met vroom-klinkende volzinnen, is geen knip voor de neus waard.
Hoe zal dat doodse, dorre dal gaan gisten van leven? Profeteren! Ja, ja, tot je dienst, maar wie zal gezaghebbende, zelfs her-scheppende woorden spreken? Die hebben wij niet in ons hoofd en ook niet in ons hart, al staan die twee, het hoofd en het hart, er nooit buiten. Wij zijn niet meer dan mensenkinderen, zandwezentjes, broos en breekbaar. We kunnen wel hoog van de toren blazen, maar ach, die toren is zo verschrikkelijk laag.
Daarom, alstublieft, het is al even gezegd, ook niet die parmantige praatjes of preken, die alles wel eventjes uit de doeken doen. Test je woorden eerst maar eens op de moeilijkste plaatsen, in het vuur van angst, aanvechting, ontreddering. Daar wordt heel wat ontmaskerd als mooi-weer-gedoe, bla-bla, plaatjes die geen gaatjes vullen maar er nog meer slaan.
Mensenkind…! Profeteren! Ja, door de woorden van God heel eerbiedig, stotterend en misschien ook weleens snotterend, na te zeggen, in zo duidelijk mogelijk Nederlands. En daarbij bidden om de Geest, van God-wel-te-verstaan die het leven schept en herschept. Is dan succes verzekerd? Ach, succes is een woord uit de zakenwereld. Geen vies woord, maar mensen zijn geen zaken. Langs deze weg mag je wel zegen verwachten. Ook als je leven anders loopt dan je zou wensen. Ook als alles, naar je eigen besef, bij het oude blijft en het dorre, doodse dal weinig of geen tekenen van leven vertoont. Het is moeilijk om dat vol te houden. Geloof en volharding zijn broer en zus, gaan hand in hand. Om staande te blijven zijn er wel zieners nodig die je helpen om je eigen verfrommelde bestaan en dat van zoveel anderen te zien in het licht van Gods beloften, die altijd zijn: ja en amen.
=== === ===
Ezechiël 37 (2)
Gehouden
*zondagmorgen 11 oktober 1992 in Hellendoorn
Bijbellezing: Ezechiël 37: 1 – 14; 1 Cor. 2: 11 – 12
Een herdenkingsdienst met het oog op de slachtoffers en hun nabestaanden van de vliegramp in de Bijlmermeer. Zo’n dienst wordt vandaag gehouden.
Brand blussen, puin ruimen, gewonden verplegen, verminkten identificeren, is moeilijk en slopend werk, zowel lichamelijk als geestelijk, maar zo’n dienst voorbereiden en uitvoeren, dat lijkt me ook een zwaar karwei.
Als je daar geen moeite mee hebt, dan heb je niets te vertellen en werkt alles wat je zegt averechts. ‘k Heb dinsdagavond de catechisanten in Marle een blad gegeven, met alleen een paar aanwijzingen erop geschreven, verder een Bijbel en een liedboek. ‘k Heb gevraagd: ‘Ga nu eens getweeën of gedrieën aan de slag om vorm te geven aan zo’n herdenkingsdienst. Wat zou je lezen? Wat zou je zingen? Wat zou je in een toespraak willen zeggen? Wat zou je verder nog een plaats willen geven in deze sobere plechtigheid?’ De laatste aanwijzing was: ‘Stel je in alles voor dat deze dienst van jou, van jouw groepje afhangt.’
Halverwege het uurtje hebben we onze gedachten en probeersels met elkaar uitgewisseld. Er werden alleen maar zinnige, zinvolle dingen aangedragen. Moeilijk trouwens om met zo’n onderwerp, met zulke vragen bezig te zijn!
Ik vind dat ook, met het oog op deze vroegdienst. Het liefst zou ik het volgende hoofdstuk van de profeet Ezechiël hebben gelezen. In elk geval een stukje, dicht bij hoofdstuk 16, dat vorige week zondagavond gelezen is. Het lukte me niet om een brug te slaan vanuit de omgeving, XXX waar naar boven komt in onze gevoelens, gedachten, gesprekken. Daarom heb ik een grotere sprong gemaakt, naar hoofdstuk 37.
Ligt daar dan een duidelijke aansluiting met hier en nu? Daar moet je uitermate voorzichtig mee zijn. Anders wordt ons geloofsleven een mistige bedoeling, een hutspot-achtig gedoe.
Een kardinaal verschil tussen dit profetische verslag en de berichten vanuit de Bijlmer is: die ballingschap, die deportatie naar Babel, de ontreddering en ontluistering van de stad Jeruzalem en het land erom heen, wordt aangeduid als de straffende hand van God. Vooral in de eerste hoofdstukken, van 1 – 24 wordt het in stinkende geuren en sombere kleuren verteld: Godsverachting in de tempel en rechtsverkrachting in het land.
En dat bij Israël, geroepen, verkoren om een stuk licht in de donkere wereld, een oriëntatiepunt op een in mist en nevel gehulde berg te zijn!
De wereldmacht Babel is, hoe dan ook, een instrument, een roede in de hand van God, om Zijn volk uit de roes, uit de slaap van de dood wakker te schudden.
Zo legt Ezechiël, de priesterzoon, een visionair mens, op gezag van God de barbarij van de ballingschap uit. In het Latijn is er een spreekwoord: ‘Quod licet Jovi, non licet bovi’. Dat is: Wat aan de hoge Jupiter geoorloofd is, dat is niet toegestaan aan een gewoon rund. Met andere woorden: de profeet mocht, moest dit daar en toen doen. Mogen wij dat zomaar overnemen en toepassen op en in onze situatie? Toegespitst naar de ramp in de Bijlmer: zit daar de hand, de vinger van God achter?
Van horen zeggen, ik heb het zelf niet gezien, weet ik dat er op die bewuste zondagavond een televisie-uitzending is geweest, waarin geprobeerd werd om aan iemand uit een Pinkstergroep dit antwoord te ontlokken: de straffende hand, in elk geval: een waarschuwende vinger van God. Ik zou niet weten hoe je zo’n overtuiging ooit theologisch, vanuit de Heilige Schrift, of pastoraal, met het oog op de mensen, zou kunnen verdedigen.
Wat, naar mijn besef, een vrucht van geloof is, is: je verstand gebruiken, zoals deskundigen uit de wereld van de luchtvaart doen, om mogelijke oorzaken van die vreselijke ramp op het spoor te komen, en je hart laten spreken, zoals die heilssoldaten deden, die te midden van alle chaos en ontreddering, met een grote pan soep rond sjouwden.
Verder tast je, voor zoals ik de Schrift versta en de vertrouwelijke omgang met God ken, in het duister. Tenminste, als je kijkt naar de naaste en wat er gebeurd is.
Als je naar de toekomst kijkt, naar de naaste en vooral naar de laatste toekomst, dan valt er licht op deze duistere zaak; dan ga je ook een bruggetje, een verbindende schakel zien tussen de ballingschap daar en toen, en de Bijlmer, hier en nu. Hoe en waar dan?
Ezechiël, de profeet, ziet in een visionaire toestand, een dal vol dorre doodsbeenderen. Met nadruk wordt het herhaald: ‘En zie, zij waren zeer dor’. Een veelzeggend woordje: dor, dat is: wortelloos, afgesneden van de wortel, de stam die de levenssappen verspreidt. Dat is nou juist de zonde, de schuld van Israël: ze hebben de stroom, de band van het leven, waarvan de God van het verbond de Bron is, onderbroken en, wat hen zelf betreft, afgebroken. Dat zag Ezechiël. En wij zien, althans de mensen die er direct of beroepshalve bij betrokken zijn, wij zien mensen, verbrand, verminkt, op gruwelijke wijze uit elkaar gerukt. We hebben het kunnen weten dat zulke afgrijselijke dingen dagelijks gebeuren: in het voormalige Joegoslavië, in Somalië en Ethiopië. Maar dan horen we alleen maar getallen, cijfers, terwijl alles nu veel dichterbij komt: geen kille cijfers, maar gezichten en in het ergste geval: resten van wat eerst mensen waren, zoals u en ik. Met een andere huidskleur, een andere volksstam en taal, maar dat maakt in wezen zo weinig uit.
Ezechiël moet heel aandachtig om dat dal vol dorre doodsbeenderen heenlopen. Hij moet dat verschrikkelijke toneel heel goed in zich opnemen. Ja, het is een beeld, een visionaire ervaring, en toch is dit beeld niet toevallig. Het komt het dichtst bij de werkelijkheid, die het volk aan den lijve ervaart: troosteloos, hopeloos; de enige zekerheid is de komst, de klauw van de dood.
Israël is een natie geworden, waarin de fakkel van de hoop, de vlam van het leven, het vuur van de toekomst is uitgedoofd. Net zo troosteloos en afzichtelijk als wanneer je zou stropelen tussen de puinhopen van de flats Kruithof en Groeneren in de Bijlmer.
‘Mensenkind’ – typerende naam in dit profetische boek: mensenkind – ‘kunnen deze beenderen herleven?’ Ja, wat zul je zeggen als mensenkind, als sterveling? Als je bij jezelf te rade gaat, dan is de conclusie onontkoombaar: volkomen hopeloos, dor, doods, en dat-doet-de-deur-dramatisch dicht. Als je anders zou reageren, dan ben je, zuiver menselijk gezien, een dromer, een fantast, een lichtfietser, een lapzwans.
Maar als de Eeuwige dat vraagt, dan ben je niet meer zo zeker van je menselijks zaakjes. Hij is immers niet zomaar iemand, de-eerste-de-beste. Hij heeft een geschiedenis met Zijn volk, met de mensen doorgemaakt en daarin, onderweg, gebeurden opzienbarende dingen, zelfs wanneer alles volkomen in het honderd liep en de dood oppermachtig scheen.
Met het oog op Hem, de Eeuwig-Trouwe, moet je, als mensenkind, voorzichtig zijn met al te zelfverzekerde uitspraken. En daarom antwoordt Ezechiël, die zich een beetje indekt, op de vlakte houdt: ‘HERE, HERE, Gij weet het!’
Ik vind dat zo diep-menselijk! Er staat ook nergens dat Ezechiël hierom op de vingers werd getikt, zo van: je hebt ook een geloof van niks!; wat ben je toch een miezerig mannetje, dat je zo’n antwoord geeft! Hij wordt niet bekritiseerd, maar in dienst genomen, in dienst gehouden. Hij moet het werk van een profeet doen: ‘Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, het Woord des HEREN. Zo spreekt de HERE HERE tot deze beenderen: zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven’.
Twee kernwoorden klinken op: Woord en Geest. Wat is er met die woorden aan de hand? Als de Eeuwige zich openbaart, taal en teken geeft, dan is het altijd door Zijn Woord en Geest. Woord, omdat Hij niet gehuld is in een eeuwig zwijgen, maar mensen tegemoet treedt, sprekenderwijs, ten diepste door die Ene, Jezus Christus, die dan ook het Woord genoemd wordt, sprekend God!
En om dat Woord van Gods kant te verstaan, daarvoor is geest nodig: met een kleine g, en ook met een grote G, want hoe zullen we God verstaan, als Hij zelf ons niet ontvankelijk maakt?
‘Want ieder blijft Gods woorden vreemd, behalve die ze van Hem zelf verneemt’. Met de woorden van de apostel: ‘Wij hebben de Geest uit God ontvangen, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is’.
In het krachtenveld van God, van Zijn Woord en Geest, ziet Ezechiël het wonder gebeuren: de herrijzenis van Israël, symbolisch voorgesteld door dat dal vol dorre doodsbeenderen, van Hogerhand tot leven gewekt.
Wat betekent dat voor mensen in de Bijlmer, voor slachtoffers en nabestaanden? Voor mensen in Somalië en Ethiopië, Cambodja? Het ligt voor de hand dat je bij deze vragen stottert en stamelt. Net als de overlevenden, die ooggetuigen waren van de ramp in de Bijlmer. Ze vertellen met horten en stoten hun verhaal. Als er een gladde prater zou komen, dan is hij of zij een kletskous: zonde van de tijd om naar zo iemand te luisteren.
Nog eens de vraag: wat betekent dit, wat we hier lezen voor alles wat we nu beleven? Als ik een poging mag wagen: wat God met ons voor heeft, niet voor eventjes, maar voor altijd, dat komen we op het spoor door Zijn Woord en Geest. Rampen veraf en dichtbij kan ik niet verklaren. Maar als ik het Woord ter harte heem, dat ons is toevertrouwd, en als ik bid om de Geest, die royaal is uitgestort op het Pinksterfeest, dan zijn de puinhopen, de verminkte lichamen niet het laatste. Dood en verderf kunnen het einde niet zijn, omdat deze God, die het heil, de heelmaking op het oog heeft, God is.
In dit vertrouwen kan een mens verder, ondanks alles. Het is een gevecht. Het gaat met vallen en opstaan, maar als er ergens licht en hoop is, dan daar waar het Woord verkondigd wordt en de Geest waait. In Gods hoede zijn we geborgen, in goede en kwade dagen, in leven en in sterven, voor tijd en eeuwigheid
=== === ===
Ezechiël 47
Gehouden
*zondagmorgen 15 november 1992 in Hellendoorn
*zondagavond 6 december 1998, 19.00 uur in Beekbergen
Ezechiël 47: 1 – 12; Openb. 22: 1 – 5
‘Tweeduizend jaar christendom heeft de wereld niet veel veranderd’. Zo’n opmerking valt weleens in een gesprek. Uit de mond van mensen die heel veel vragen hebben bij alles wat met Bijbel, Kerk, Geloof te maken heeft. Ook van mensen die zich in alle mogelijke bochten wringen om de waarde van het christelijk geloof te onderstrepen, en zich te buiten gaan aan zelfbeschuldigingen en kritiek op de eigen kring.
We leven in een vrije wereld, waarin ieder mag zeggen wat hij of zij denkt, vindt en voelt. Dat is een groot goed, maar het onvermijdelijke gevolg is dat er ook eindeloos gekakeld kan worden door allerlei lieden, niet gehinderd door enige kennis van zaken. Zo ook op het gebied van het christelijk geloof.
Misschien mag ik ook zeggen wat ik vind en voel bij dergelijke uitingen. Naar mijn besef zijn ze zo algemeen dat ze de weerbarstige, veelkleurige werkelijkheid versimpelen. Daar is niemand mee gediend. Om dichter bij de zaak te komen, zou je op z’n minst twee dingen kunnen bedenken.
Eerst naar jezelf toe: dertig, veertig, vijftig, tachtig jaar christendom, wat heeft dat in mijn wereldje teweeg gebracht, veranderd?
En verder: christendom is altijd een mengvorm: van Gods zaak en onze zaakjes, van Gods gave, Gods initiatief en onze omgang daarmee, onze vormgeving daaraan. In de natuurkunde spreken we van een legering, een mengsel van twee stoffen: zoveel procent echt goud en zoveel procent minder kostbaar spul. Ook ten aanzien van het geloof en alles wat daarmee samenhangt, zullen we nooit boven een XXX legering uitkomen. Gods Zaak hebben we nooit puur voor ogen, laat staan in handen, maar altijd verweven met, verpakt in, menselijke zaken.
Dat schept wel de verplichting om die menselijke zaken telkens opnieuw te toetsen, te zuiveren om zo dicht mogelijk bij de zaak van God te blijven. Wat is in het Christendom werkelijk van Christus?
Vijfentwintig jaar prediking van Ezechiël, wat heeft dat de mensen daar en toen, in zijn tijd, gedaan? En straks diezelfde vraag naar ons toe: een paar maanden meeluisteren naar diezelfde vraag naar ons nu, anno 1992, wat heeft dat ons gedaan?
Eerst terug naar de tijdgenoten van deze merkwaardige profeet. Het begin klinkt niet zo veelbelovend: ‘Mensenkind, je lijkt op een bramenzoeker; je zult distels en doornen op je weg tegenkomen, want je volksgenoten zijn weerspannig en verstokt van hart’.
Ezechiël heeft het oordeel aangezegd. Als je dat doet, word je niet met applaus binnen gehaald. Maar soms is het broodnodig. Het kan de hoogste vorm van liefde zijn, om de dingen bij hun naam te noemen, niet toe te dekken achter mooie woorden. Wie de waarheid geweld aandoet pleegt verraad aan alles, aan God, aan de mensen, de dieren en de dingen.
Het eerste deel van het boek, waarin de prediking van de profeet geboekstaafd is, staat vol van het oordeel. Wat zit daar achter? Daar zit een hart achter, dat het niet kan verkroppen dat het leven, de samenleving een puinhoop, een chaos wordt. Je kunt het ook zo zeggen: oordeelsprediking is elkaar genadig de waarheid zeggen. Waar het ongenadig wordt, daar val je uit de toon van de Schrift, daar raak je het Bijbelse spoor bijster.
Het oordeel wordt niet alleen uitgesproken over het volk Israël, verstrooid in ballingschap, maar ook over de volkeren, met name de wereldmachten in die dagen. Het wordt in geuren en kleuren vermeld in wat we het tweede deel van Ezechiëls boek kunnen noemen, met name de hoofdstukken 25 tot 32.
En dan, in het laatste deel, wordt Ezechiël opnieuw tot wachter aangesteld om zijn ontredderde volk de weg te wijzen naar een nieuwe toekomst. Die weg is door heel veel tunnels en crises, door pijn en donkerheid heengegaan, maar de Eeuwige, God, laat het werk van Zijn handen niet los. Hij schrijft Zijn mensen, Zijn volk, geroepen om een licht, een zegen voor de anderen te zijn, nooit af.
Daarom is dat laatste stuk van Ezechiël boordevol hoop en troost. Niet op de wijze van: na regen komt zonneschijn, eind goed al goed, een snoepje tegen de tranen, maar: het oordeel is gericht op het behoud; wie erkent dat-ie aan de grond zit, zal dan ook grondig bevrijd worden. Nog anders gezegd, met woorden ontleend aan het Nieuwe Testament: ‘Via crucis via lucis’. De weg van het kruis is de weg van het licht.
Ezechiël beschrijft dat en hoe God de Herder van Zijn volk was, is en blijft; dat het uiteengeslagen volk, op sterven na dood, lijkend op een dal vol dorre doodsbeenderen tot leven zal worden gewekt. Daarover ging het vorige week met collega Vonhof, en een paar weken geleden, op die gedenkwaardige zondag, toen de slachtoffers van de ramp in de Bijlmer werden herdacht.
En even verder, vanaf hoofdstuk 40, ziet Ezechiël, in een visioen, de tempel van God herrijzen als het hart van de stad Jeruzalem, het hart van het volk Israël, en als het kloppende hart van de wereld. Hoofdstukken lang wordt die tempel beschreven, bezongen.
Heeft Ezechiël de tempel voor ogen gehad, die later herbouwd is, en waarvan we nu de restanten nog kunnen zien? Ja, ook die tempel, maar eigenlijk toch meer. Wie deze slothoofdstukken aandachtig leest, ziet in een kijkdoos, zoals we die vroeger maakten: er zit een stuk perspectief, een stuk doorzicht in. Het lijkt op de visioenen, in het laatste Bijbelboek beschreven, waar de glans, de glorie, de warmte van God de hele kosmos doortintelt en doortrekt.
Wonderlijk is de stroom, die in het heiligdom ontspringt en dan via het altaar, de plaats van het offer, z’n weg zoekt door woestijngebied naar de Dode Zee. Die stroom was er ook inderdaad. Je kunt hem ter plaatse nog aanwijzen, bij stukjes en beetjes.
En toch heeft die stroom een meerwaarde, net als bij die kijkdoos. Hij doet denken aan de paradijsrivier, waarover in Genesis 2 geschreven wordt: ‘Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen…’.
In de Psalmen wordt dit wonderlijke beeld, God als de schenker van levend water, opnieuw bezongen. In Psalm 46 bijvoorbeeld: ‘Een rivier – haar stromen verheugen de stad Gods!’ En in Psalm 65: ‘Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk; de beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles!’
Ezechiël volgt die stroom, op aanwijzen van God, in visionaire toestand. Het wonderlijke is dat het water steeds hoger komt te staan. Doorgaans is het andersom: hoe verder van de bron, hoe lager het waterpeil. Maar hier gaat het anders: eerst tot aan de enkels, dan tot aan de knieën, tot aan de heupen en gaandeweg werd het water zo hoog, dat men erin zwemmen kon, een beek die men niet kon doorwaden. En die ten slotte uitstroomde in de Dode Zee, waar al het dode tot leven wordt gewekt.
Het water van de Dode Zee wordt zo gezond, dat er vissersplaatsen ontstaan: ‘Het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk’. En als de profeet teruggaat, richting de bron, dan ‘ziet hij langs de oever van de beek, aan weerszijden, zeer veel bomen’. Teken van vruchtbaarheid. Toonbeeld van recht en vrede die elkaar, met de woorden van Psalm 85, kussen. Toonbeeld ook van mensen uit een stuk, zoals andere psalmen bezingen. Psalm 1 bijvoorbeeld: de rechtvaardige, dat is: de begenadigde zondaar is ‘als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt…’. En Psalm 92: ‘De rechtvaardige zal groeien als palmboom, opschieten als een ceder van de Libanon; geplant in het huis des HEREN groeien zij in de voorhoven van onze God; zij zullen in de ouderdom nog vrucht dragen, fris en groen zullen zij zijn; om te verkondigen, dat de HERE waarachtig is, mijn rots, in wie geen onrecht is…’.
Wat wil dit zeggen, lieve gemeente, broeders en zusters in Christus? Een stroom levend water. Overal waar die stroom, die beek komt, zal alles leven! Ontspringend in het heiligdom, via het altaar naar buiten, en ten slotte die Dode Zee, vol vissen, met vissersplaatsen aan de oever. En onderweg allemaal bomen, niet verzuurd, maar blakend gezond, altijd groen.
Die kijkdoos van Ezechiël werkt aanstekelijk. Dat ballingschap-gevoel van de mensen daar en toen zullen wij, hier en nu, herkennen en meevoelen. Ontredderde mensen in een gehavende wereld. Allerlei machten die zich groot maken, ten koste van alles en allen. Het einde daarvan is de troosteloosheid van de Dode Zee, waar het leven wordt uitgeblust. Is dat ons voorland? Is dat de boodschap, die we elkaar mogen doorgeven? Dan hebben alle pessimisten van de wereld, in een grauw koor verenigd, nog niet hard genoeg geklaagd.
Maar er is een ander verhaal, tussen al onze verhalen die eendagsvliegen zijn, en dat verhaal is Evangelie, Blijde Boodschap. Een stroom vanuit God, via het altaar. Zei Jezus, het Lam Gods dat de zonde der wereld draagt, wegneemt, daarom: ‘Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien’. Dit zei Hij van de Geest, zo tekent de evangelist Johannes daarbij aan.
Het Woord en de Geest trekken sporen, sleuven in de aarde, op de wereld, waarin God het levende water doet vloeien. Een stroom van vergeving, verzoening, van vrede en hoop. Aan de oever staan en gaan mensen, bomen gelijk, gevoed door Gods barmhartigheid. En het einde van het verhaal is niet de dood, maar het leven, omdat de dood is overwonnen.
Wat dat allemaal betekent kan ik niet van a tot z uitleggen. De spankracht van deze woorden gaat mijn vermogen verre te boven. Als je ’t echt, ten volle zou beseffen, zou je misschien wel barsten van vreugde.
Twintig eeuwen christendom… Ja, ik weet het. Ook een heleboel stinkslootjes, brak en troebel water. Door onze schuld, omdat we de Zaak van God annexeren, te vlot en te vaak verbinden met onze zaakjes. Maar wie goed kijkt, ziet ook een stroom, met aan weerszijden groene bomen, als muziek ruisend in de wind.
Twintig, dertig, vijftig, tachtig jaar christelijk leven, wat heeft het u, mij gedaan?
Nog bescheidener, nu we aan het eind of bijna aan het eind van Ezechiël zijn: twee, drie maanden luisteren naar deze merkwaardige man, een mensenkind, maar niet minder een man Gods, wat heeft het u, mij gedaan?